Algemene Kinderbijslagwet

Geraadpleegd op 09-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 28-08-2002 en zichtdatum 08-11-2024.
Geldend van 01-07-2002 t/m 31-12-2002

Wet van 26 april 1962, tot vaststelling van een algemene kinderbijslagverzekering

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen vast te stellen inzake een algemene, de gehele bevolking omvattende, verplichte kinderbijslagverzekering;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van deze wet en van de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • b. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;

  • c. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 3

  • 1 Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen en luchtvaartuigen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.

  • 3 Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in de Nederlandse Antillen, Aruba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.

Artikel 5a

Bij een besluit ingevolge de artikelen 14, vierde lid, en 21 is mede belanghebbende het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.

Hoofdstuk II. Kring der verzekerden

Artikel 6

  • 1 Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die

    • a. ingezetene is;

    • b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Artikel 6a

Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:

  • a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

  • b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

Hoofdstuk III. De kinderbijslag

§ 1. Het recht op kinderbijslag

Artikel 7

  • 1 De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind en een pleegkind dat

    • a. jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of

    • b. jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.

  • 2 De verzekerde heeft voor een kind van 16 of 17 jaar slechts recht op kinderbijslag indien het kind

    • a. in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal, of

    • b. als rechtstreeks en medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken buiten staat is om 55 percent te verdienen van hetgeen een lichamelijk en geestelijk gezond kind, dat overigens in gelijke omstandigheden verkeert, kan verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar buiten staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar buiten staat zal zijn, of

    • c. werkloos is.

  • 3 Een kind, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt voor het vaststellen van het aantal kinderen voor wie recht op kinderbijslag bestaat voor twee kinderen geteld, indien het door de verzekerde grotendeels wordt onderhouden en

    • a. jonger is dan 16 jaar en

      • i°. door of in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding niet tot het huishouden van de verzekerde noch als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort, of

      • ii. in verband met ziekte of gebreken niet tot het huishouden van de verzekerde behoort noch als eigen kind, aangehuwd of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort, of

    • b. 16 of 17 jaar is en niet tot het huishouden van de verzekerde behoort noch als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld naar welke wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate of grotendeels door de verzekerde wordt onderhouden.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt indien:

    • a. de studie of de beroepsopleiding wordt beëindigd tijdens of bij het begin van een door de onderwijsinstelling vastgestelde vakantie, dan wel

    • b. de studie of de beroepsopleiding wordt afgesloten met een eindexamen, dat kort voor het begin van de laatste door de onderwijsinstelling vastgestelde vakantie van het desbetreffende studiejaar wordt afgelegd, het kind geacht de studie of beroepsopleiding eerst na die vakantie te hebben beëindigd.

  • 6 Een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt niet als werkloos aangemerkt, indien dat kind zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week besteedt aan het verrichten van arbeid in dienstbetrekking dan wel in de zelfstandige uitoefening van zijn beroep, of terzake van deze werkzaamheden een uitkering ontvangt ingevolge de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93). Een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt voorts niet als werkloos aangemerkt, indien dat kind een passende dienstbetrekking als bedoeld in de vorige volzin niet heeft aanvaard of door eigen toedoen niet heeft verkregen of behouden.

  • 8 Een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt slechts als werkloos aangemerkt, indien en zolang het bij de Centrale organisatie werk en inkomen als werkzoekende is geregistreerd. Deze inschrijving dient binnen een redelijke termijn plaats te vinden.

  • 9 Een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt voor het recht op kinderbijslag meegerekend zolang het werkloos is.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van de voorgaande leden.

  • 11 Een kind wordt als pleegkind beschouwd, indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 12 Bij ministeriële regeling kunnen nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onderdeel a.

Artikel 7a

  • 1 De verzekerde heeft geen recht op kinderbijslag overeenkomstig de bepalingen van deze wet voor een eigen kind, een aangehuwd kind of een pleegkind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 7b

  • 1 Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde die op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Evenmin heeft de verzekerde recht op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de verzekerde dan wel dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op de verzekerde indien hij dan wel het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont doch langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van het eerste lid afwijkende regels worden gesteld ten gunste van:

    • a. de verzekerde, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;

    • b. de verzekerde, die op de Nederlandse Antillen of Aruba woont; of

    • c. de gezinsleden van de in de onderdelen a of b bedoelde verzekerde.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt met wonen in Nederland onderscheidenlijk niet wonen in Nederland gelijkgesteld het langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijven onderscheidenlijk het langer dan drie maanden onafgebroken niet in Nederland verblijven. Voor de toepassing van de eerste zin worden perioden van verblijf samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 6 Onze Minister maakt de landen bekend waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.

Artikel 8

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen:

  • a. een kind, te wiens aanzien niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7, elfde lid, nochtans met een pleegkind wordt gelijkgesteld;

  • b. een verzekerde geacht wordt met een kind, bedoeld onder a, een huishouden te vormen.

Artikel 9

  • 1 Voor het vaststellen van de mate, waarin een eigen kind, een aangehuwd kind, een pleegkind dan wel een met een pleegkind gelijkgesteld kind door de verzekerde wordt onderhouden, wordt het inkomen van het kind geacht te zijn aangewend voor het onderhoud van dat kind.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven ter bepaling van het inkomen van het kind. Tevens kan in afwijking van het eerste lid bij ministeriële regeling worden bepaald dat uitkeringen, welke aan de verzekerde ten behoeve van het kind worden verstrekt, voor de toepassing van dat lid als inkomen van dat kind worden aangemerkt.

Artikel 10

Voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 7, 8 en 9 worden voor het bepalen van de mate waarin een kind door de verzekerde wordt onderhouden, bijdragen in het onderhoud van dat kind, geleverd door:

  • a. degene, met wie de verzekerde een huishouden vormt,

  • b. degene, met wie de verzekerde geen huishouden vormt, maar die krachtens overeenkomst of rechterlijke uitspraak verplicht is bijdragen te leveren voor levensonderhoud ten behoeve van dat kind, aangemerkt als door de verzekerde in het onderhoud van dat kind geleverde bijdragen.

Artikel 11

  • 1 Recht op kinderbijslag voor een of meer kinderen over een kalenderkwartaal ingevolge deze wet heeft slechts degene, die op de eerste dag van dat kalenderkwartaal verzekerd is.

  • 2 Voor het vaststellen van het aantal kinderen, waarvoor over een kalenderkwartaal recht op kinderbijslag bestaat, worden slechts in aanmerking genomen de kinderen te wier aanzien aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7, juncto artikel 8, is voldaan op de eerste dag van dat kwartaal.

  • 3 Wanneer bij het vaststellen van het aantal kinderen, waarvoor over een kalenderkwartaal recht op kinderbijslag bestaat, voor een of meer kinderen de mate waarin deze kinderen door de verzekerde worden onderhouden, hiervoor bepalend is, wordt het totaal eigen inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens artikel 9, eerste en tweede lid, van deze kinderen over dat kalenderkwartaal in aanmerking genomen, ongeacht of ten aanzien van deze kinderen gedurende het gehele kwartaal aan de overige voorwaarden, bedoeld in artikel 7 in verbinding met artikel 8 is voldaan.

Artikel 12

  • 2 Het aan een verzekerde over een kalenderkwartaal te betalen bedrag aan kinderbijslag bedraagt voor een kind, dat op de eerste dag van dat kwartaal:

    • a. jonger is dan 6 jaar: 70%

    • b. 6 jaar of ouder, maar jonger is dan 12 jaar: 85% en

    • c. 12 jaar en ouder, maar jonger is dan 18 jaar: 100%

    van het in het eerste lid vastgestelde basiskinderbijslagbedrag.

Artikel 13

  • 1 De bedragen, genoemd in artikel 12, worden al naar gelang de ontwikkeling van het algemene prijsniveau verhoogd of verlaagd.

  • 2 De bedragen, genoemd in artikel 12, worden bij ministeriële regeling telkens herzien met ingang van 1 januari en 1 juli. Bij een herziening met ingang van 1 januari onderscheidenlijk 1 juli worden deze bedragen verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage, als waarmede het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand oktober daaraan voorafgaande onderscheidenlijk over de maand april daaraan voorafgaande, naar boven of naar beneden afwijkt van het prijsindexcijfer, waarop de laatste herziening is gebaseerd.

    In afwijking van de eerste volzin blijft herziening per 1 januari onderscheidenlijk per 1 juli achterwege, indien het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand oktober onderscheidenlijk over de maand april daaraan voorafgaande geen afwijking vertoont ten opzichte van het prijsindexcijfer, waarop de laatste herziening is gebaseerd.

  • 3 De overeenkomstig de vorige leden herziene bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 12.

  • 4 Indien daartoe naar Ons oordeel een bijzondere aanleiding bestaat, kunnen de bedragen, genoemd in artikel 12, bij algemene maatregel van bestuur met ingang van een bij die algemene maatregel van bestuur aan te geven datum worden verhoogd. De ingevolge de vorige volzin verhoogde bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 12.

  • 5 Indien een verhoging als bedoeld in het vierde lid, samenvalt met een herziening als bedoeld in het tweede lid, wordt het kinderbijslagbedrag voorafgaande aan de verhoging herzien en geschiedt de herziening, in afwijking van het tweede lid, bij de in het vierde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur.

  • 6 Hetgeen onder prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan, wordt nader bij algemene maatregel van bestuur geregeld.

  • 7 Indien de bedragen, genoemd in artikel 12, worden gewijzigd, worden de uit de toepassing van artikel 12, tweede lid, voortvloeiende bedragen door Onze Minister bekendgemaakt in de Staatscourant.

§ 2. Het geldend maken van het recht op kinderbijslag

Artikel 14

  • 1 De Sociale verzekeringsbank stelt op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.

  • 2 Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de Sociale verzekeringsbank beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

  • 3 Het recht op kinderbijslag kan niet vroeger ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de vorige volzin.

  • 4 Indien de verzekerde nalaat een aanvraag om kinderbijslag in te dienen, kan deze aanvraag worden ingediend door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, dat tevens adviseert aan wie de kinderbijslag wordt betaald.

Artikel 14a

  • 1 Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van kinderbijslag en terzake van weigering van kinderbijslag, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:

    • a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag;

    • b. indien anderszins de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op kinderbijslag bestaat.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 15

De verzekerde, alsmede de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald.

Artikel 16

  • 1 De Sociale verzekeringsbank is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.

  • 2 De verzekerde, alsmede de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, zijn verplicht de voorschriften op te volgen, die de Sociale verzekeringsbank ten behoeve van een doelmatige controle stelt.

Artikel 17

  • 2 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag kan de Sociale verzekeringsbank afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.

  • 5 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 17a wordt opgelegd.

  • 6 De Sociale verzekeringsbank stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 17a

  • 1 Indien de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald de verplichting bedoeld in artikel 15 niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt de Sociale verzekeringsbank hem een boete op van ten hoogste € 2 269.

  • 2 De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de verzekerde, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag, kan de Sociale verzekeringsbank afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de verzekerde, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van het opleggen van een boete af te zien.

  • 5 Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

  • 6 Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.

Artikel 17b

  • 1 Indien de Sociale verzekeringsbank jegens de verzekerde, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de verzekerde, dan wel de betrokken persoon niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De verzekerde dan wel de betrokken persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

  • 2 Indien de Sociale verzekeringsbank voornemens is om aan de verzekerde, dan wel de betrokken persoon een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de verzekerde, dan wel de betrokken persoon onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de verzekerde, dan wel de betrokken persoon die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Sociale verzekeringsbank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de verzekerde, dan wel de betrokken persoon worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 4 In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de Sociale verzekeringsbank de verzekerde, dan wel de betrokken persoon in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.

  • 5 Indien de verzekerde, dan wel de betrokken persoon zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt de Sociale verzekeringsbank er op verzoek van de verzekerde, dan wel de betrokken persoon die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 17c

  • 1 Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 17g zal worden tenuitvoergelegd.

  • 2 Op verzoek van de verzekerde, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de Sociale verzekeringsbank er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de verzekerde, dan wel de betrokken persoon, wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 17d

  • 1 Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

  • 2 De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de verzekerde, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan de Sociale verzekeringsbank.

Artikel 17e

  • 1 Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat de Sociale verzekeringsbank de verzekerde, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17b, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan de Sociale verzekeringsbank heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.

  • 2 Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 17f

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de verzekerde, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, wijzigen.

Artikel 17g

  • 1 Het besluit waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zesde lid.

  • 2 Indien degene aan wie een boete is opgelegd, dan wel degene met wie hij een huishouden vormt, kinderbijslag op grond van deze wet, ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet of uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet ontvangt, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met die bijslag of die uitkering.

  • 4 Indien degene aan wie een boete is opgelegd, dan wel degene met wie hij een huishouden vormt, geen bijslag, pensioen of uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.

  • 5 De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede of derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.

  • 6 Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

  • 9 Het achtste lid geldt niet, zolang de verzekerde en degene met wie hij een huishouden vormt, dan wel de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, zijn verplichting bedoeld in artikel 17a, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.

§ 3. De betaling van de kinderbijslag

Artikel 18

  • 1 De Sociale verzekeringsbank betaalt de kinderbijslag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat.

  • 2 Indien twee personen, die gezamenlijk een huishouden vormen, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, wordt de kinderbijslag uitbetaald aan degene van hen die zij gezamenlijk daartoe hebben aangewezen.

  • 3 Bij gebreke van een gezamenlijke aanwijzing als bedoeld in het tweede lid bepaalt de Sociale verzekeringsbank aan welke persoon de kinderbijslag wordt uitbetaald.

  • 4 Indien twee of meer personen waaronder één persoon tot wiens huishouden het kind behoort, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, wordt de kinderbijslag waarop degene recht heeft, tot wiens huishouden dit kind niet behoort, niet betaald.

  • 5 Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot situaties van samenloop, bedoeld in het tweede, vierde en vijfde lid, nadere en aanvullende regels worden gesteld waarbij van het vierde en vijfde lid kan worden afgeweken.

  • 7 De kinderbijslag die op grond van het tweede tot en met zesde lid aan een verzekerde wordt betaald, kan op verzoek van die verzekerde in gedeelten aan meer verzekerden worden betaald.

Artikel 19

De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de kinderbijslag op of schorst de betaling, indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat:

  • a. het recht op kinderbijslag niet of niet meer bestaat;

  • b. recht op een lagere kinderbijslag bestaat, of

  • c. de verzekerde, alsmede de persoon aan wie of de instelling aan welke op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, een verplichting hem of haar op grond van de artikelen 15 en 16 opgelegd, niet is nagekomen.

Artikel 19a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank schort de betaling van de kinderbijslag op, indien blijkt dat het door de verzekerde verstrekte adres van hemzelf of van zijn kind afwijkt van het adres waaronder de verzekerde of het kind in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven.

  • 2 Geen opschorting vindt plaats:

    • a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de kinderbijslag;

    • b. indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 De Sociale verzekeringsbank doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de verzekerde.

  • 4 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan de Sociale verzekeringsbank gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat.

Artikel 20

Indien voor hetzelfde kind kinderbijslag kan worden betaald ingevolge deze wet en ingevolge een rechtens geldende regeling, bestaande in een ander land, of ingevolge een regeling van een volkenrechtelijke organisatie, kunnen bij ministeriële regeling nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld ter voorkoming van dubbele kinderbijslag.

Artikel 21

De Sociale verzekeringsbank is bevoegd, voor zover nodig na ingewonnen advies van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de kinderbijslag voor een kind te betalen aan een ander dan de rechthebbende.

Artikel 22

De kinderbijslag die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen ten gunste van degene aan wie de kinderbijslag wordt betaald af te wijken van de in de eerste volzin genoemde drie maanden.

Artikel 23

  • 1 De kinderbijslag is:

    • a. onvervreemdbaar;

    • b. niet vatbaar voor verpanding of belening;

    • c. behoudens voor zoveel dit dient tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud van het kind, niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag noch voor beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

  • 2 Volmacht tot ontvangst van kinderbijslag, onder welke vorm of welke benaming ook door de verzekerde verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

Artikel 24

  • 1 De kinderbijslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank van de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald, teruggevorderd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de verzekerde, dan wel degene met wie hij een huishouding vormt, of de persoon aan wie op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 5 Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 24a.

  • 6 Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de Sociale verzekeringsbank de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

  • 7 In afwijking van het eerste lid kan de Sociale verzekeringsbank, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 24a

  • 1 Het besluit tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 25

  • 1 Indien over een tijdvak, waarover krachtens de Wet studiefinanciering 2000 aan een kind studiefinanciering is verleend, naderhand ten behoeve van dat kind recht op kinderbijslag wordt vastgesteld, is de Sociale verzekeringsbank bevoegd die kinderbijslag over dat tijdvak en over latere tijdvakken, in plaats van aan degene aan wie de kinderbijslag zou dienen te worden betaald, zonder diens machtiging tot het bedrag van de betaalde studiefinanciering over dat tijdvak te betalen aan de Informatie Beheer Groep.

  • 2 Van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan de Sociale verzekeringsbank gebruik maken tot en met twee kalenderjaren na de vaststelling van het recht op kinderbijslag.

  • 4 De Sociale verzekeringsbank kan aan een verzekerde ten onrechte betaalde kinderbijslag verrekenen met een tegemoetkoming waarop een verzekerde ten behoeve van hetzelfde kind op grond van artikel 3, eerste lid, juncto artikel 9, van de Kaderwet SZW-subsidies en de daarop berustende bepalingen, aanspraak maakt.

Hoofdstuk V. De financiering

Artikel 29a

  • 1 De Sociale verzekeringsbank beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven, bedoeld in het derde lid, in de vorm van een Algemeen Kinderbijslagfonds dat deel uitmaakt van de Sociale verzekeringsbank, alsmede door de met toepassing van artikel 17a verkregen boeten.

  • 2 In de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Algemeen Kinderbijslagfonds wordt voorzien door het Rijk, onderscheidenlijk de afdracht van de boeten, bedoeld in artikel 17a, door de Sociale verzekeringsbank.

  • 3 De ingevolge deze wet uit te keren kinderbijslagen en de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten komen ten laste van het Algemeen Kinderbijslagfonds.

Hoofdstuk VI. Bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en het beroep in cassatie

Artikel 29c

  • 1 Een beschikking op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde of vierde lid is gedaan.

  • 3 Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

  • 4 Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 30

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Sociale verzekeringsbank binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Artikel 31

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk VII. Strafbepalingen

Artikel 36

Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding.

Artikel 37

Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de door Onze Minister aangewezen personen.

Artikel 39

Het recht tot strafvordering vervalt indien de Sociale verzekeringsbank aan de belanghebbende ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.

Hoofdstuk VIII. Slotbepalingen

Artikel 41

Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet nodig is, wordt geregeld bij ministeriële regeling.

Artikel 42

Deze wet kan worden aangehaald onder de titel: "Algemene Kinderbijslagwet".

Artikel 43

De artikelen van deze wet treden in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 26 april 1962

JULIANA.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

G. M. J. VELDKAMP.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

De Minister van Binnenlandse Zaken a.i.,

A. C. W. BEERMAN.

Uitgegeven de vierentwintigste mei 1962.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.