Wet gewetensbezwaren militaire dienst

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2003 en zichtdatum 01-01-2004.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-08-2003

Wet van 27 september 1962, houdende regeling inzake vrijstelling van de militaire dienst wegens ernstige gewetensbezwaren

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is een nieuwe regeling ter uitvoering van artikel 196 van de Grondwet te treffen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1 Deze wet verstaat onder:

    "militair": hij, die behoort tot de krijgsmacht, ook gedurende de tijd, dat hij niet in werkelijke dienst is;

    "vervangende dienst": de dienst, waartoe hij, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, verplicht is ter vervanging van de krijgsdienst;

    "gewone vervangende dienst": de vervangende dienst, welke vervuld wordt in de plaats van de militaire dienst, welke hij, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, als militair in gewone omstandigheden zou moeten volbrengen;

    "buitengewone vervangende dienst": de vervangende dienst, welke vervuld wordt in geval van buitengewone omstandigheden, voor zover deze niet is gewone vervangende dienst;

    "tewerkgestelde": hij, die voor vervangende dienst is opgeroepen van het ogenblik af, dat hij op de plaats van zijn eerste bestemming is aangekomen tot het tijdstip, waarop hij met groot verlof wordt gezonden.

  • 2 Waar in deze wet wordt gesproken over personen, die ongeschikt blijken te zijn, vrijgesteld zijn van de vervangende dienst of van de gewone vervangende dienst, disciplinair gestraft of veroordeeld zijn, worden hieronder - voor zover het tegendeel niet blijkt - uitsluitend verstaan diegenen, omtrent wie de desbetreffende beslissing of uitspraak onherroepelijk is geworden, dan wel voor wie de beroepstermijn is verstreken.

  • 3 Waar in deze wet wordt gesproken van het oproepen voor de vervangende dienst of het aan deze oproeping gevolg geven, wordt daaronder ten aanzien van hen, die reeds tewerkgesteld zijn, verstaan het doen voortduren dan wel het blijven vervullen van de vervangende dienst.

  • 4 Waar in deze wet wordt gesproken van broeder wordt daaronder verstaan de broeder onderscheidenlijk halfbroeder en wordt daaronder mede begrepen de zuster onderscheidenlijk halfzuster.

Artikel 2

Ernstige gewetensbezwaren in de zin van deze wet zijn de onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de persoonlijke vervulling van militaire dienst in verband met het gebruik van middelen van geweld waarbij men door dienstvervulling in de Nederlandse krijgsmacht kan worden betrokken.

Hoofdstuk II. Erkenning van bezwaren als ernstige gewetensbezwaren

Artikel 3

  • 1 Hij, die in kennis is gesteld van zijn geschiktheid voor de militaire dienst, zomede de militair, kan Onze Minister van Defensie verzoeken zijn bezwaren als ernstige gewetensbezwaren te erkennen.

  • 2 Onze Minister van Defensie doet een onderzoek instellen naar de vraag of de bezwaren zijn aan te merken als ernstige gewetensbezwaren. Onze Minister van Defensie kan het inwinnen van een advies achterwege laten, indien het een hernieuwd verzoek betreft.

Artikel 4

  • 1 Hij, die een verzoek als bedoeld in artikel 3 heeft gedaan, kan door Onze Minister van Defensie, in afwachting van een beslissing daarop, geheel of gedeeltelijk van dienstverrichtingen worden vrijgesteld.

  • 2 Ingeval tegen een persoon, die een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 3, een strafvervolging aanhangig is wegens overtreding van artikel 139 van het Wetboek van Militair Strafrecht, wegens ongehoorzaamheid aan enig dienstbevel of dienstvoorschrift, dan wel wegens overtreding van artikel 45 der Dienstplichtwet, kan deze strafvervolging in afwachting van een beslissing op dat verzoek, worden geschorst.

  • 3 De schorsing van de strafvervolging, bedoeld in het tweede lid, vindt in ieder geval plaats, zodra het onderzoek als bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt ingesteld.

Artikel 5

  • 1 Het in artikel 3, tweede lid, bedoelde onderzoek wordt verricht door een of meer leden van een commissie van advies. De leden van de commissie worden bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen.

  • 2 De commissie brengt advies uit, nadat de verzoeker in de gelegenheid is gesteld ter zitting te worden gehoord.

Artikel 7

  • 1 Indien Onze Minister van Defensie van oordeel is, dat de bezwaren zijn aan te merken als ernstige gewetensbezwaren, zal hij die bezwaren als zodanig erkennen.

  • 2 Indien verzoeker zonder gegronde redenen niet voor het onderzoek ter zitting voor de commissie, bedoeld in artikel 5, is verschenen, wordt het verzoek in ieder geval afgewezen.

Artikel 7a

  • 1 Indien de verzoeker bezwaar maakt tegen een besluit tot afwijzing van het verzoek om erkenning, beslist Onze Minister van Defensie op dat bezwaar na advies van de commissie, bedoeld in artikel 5, eerste lid. De commissie adviseert nadat zij met ten minste drie leden een onderzoek heeft ingesteld.

Artikel 7b

Tegen een beschikking op grond van hoofdstuk II kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 7c

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van dit hoofdstuk.

Artikel 8

  • 1 Een beschikking op grond van artikel 4 blijft van kracht totdat de afwijzing van een verzoek omtrent erkenning als gewetensbezwaarde onherroepelijk is geworden.

  • 2 Zolang de beroepstermijn niet is verstreken, dan wel op een tegen een beschikking omtrent erkenning als gewetensbezwaarde ingesteld beroep als bedoeld in artikel 7b niet is beslist, kan Onze Minister van Defensie alsnog toepassing geven aan het bepaalde in artikel 4.

Hoofdstuk III. Gevolgen van de erkenning

Artikel 9

  • 1 Hij, wiens bezwaren tegen de vervulling van de militaire dienst als ernstige gewetensbezwaren zijn erkend, is onder alle omstandigheden vrijgesteld van de krijgsdienst. Evenmin mogen hem werkzaamheden worden opgedragen, welke naar hun aard er slechts op gericht kunnen zijn de krijgsmacht hulp te verlenen.

  • 2 Hij is verplicht tot het vervullen van vervangende dienst.

  • 3 De militair, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, wordt zo spoedig mogelijk uit de militaire dienst ontslagen.

Artikel 10

Het recht tot strafvordering terzake van een delict, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, vervalt, zodra de gewetensbezwaren van de verdachte zijn erkend.

Hoofdstuk IV. Rechten en verplichtingen van hen, die van de krijgsdienst zijn vrijgesteld

Artikel 11

Hij, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, wordt op of zo spoedig mogelijk na de datum, waarop hij zijn militaire dienst zou moeten aanvangen of voortzetten, door of vanwege Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de vervangende dienst opgeroepen. Hij is verplicht aan deze oproeping gevolg te geven.

Artikel 12

  • 1 De duur van de gewone vervangende dienst is een derde langer dan die van het verplichte verblijf onder de wapenen voor eerste oefening van het merendeel der dienstplichtigen.

  • 2 De duur van de gewone vervangende dienst wordt voor de dienstplichtige, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, verminderd met de duur van de militaire dienst, die hij reeds als dienstplichtige heeft volbracht.

  • 3 Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de duur van de gewone vervangende dienst verkorten ten aanzien van hem, die vóór zijn ontslag uit de militaire dienst ingevolge deze wet, bij de krijgsmacht als vrijwilliger verbonden was en ten aanzien van de dienstplichtige, die vóór zijn ontslag uit de militaire dienst ingevolge deze wet, de eerste oefening reeds heeft volbracht.

  • 4 De duur van de buitengewone vervangende dienst is gelijk aan de tijd gedurende welke degene, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, als militair ingeval van buitengewone omstandigheden verplicht onder de wapenen zou zijn geweest. Indien de gewone vervangende dienst niet is vervuld, duurt de buitengewone vervangende dienst zes maanden langer.

Artikel 13

  • 1 De vervangende dienst wordt vervuld bij overheidsdiensten, dan wel bij, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen, voor tewerkstelling van gewetensbezwaarden geschikte instellingen, die in het algemeen belang werkzaam zijn.

  • 2 Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan aan de tewerkstelling, anders dan bij overheidsdiensten, voorwaarden verbinden.

  • 3 Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepaalt bij welke instantie of in wiens dienst de tewerkstelling plaats vindt.

Artikel 14

De tewerkgestelde is verplicht de opdrachten en voorschriften naar behoren na te leven, die hem worden gegeven of voor hem zijn vastgesteld door of vanwege Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of degene aan wie bij de instelling of dienst van tewerkstelling de bevoegdheid tot het geven van opdrachten of het vaststellen van voorschriften krachtens bijzondere aanwijzing of ten aanzien van aldaar werkzame werknemers uit hoofde van zijn functie toekomt. De tewerkgestelde is voorts in het algemeen verplicht zich tijdens de vervangende dienst naar behoren te gedragen.

Artikel 15

  • 1 Vrijstelling van de gewone vervangende dienst wordt verleend wegens:

    • a. kostwinnerschap;

    • b. persoonlijke onmisbaarheid;

    • c. broederdienst;

    • d. aanwezigheid van een bijzonder geval.

  • 2 Vrijstelling van de vervangende dienst wordt verleend wegens het bekleden van een geestelijk ambt of opleiding tot zodanig ambt.

  • 3 Omtrent het verlenen van vrijstelling beslist Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 4 De vrijstelling wegens een der redenen, genoemd in het eerste lid, onder a en b, en in het tweede lid, wordt aanvankelijk voor een jaar verleend; blijkt ook bij de daarna te nemen beslissing nog grond voor vrijstelling aanwezig, dan wordt de vrijstelling voorgoed verleend, behoudens het geval, voorzien in de tweede volzin van het vijfde lid. De vrijstelling wegens de reden genoemd in het eerste lid, onder d, wordt hetzij voorgoed, hetzij voor een bepaalde duur verleend. De vrijstelling wegens de reden, genoemd in het eerste lid, onder c, wordt uitsluitend voorgoed verleend.

  • 5 Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de tijdelijke vrijstelling wegens een der redenen, genoemd in het eerste lid, onder a en b, intrekken, indien blijkt, dat de grond voor de vrijstelling niet meer bestaat. De vrijstelling wegens de reden, genoemd in het tweede lid, houdt op te gelden, zodra de vrijgestelde ophoudt te verkeren in een geval als in dat lid bedoeld.

Artikel 16

  • 1 Vrijstelling wegens kostwinnerschap wordt verleend aan hem, door wiens vervulling van de gewone vervangende dienst voldoende middelen tot levensonderhoud aan andere personen ontbreken of zouden komen te ontbreken.

  • 2 Onder personen, in het vorig lid bedoeld, worden uitsluitend begrepen:

    • a. de echtgenote of geregistreerde partner van een persoon als bedoeld in artikel 9;

    • b. zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie;

    • c. zijn andere bloed- en aanverwanten in de tweede graad;

    • d. zijn pleegouders;

    • e. degenen, in wier onderhoud hij ingevolge rechterlijk vonnis moet voorzien.

  • 3 De vrijstelling blijft achterwege, indien Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepaalt, dat vergoeding zal worden toegekend als in artikel 26 bedoeld.

Artikel 17

Vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid wordt verleend aan hem, door wiens vervulling van de gewone vervangende dienst onoverkomelijke bezwaren zouden ontstaan voor de instandhouding der middelen van bestaan van personen als in artikel 16, tweede lid, bedoeld.

Artikel 18

  • 1 Vrijstelling wegens broederdienst wordt verleend aan hem, die tenminste twee broeders heeft of gehad heeft, die dienen of gediend hebben bij de krijgsmacht.

  • 2 In een van deze gevallen wordt geacht te verkeren de broeder, die vóór het door Ons te bepalen tijdstip gedurende zijn verblijf in werkelijke dienst is overleden, alsmede de broeder, die op evenbedoeld tijdstip:

    • a. ten minste 30 dagen in werkelijke dienst is geweest of

    • b. ten gevolge van verleend uitstel van eerste oefening nog niet of nog geen 30 dagen in werkelijke dienst is geweest of

    • c. in het genot is of is geweest van militair pensioen of van pensioen, verleend ingevolge deze wet.

  • 3 Wij bepalen welke dienst, in verband met zijn bijzondere aard, voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder a, als broederdienst buiten aanmerking blijft.

  • 4 Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid aanhef en onder a en b, wordt als werkelijke dienst ook beschouwd het vervullen van vervangende dienst en onder uitstel van eerste oefening ook uitstel van het vervullen van gewone vervangende dienst.

  • 5 Het bepaalde in het tweede lid, onder b, is slechts van toepassing, als het uitstel van eerste oefening is verleend na 1945.

Artikel 19

Vrijstelling om reden genoemd in artikel 15, tweede lid, wordt met inachtneming van regelen bij algemene maatregel van bestuur te stellen, verleend.

Artikel 21

Blijkt, dat iemand ten onrechte van de gewone vervangende dienst dan wel van de vervangende dienst is vrijgesteld doordat het bewijsstuk of een der bewijsstukken, waarop de vrijstelling is verleend, vals of vervalst is, een onvolledige of met de waarheid strijdige verklaring, getuigenis of opgaaf bevat, of een ander geldt dan hem, op wie het beschouwd werd betrekking te hebben, dan wordt de desbetreffende uitspraak door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vervallen verklaard en komen op de persoon, wie het geldt, de verplichtingen te rusten, als ware hij niet vrijgesteld.

Artikel 21a

Tegen een beschikking op grond van Hoofdstuk IV omtrent vrijstelling kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 22

  • 1 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid is hij, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld - behalve in andere bij deze wet voorziene gevallen - verplicht tot het vervullen van:

    • a. gewone vervangende dienst;

    • b. buitengewone vervangende dienst.

  • 2 Indien hij als militair uitsluitend als buitengewoon dienstplichtige tot het verrichten van werkelijke dienst zou kunnen worden verplicht, is hij - behalve in andere bij deze wet voorziene gevallen - alleen verplicht tot het vervullen van buitengewone vervangende dienst.

Artikel 23

  • 1 Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan hem, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, verplichten de gewone vervangende dienst bij gedeelten in twee of meer niet aansluitende tijdvakken te vervullen.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde verplichting wordt opgelegd als gevolg van omstandigheden onafhankelijk van de wil van de tewerkgestelde komt het tijdvak gelegen tussen de gedeelten van de vervangende dienst in mindering op de duur van de gewone vervangende dienst.

Artikel 24

  • 1 Hij, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, wordt opgeroepen voor buitengewone vervangende dienst, indien hij zonder deze vrijstelling als militair buitengewoon in werkelijke dienst zou zijn geroepen.

  • 2 Wij kunnen groepen van personen aanwijzen, die niet of voorlopig niet tot het vervullen van buitengewone vervangende dienst worden opgeroepen.

Artikel 25

De vervangende dienst kan voor de tewerkgestelde, indien deze voor groot verlof in aanmerking komt, worden verlengd:

  • a. gedurende evenveel dagen als hij door ongeoorloofde afwezigheid niet aan de dagelijkse dienst heeft deelgenomen;

  • b. voor zover hij dit zelf verlangt, zolang hij ziek is en zijn toestand dit wenselijk maakt;

  • c. zolang het vertrek met groot verlof gevaar zou opleveren voor de verspreiding van een heersende of geheerst hebbende besmettelijke ziekte.

Artikel 26

  • 1 Heeft het vervullen van vervangende dienst ten gevolge, dat voldoende middelen tot levensonderhoud ontbreken of zouden komen te ontbreken aan personen, als in artikel 16, tweede lid, bedoeld en wordt geen vrijstelling van de vervangende dienst verleend, dan wordt naar regelen bij algemene maatregel van bestuur te stellen aan bedoelde personen op hun verzoek een vergoeding uit ’s rijks kas toegekend. Ook in andere gevallen kan ter zake van het vervullen van vervangende dienst zodanige vergoeding worden toegekend.

  • 2 De gelden, benodigd voor de uitbetaling van de in dit artikel bedoelde vergoeding, worden voorgeschoten uit de gemeentekas, tenzij Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dit niet nodig acht. Bij de regelen, omtrent het verlenen van het voorschot te stellen, kan van de bepalingen der Gemeentewet (Stb. 1992, 96) inzake het doen van betalingen uit de gemeentekas worden afgeweken.

Artikel 27

  • 1 Hij, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, treedt in het genot van groot verlof zodra voor hem een tijdvak aanbreekt, waarin hij geen vervangende dienst verricht noch behoeft te verrichten.

  • 2 Hij verricht in dat tijdvak, voor zover Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat nodig acht en op de wijze door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bepalen, de volgende handelingen:

    • a. opgeven van zijn adres;

    • b. opgeven van vertrek naar en terugkeer uit het buitenland;

    • c. verlenen van inzage van de hem in verband met deze wet uitgereikte bescheiden;

    • d. in ontvangst nemen en beantwoorden van in verband met deze wet aan hem gerichte brieven, briefkaarten en telegrammen.

  • 3 Indien hij niet voldoet aan een ingevolge het tweede lid op hem rustende verplichting, kan hij deswege, boven de tijd, bepaald ingevolge artikel 12, voor de tijd van ten hoogste twee maanden voor vervangende dienst worden opgeroepen. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepaalt de duur van deze vervangende dienst.

Artikel 28

  • 1 Hij, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst is vrijgesteld, wordt van de voor hem uit deze wet voortvloeiende verplichtingen ontslagen:

    • a. met ingang van 1 oktober van het jaar, waarin hij 35 jaar oud wordt, zo hij op het tijdstip van erkenning van zijn bezwaren de rang van onderofficier of officier niet bekleedde;

    • b. met ingang van 1 oktober van het jaar, waarin hij 40 jaar oud wordt, zo hij op het tijdstip van erkenning van zijn bezwaren de rang van onderofficier bekleedde;

    • c. met ingang van 1 oktober van het jaar, waarin hij 45 jaar oud wordt, zo hij op het tijdstip van erkenning van zijn bezwaren de rang van officier bekleedde;

  • 2 Het ontslag, bedoeld in het eerste lid, kan worden opgeschort voor zolang hij op het in dat lid bedoelde tijdstip nog vervangende dienst heeft te verrichten.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in de twee voorgaande leden wordt hem zo spoedig mogelijk ontslag verleend:

    • a. indien blijkt, dat hij, zonder vrijstelling van de krijgsdienst, daarvoor wegens ziekte of gebreken voorgoed ongeschikt zou zijn;

    • b. indien blijkt, dat hij, zonder vrijstelling van de krijgsdienst, daartoe ingevolge een verdrag met een vreemde staat niet verplicht zou zijn.

Artikel 29

  • 1 Vervreemding, verpanding of belening van het aan de tewerkgestelde toekomende zakgeld is slechts geldig voor zover beslag op zijn zakgeld geldig zou zijn bij ontbreken van andere inkomsten.

  • 2 Een volmacht tot invordering van het zakgeld is slechts geldig, indien zij schriftelijk is verleend. Zij is steeds herroepelijk.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vergoeding, bedoeld in artikel 26.

  • 4 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

Hoofdstuk V. Tuchtrechtelijke bepalingen

Artikel 30

De tewerkgestelde die zich gedraagt in strijd met artikel 14 kan deswege disciplinair worden gestraft door een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen persoon.

Artikel 31

  • 1 De disciplinaire straffen zijn:

    • a. berisping;

    • b. geldboete, van ten minste € 2 en ten hoogste het bedrag van het zakgeld over een halve maand;

    • c. verlenging van de duur van de gewone vervangende dienst met ten hoogste veertien dagen.

  • 2 Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald dat deze geheel of ten dele niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de tewerkgestelde zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.

  • 3 Een opgelegde geldboete kan worden geïnd door inhouding van het bedrag op het aan de tewerkgestelde toekomende zakgeld. Een geldboete kan niet worden geïnd, indien en voor zover daardoor de som van de in één kalendermaand te innen geldboeten, ingevolge deze wet aan de tewerkgestelde opgelegd, het bedrag gelijk aan één derde gedeelte van het zakgeld over één maand te boven zou gaan.

  • 4 Bij beëindiging van de gewone vervangende dienst worden geldboeten, voor zover zij nog niet zijn geïnd, op het nog aan de tewerkgestelde toekomende zakgeld ingehouden.

  • 5 Geen straf van verlenging kan worden opgelegd indien en voor zover als gevolg daarvan de krachtens artikel 12 vastgestelde duur van de gewone vervangende dienst van de tewerkgestelde met meer dan dertig dagen zou worden verlengd.

Artikel 32

  • 1 Geen straf wordt opgelegd of het voorwaardelijke karakter van een opgelegde straf herroepen dan nadat de tewerkgestelde in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk binnen zes maal vierentwintig uur te verantwoorden. Bij de uitnodiging zich te verantwoorden worden afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken meegezonden, tenzij het belang van geheimhouding van gegevens of het belang van derden zich daartegen verzet.

  • 2 De tewerkgestelde die zich overeenkomstig het eerste lid heeft verantwoord wordt op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld ten overstaan van de strafoplegger dan wel een door deze aangewezen andere persoon een nadere mondelinge toelichting op zijn verantwoording te geven.

  • 3 De strafoplegging of herroeping geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed.

  • 4 De gestrafte ontvangt van de strafoplegging of herroeping onverwijld bericht door toezending of uitreiking van het daartoe strekkende besluit. Daarbij wordt hem medegedeeld binnen welke termijn en bij welke instantie hij beroep kan instellen.

Artikel 33

  • 1 De gestrafte kan binnen vijf dagen na de ontvangst van het in artikel 32, vierde lid, bedoelde bericht beroep instellen bij de rechtbank te 's-Gravenhage. De straf, behalve die van berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.

  • 2 De behandeling van het beroep geschiedt door een meervoudige kamer van de rechtbank, welke zitting houdt en beslist met drie leden, van wie twee, onder wie de voorzitter, lid of plaatsvervangend lid zijn van de arrondissementsrechtbank en één niet tot de rechterlijke macht behoort. Laatstgenoemde en zoveel plaatsvervangers voor deze als Wij dienstig oordelen worden door Ons benoemd op voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de tijd van vier jaren.

Artikel 34

  • 1 Het beroep wordt ingesteld door indiening van een beroepschrift bij de griffie van de in artikel 33, eerste lid, genoemde rechtbank.

  • 2 De rechtbank kan bij gemotiveerde beslissing verklaren, dat een na de beroepstermijn ingediend beroepschrift geacht wordt tijdig te zijn ingekomen indien de gestrafte redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.

Artikel 35

  • 1 Het beroep wordt zo spoedig mogelijk behandeld. De voorzitter van de in artikel 33, tweede lid, bedoelde kamer bepaalt de dag van behandeling.

  • 2 De gestrafte wordt ten minste zes dagen voor de behandeling van het beroep door de griffier opgeroepen. Daarbij wordt de gestrafte opmerkzaam gemaakt op de bevoegdheid zich door een raadsman te doen bijstaan, alsmede op het recht op kennisneming van de processtukken. Indien de gestrafte niet verschijnt en de rechtbank zijn aanwezigheid noodzakelijk acht, kan zij de behandeling van het beroep voor bepaalde tijd uitstellen en de oproeping van de gestrafte gelasten. Verschijnt deze ten dienende dage wederom niet, dan kan de rechtbank het beroep vervallen verklaren.

Artikel 36

  • 1 De behandeling van het beroep geschiedt ter openbare terechtzitting. De voorzitter heeft de leiding van de behandeling. Hij kan op verzoek van de gestrafte of om redenen aan de openbare orde ontleend gelasten dat de behandeling achter gesloten deuren plaatsvindt.

  • 2 De gestrafte kan zich door een raadsman doen bijstaan.

    De rechtbank kan weigeren personen, die geen advocaat zijn, als raadsman toe te laten.

  • 3 De rechtbank is bevoegd getuigen en deskundigen schriftelijk te bevragen of op te roepen. Vergoeding van door getuigen en deskundigen gemaakte kosten geschiedt overeenkomstig het bepaalde krachtens de Wet tarieven in strafzaken.

Artikel 37

  • 1 De rechtbank beslist uiterlijk op de veertiende dag na afloop van de behandeling van het beroep in een schriftelijke, met redenen omklede, uitspraak.

  • 2 De voorlezing van de uitspraak in beroep geschiedt in het openbaar en de uitspraak wordt de gestrafte uitgereikt of toegezonden. Een afschrift van de uitspraak wordt toegezonden aan degene die de straf in eerste aanleg heeft opgelegd en aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 3 De rechtbank bevestigt in beroep de beslissing in eerste aanleg tot oplegging of uitvoerbaarverklaring van straf of vernietigt deze geheel of gedeeltelijk en doet de zaak zelf af.

  • 4 Indien bij de beslissing in beroep een reeds geheel of gedeeltelijk ten uitvoer gelegde straf van verlenging van de duur van de gewone vervangende dienst wordt tenietgedaan of verminderd, bepaalt de rechtbank, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, op welke wijze het door de gestrafte geleden nadeel zal worden hersteld.

  • 5 Tegen de beslissing van de rechtbank staat geen verdere voorziening open.

Artikel 38

  • 1 Het recht van strafvordering vervalt door de toepassing van disciplinaire straf.

  • 2 Boven de door de strafrechter uitgesproken straf zal geen disciplinaire straf worden opgelegd.

Hoofdstuk VI. Strafbepalingen

Artikel 52

  • 1 Hij, die opzettelijk niet voldoet aan een wettige oproeping tot het vervullen van vervangende dienst, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

  • 2 Blijkt niet, dat het feit opzettelijk is gepleegd, dan wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 53

  • 1 De tewerkgestelde, die opzettelijk ongeoorloofd afwezig is, wordt gestraft:

    • a. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien die afwezigheid langer dan vier dagen duurt;

    • b. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien die afwezigheid langer dan dertig dagen duurt dan wel de schuldige zich heeft verwijderd met het oogmerk zich voorgoed aan zijn dienstverplichtingen te onttrekken.

  • 2 Onder afwezig zijn wordt verstaan het afwezig zijn van die plaats of plaatsen waar de tewerkgestelde zich ter vervulling van de op hem rustende dienstverplichtingen behoort te bevinden; onder zich verwijderen wordt mede begrepen het zich schuil houden, afwezig blijven of achterblijven van die plaats of plaatsen.

Artikel 54

De tewerkgestelde die zijn dienstverplichtingen stelselmatig niet nakomt wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar en negen maanden of geldboete van de vierde categorie.

Artikel 55

  • 1 De duur van een vrijheidsberoving ondergaan wegens overtreding van een der artikelen 52, 53, eerste lid, en 54 komt in mindering op de duur van de gewone vervangende dienst.

  • 2 In gevallen waarin na toepassing van het eerste lid de tewerkgestelde nog verplicht is tot het vervullen van gewone vervangende dienst gedurende één maand of minder, kan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hem van deze verplichting ontslaan.

Artikel 55a

Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan degene, die op grond van artikel 52, eerste lid, of wegens een misdrijf begaan tijdens de vervangende dienst onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, ontslaan van de voor hem uit deze wet voortvloeiende verplichtingen.

Artikel 56

  • 1 De strafbare feiten, omschreven in deze wet, worden aangemerkt als misdrijven.

  • 2 Met betrekking tot de voorlopige hechtenis worden zij gelijkgesteld met misdrijven, waarop als maximum een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.

  • 4 Degenen, die ingevolge het voorgaande lid met de opsporing zijn belast, kunnen hem, die zich schuldig maakt aan een feit, strafbaar gesteld bij deze wet, na aanhouding overbrengen naar de plaats waar hij zich voor het vervullen van zijn dienstverplichtingen behoort te bevinden.

Hoofdstuk VII. Slotbepalingen

Artikel 57

  • 1 De voor de uitvoering van deze wet nodige regelen worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld, tenzij de wet anders bepaalt.

  • 2 Hierbij zal de rechtspositie van hen, die ingevolge deze wet van de krijgsdienst zijn vrijgesteld, zoveel mogelijk op gelijke wijze worden geregeld als die van de dienstplichtige militairen.

Artikel 58

Alle stukken, die in verband met de bepalingen van deze wet of van de te harer uitvoering gegeven voorschriften worden gevorderd, ingediend, overgelegd of uitgereikt, zijn vrij van legesheffing, van kosten van legalisatie en van griffiekosten.

Artikel 60

  • 1 De Wet van 13 juli 1923, Stb. 357, betreffende dienstweigering wordt ingetrokken.

  • 2 De erkenning van gewetensbezwaren tegen de vervulling van militaire dienst ingevolge die wet en de toepassing van artikel 3 daarvan worden geacht te zijn geschied ingevolge deze wet.

  • 3 De ten tijde van het in werking treden van deze wet ingediende, doch nog niet afgedane verzoekschriften, als bedoeld in artikel 1 van de wet van 13 juli 1923, Stb. 357, worden verder behandeld en afgedaan overeenkomstig de bepalingen van deze wet, met betrekking tot de verzoeken als bedoeld in artikel 3.

Artikel 60a

  • 2 Op hen die reeds de gewone vervangende dienst vervullen, blijven de in het eerste lid genoemde artikelen van kracht.

Artikel 61

Deze wet kan worden aangehaald als "Wet gewetensbezwaren militaire dienst".

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 27 september 1962

JULIANA.

De Minister van Defensie,

S. H. VISSER.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.

Uitgegeven de negende oktober 1962.

De Minister van Justitie a.i.,

E. H. TOXOPEUS.