Wet op het voortgezet onderwijs

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2005.
Geldend van 01-01-2005 t/m 28-02-2005

Wet van 14 februari 1963, tot regeling van het voortgezet onderwijs

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter verkrijging van een samenhangend geheel van onderwijsvoorzieningen het voortgezet onderwijs in een wet te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Titel I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Deze wet verstaat onder:

«Onze Minister»: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

«de inspectie»: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

«voortgezet onderwijs»: het voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 2

«school»: een school voor voortgezet onderwijs, tenzij het tegendeel blijkt;

«openbare school»:

  • a. een school in stand gehouden door een gemeente, dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. 1984, 669), waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

  • b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a in stand gehouden school;

  • c. een door een stichting als bedoeld in artikel 42b of artikel 53c in stand gehouden school;

«bijzondere school»: een door een natuurlijke persoon of door een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld in artikel 42b, in stand gehouden school;

«openbare rechtspersoon»: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 42a;

«het bevoegd gezag» : voor wat betreft:

  • a. een openbare school:

    • 1°. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;

    • 2°. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

    • 3°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 42a; dan wel

    • 4°. de stichting, bedoeld in artikel 42b of artikel 53c;

  • b. een bijzondere school: het schoolbestuur;

«Informatie Beheer Groep»: de Informatie Beheer Groep, genoemd in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank;

«persoonsgebonden nummer»: het sociaal-fiscaalnummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dan wel het door de Informatie Beheer Groep uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 27b, vierde lid;

«contractactiviteiten»: activiteiten als bedoeld in artikel 20, tweede lid;

«de basisvorming in het voortgezet onderwijs»: het onderwijs, bedoeld in de artikelen 11a tot en met 11e;

«personeel»:

  • a. de benoemde rector, directeur, conrector, adjunct-directeur of leraar, en overig personeel benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs;

  • b. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 38a tot en met 39a, 40, 40a, 43a, eerste en tweede lid, 51, eerste tot en met derde lid, 52, 52a, 53, 53b, 96o en 96q.1, voor zover niet anders is bepaald, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;

«nascholing»: een vorm van scholing, gegeven aan leden van het personeel om hun kennis, inzicht, vaardigheden en beroepshoudingen direct verband houdend met de uitoefening van hun beroep, voortbouwend op de in de initiële opleiding verworven aanvangsbekwaamheid te verdiepen en uit te breiden;

«leerlinggebonden budget»: een leerlinggebonden budget voor een leerling als bedoeld in artikel 77a.

Artikel 2

Het voortgezet onderwijs, bedoeld in deze wet, omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en na het speciaal onderwijs. Het omvat niet het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra, educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.

Artikel 2a. Bevoegdheid schoolonderwijs

Voortgezet onderwijs mag slechts worden gegeven door degene die daartoe ingevolge deze wet bevoegd is.

Artikel 3. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

  • 1 Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van de school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 4. Kosten van leerlingenvervoer

  • 1 Ten behoeve van het schoolbezoek verstrekken burgemeester en wethouders aan ouders, voogden of verzorgers van in de gemeente verblijvende leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. Indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, wordt de bekostiging op aanvraag verstrekt aan de leerling. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.

  • 2 De regeling maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs.

  • 3 De regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders, voogden of verzorgers, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, van de leerling berustende keuze van een school.

  • 4 De regeling voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies van deskundigen inwinnen.

  • 5 De regeling bepaalt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders, voogden of verzorgers, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, van de leerling, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders, voogden of verzorgers onderscheidenlijk de leerling met het vervoer naar die school instemmen.

  • 6 De regeling kan bepalen dat de gemeente, in plaats van bekostiging in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen.

  • 7 De regeling kan bepalen dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bevoegdheid hebben ten gunste van de ouders, voogden of verzorgers, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, ten gunste van de leerling van de inhoud van de regeling af te wijken.

Titel II. Het onderwijs

Artikel 5

Het voortgezet onderwijs wordt onderscheiden in:

  • a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;

  • b. hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;

  • c. voorbereidend beroepsonderwijs;

  • d. praktijkonderwijs;

  • e. andere vormen van voortgezet onderwijs.

Afdeling I. Openbaar en uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs

Artikel 6

De bepalingen van de hoofdstukken I en II van deze afdeling regelen het openbaar schoolonderwijs; de bepalingen van de hoofdstukken I en III zijn voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs.

Hoofdstuk I. Regelen voor het openbaar schoolonderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs

§ 1. Scholen

Artikel 6a. Taal

Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd:

  • a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of

  • b. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.

Artikel 6b. Onderwijs

Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.

Artikel 7. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

  • 1 Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend wetenschappelijk onderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven aan gymnasia, athenea en lycea, elk met een cursusduur van zes jaren.

  • 2 Aan de gymnasia wordt in elk geval onderwijs verzorgd in Latijnse taal en letterkunde en Griekse taal en letterkunde.

  • 3 Het onderwijs aan de gymnasia en athenea omvat:

    • a. de in artikel 11a bedoelde periode van basisvorming, en

    • b. de in artikel 12 bedoelde periode van voorbereidend hoger onderwijs.

  • 4 Elke school die een gymnasium en een atheneum omvat, is een lyceum. Van een lyceum is ten minste het eerste leerjaar gemeenschappelijk.

Artikel 8. Hoger algemeen voortgezet onderwijs

  • 1 Hoger algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend hoger beroepsonderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Het hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven:

    • a. aan scholen met een cursusduur van vijf jaren;

    • b. aan afdelingen van athenea, lycea en scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. Deze hebben een cursusduur van twee jaren en vangen aan na drie jaren voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of na vier jaren middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

  • 2 Het onderwijs aan deze scholen en afdelingen omvat:

    • a. de in artikel 11a bedoelde periode van basisvorming, en

    • b. de in artikel 12 bedoelde periode van voorbereidend hoger onderwijs.

Artikel 9. Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs dan wel op hoger algemeen voortgezet onderwijs, en dat mede algemene vorming omvat. Het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.

Artikel 10. Theoretische leerweg en sectoren m.a.v.o.

  • 1 Aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt onderwijs in de theoretische leerweg gegeven.

  • 2 De theoretische leerweg omvat een samenhangend onderwijsprogramma, gericht op:

    • a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,

    • b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs, en

    • c. een voorbereiding op het hoger algemeen voortgezet onderwijs.

  • 3 Het onderwijs in de theoretische leerweg kan met ingang van het derde leerjaar worden gegeven, en wordt uiterlijk met ingang van het vierde leerjaar gegeven in de volgende sectoren:

    • a. techniek,

    • b. zorg en welzijn,

    • c. economie, en

    • d. landbouw.

  • 4 Het onderwijs in de theoretische leerweg bestaat voor elke sector uit:

    • a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,

    • b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en

    • c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen vakken en andere programma-onderdelen.

  • 5 Het gemeenschappelijk deel van de theoretische leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.

  • 6 Het sectordeel van de theoretische leerweg omvat wat betreft:

    • a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,

    • b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,

    • c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,

    • d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.

  • 7 Het vrije deel van de theoretische leerweg:

    • a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,

    • b. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama, door de leerling te kiezen, en

    • c. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.

  • 8 Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel b, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van onderdelen van dit artikel ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken. Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.

  • 10 De in het negende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 10a. Voorbereidend beroepsonderwijs

Voorbereidend beroepsonderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Het voorbereidend beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.

Artikel 10b. Beroepsgerichte leerweg en sectoren v.b.o.

  • 1 Aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt, in elke afdeling als bedoeld in artikel 10c, onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg gegeven.

  • 2 De beroepsgerichte leerwegen omvatten een samenhangend onderwijsprogramma, gericht op:

    • a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en

    • b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.

  • 3 Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen kan met ingang van het derde leerjaar worden gegeven, en wordt uiterlijk met ingang van het vierde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:

    • a. techniek,

    • b. zorg en welzijn,

    • c. economie, en

    • d. landbouw.

  • 4 Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen bestaat voor elke sector uit:

    • a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,

    • b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en

    • c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen afdelingsvakken, dan wel intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen van een of meer afdelingen binnen de desbetreffende sector, mogelijkerwijs aangevuld met andere te kiezen programma-onderdelen.

  • 5 Het gemeenschappelijk deel van de beroepsgerichte leerwegen omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.

  • 6 Het sectordeel van de basisberoepsgerichte leerweg omvat wat betreft:

    • a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,

    • b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,

    • c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,

    • d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.

    De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de kaderberoepsgerichte leerweg.

  • 7 Het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen:

    • a. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken of intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen,

    • b. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.

  • 8 Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel a, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.

  • 9 Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag toestemming verlenen tot het verzorgen van een of meer intrasectorale programma's, tenzij dat niet doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs. Onze Minister kan hierbij ten aanzien van afdelingen die deel uitmaken van een intrasectoraal programma toestemming verlenen af te wijken van het voorschrift in het eerste lid dat in elke afdeling onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg en in de kaderberoepsgerichte leerweg wordt gegeven. Onze Minister zendt elke aanvraag voor advies aan de provincie die het aangaat, alsmede aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:

    • a. de afdelingsvakken en intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a,

    • b. voorschriften met betrekking tot intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen en met betrekking tot de aanvraag, bedoeld in het negende lid,

    • c. voorschriften omtrent de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van onderdelen van dit artikel ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken, en

    • d. voorwaarden waaronder vakken en programma-onderdelen, bedoeld in het zesde en zevende lid, kunnen worden verzorgd ten behoeve van leerlingen door een andere school voor voorbereidend beroepsonderwijs dan die waar die leerlingen zijn ingeschreven.

    Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.

  • 11 De in het tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 10b1. Leer-werktraject in basisberoepsgerichte leerweg

  • 1 Het bevoegd gezag kan de basisberoepsgerichte leerweg mede inrichten als leer-werktraject. Een leer-werktraject is een leerroute binnen de basisberoepsgerichte leerweg met een buitenschools praktijkgedeelte dat ten minste 640 klokuren, verzorgd in 80 dagen, en ten hoogste 1280 klokuren, verzorgd in 160 dagen, omvat van de gezamenlijke onderwijstijd van het derde en vierde leerjaar en welk traject specifiek is gericht op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Elke schoolweek in het derde en vierde leerjaar omvat ten minste binnenschools onderricht.

  • 2 Een leer-werktraject omvat in elk geval:

    • a. Nederlandse taal, en

    • b. een beroepsgericht programma.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, na overleg met de leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger, beslissen dat het leer-werktraject voor die leerling eveneens een of meer andere vakken van de basisberoepsgerichte leerweg omvat.

Artikel 10b2. Inrichting buitenschools praktijkgedeelte

Het bevoegd gezag stelt bij de inrichting van het leer-werktraject in elk geval vast:

  • a. de organisatie van de leerlingbegeleiding vanwege het bevoegd gezag zowel binnen de school als bij het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgt, alsmede

  • b. de invulling van het buitenschoolse praktijkgedeelte en waarborgt daarbij dat niet uitsluitend eenzijdige productiearbeid wordt verricht.

Artikel 10b3. Leer-werkovereenkomst

  • 1 Het buitenschoolse praktijkgedeelte wordt verzorgd door een bedrijf of organisatie, op grondslag van een leer-werkovereenkomst, gesloten door het bevoegd gezag, de betrokken leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger, dat bedrijf of die organisatie, en het bestuur van het desbetreffende landelijk orgaan, geregeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, dat daarmee verklaart:

    • a. dat het een bedrijf of organisatie betreft dat respectievelijk die voldoet aan de kwaliteitscriteria, genoemd in artikel 10b6, en

    • b. voor zover van toepassing, dat de gronden voor dat kwaliteitsoordeel nog steeds aanwezig zijn.

  • 2 De leer-werkovereenkomst regelt de rechten en plichten van partijen en omvat ten minste bepalingen over:

    • a. inhoud, leerdoelen, duur, periode van en beoordelingsmaatstaven voor het buitenschoolse praktijkgedeelte,

    • b. de begeleiding van de leerling, en

    • c. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.

Artikel 10b4. Beoordeling kwaliteit leerbedrijven

  • 1 Het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse gedeelte verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de leerlingen binnen het bedrijf respectievelijk de organisatie.

  • 2 De landelijke organen voor het beroepsonderwijs dragen zorg voor een regelmatige beoordeling van bedrijven en organisaties die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgen, aan de hand van de eisen in artikel 10b6. De landelijke organen dragen gezamenlijk zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van de eerste volzin. Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van die volzin.

  • 3 Indien het bevoegd gezag na het sluiten van de leer-werkovereenkomst vaststelt dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat het buitenschoolse praktijkgedeelte niet naar behoren zal kunnen worden verzorgd, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met het bestuur van het desbetreffende landelijk orgaan voor het beroepsonderwijs, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 10b5. Bekostiging landelijke organen voor taken leer-werktrajecten

  • 1 De landelijke organen voor het beroepsonderwijs hebben ten behoeve van hun in artikel 10b4 geregelde taken aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas.

  • 2 De rijksbijdrage waarop de in het eerste lid bedoelde aanspraak betrekking heeft, wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per landelijk orgaan berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze die is vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op het aantal leer-werkovereenkomsten waarbij het landelijk orgaan partij is.

Artikel 10b6. Kwaliteitseisen leerbedrijven

  • 1 Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn uitsluitend bevoegd bedrijven en organisaties ten aanzien waarvan wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. op de leer-werkplek of combinatie van leer-werkplekken kunnen de door het bevoegd gezag vastgestelde praktijkopdrachten daadwerkelijk worden uitgevoerd;

    • b. elke praktijkopdracht als zodanig kan in één bedrijf of organisatie worden uitgevoerd;

    • c. in het bedrijf of de organisatie is een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester aanwezig, die in staat is om kennis, inzicht en vaardigheden van de leerling te beoordelen, alsmede vorderingen daarin, en de leerling zowel werkinhoudelijk als pedagogisch-didactisch te begeleiden;

    • d. het bedrijf of de organisatie is bereid met de in het tweede lid bedoelde mentor of docentbegeleider contact te onderhouden;

    • e. de mogelijkheid om binnen hetzelfde bedrijf of dezelfde organisatie, dezelfde moederorganisatie of dezelfde branche de leerdoelen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en de eindtermen van de assistenopleiding of basisberoepsopleiding, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs te behalen, zonder grote overgangsdrempels voor de leerling;

    • f. het bedrijf of de organisatie waarborgt dat een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester is gekoppeld aan een leerling, en dat deze leermeester ervoor zorgt dat de leerling voldoende hulp en tijd krijgt om de praktijkopdrachten uit te voeren;

    • g. het productie- of dienstverleningsproces is technisch en organisatorisch voldoende gevarieerd en kan leerlingen goed praktijkmateriaal bieden en hen gedegen opleiden;

    • h. de leer-werkplek past binnen de dagelijkse bedrijfsvoering;

    • i. het bedrijf of de organisatie is bereid de leerling de vereiste praktijkopdrachten uit te laten voeren en het werk en het stageverslag te bespreken en te beoordelen;

    • j. het bedrijf of de organisatie is geschikt voor de betrokken leeftijdsgroep waar het gaat om onder meer ruimte om te leren of fouten te maken, erkenning van jong zijn;

    • k. het bedrijf of de organisatie respecteert, voor zover van toepassing, het multiculturele karakter van de leerlingenpopulatie.

  • 2 Het bevoegd gezag draagt zorg voor beschikbaarheid van een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider die de voortgang op de leer-werkplek alsmede de integratie tussen het binnenschools en buitenschools programma bewaakt.

Artikel 10b7. Samenwerkingsovereenkomst met roc of aoc

Artikel 10c. Afdelingen voorbereidend beroepsonderwijs

De sectoren, genoemd in artikel 10b, derde lid, omvatten elk een of meer afdelingen, onderscheiden als volgt:

  • a. de sector techniek:

    • 1. bouwtechniek,

    • 2. metaaltechniek,

    • 3. elektrotechniek,

    • 4. voertuigentechniek,

    • 5. installatietechniek,

    • 6. grafische techniek,

    • 7. transport en logistiek,

    • 8. afdelingen, aangewezen ingevolge artikel 24, vijfde lid,

  • b. de sector zorg en welzijn:

    • 1. verzorging,

    • 2. uiterlijke verzorging,

  • c. de sector economie:

    • 1. administratie,

    • 2. handel en verkoop,

    • 3. mode en commercie,

    • 4. consumptief,

  • d. de sector landbouw:

    landbouw en natuurlijke omgeving.

Artikel 10d. Gemengde leerweg en sectoren scholengemeenschap m.a.v.o.–v.b.o.

  • 1 Aan een scholengemeenschap waarvan ten minste een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaken, kan, naast het onderwijs in de leerwegen, genoemd in de artikelen 10 en 10b, onderwijs in de gemengde leerweg worden gegeven. In afwijking van de eerste volzin kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onder door hem te stellen voorwaarden, op aanvraag van het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, toestaan dat aan die school onderwijs in de gemengde leerweg wordt gegeven. In afwijking van de eerste volzin, kan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onder door hem te stellen voorwaarden, op aanvraag van het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, ten behoeve van het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs en in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, toestaan dat onderwijs in de gemengde leerweg wordt gegeven.

  • 2 De gemengde leerweg omvat een samenhangend onderwijsprogramma, gericht op:

    • a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en

    • b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.

  • 3 Het onderwijs in de gemengde leerweg kan met ingang van het derde leerjaar worden gegeven, en wordt uiterlijk met ingang van het vierde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:

    • a. techniek,

    • b. zorg en welzijn,

    • c. economie, en

    • d. landbouw.

  • 4 Het onderwijs in de gemengde leerweg bestaat voor elke sector uit:

    • a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,

    • b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en

    • c. een vrij deel, dat bestaat uit een door de leerling te kiezen afdelingsvak, dan wel intrasectoraal te kiezen andere programma-onderdelen van een of meer afdelingen binnen de desbetreffende sector, mogelijkerwijs aangevuld met andere te kiezen programma-onderdelen.

  • 5 Het gemeenschappelijk deel van de gemengde leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.

  • 6 Het sectordeel van de gemengde leerweg omvat wat betreft:

    • a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,

    • b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,

    • c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Franse taal of Duitse taal,

    • d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.

  • 7 Het vrije deel van de gemengde leerweg:

    • a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,

    • b. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken of intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen,

    • c. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama, door de leerling te kiezen, en

    • d. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programma-onderdelen.

  • 8 Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdelen b en c, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel d, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.

  • 9 Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag toestemming verlenen tot het verzorgen van een of meer intrasectorale programma's, tenzij dat niet doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs. Onze Minister zendt elke aanvraag voor advies aan de provincie die het aangaat, alsmede aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:

    • a. de afdelingsvakken en intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b,

    • b. voorschriften met betrekking tot intrasectoraal te kiezen programma-onderdelen en met betrekking tot de aanvraag, bedoeld in het negende lid,

    • c. voorschriften omtrent de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van onderdelen van dit artikel ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken, en

    • d. voorwaarden waaronder vakken en programma-onderdelen, bedoeld in het zesde en zevende lid, kunnen worden verzorgd ten behoeve van leerlingen door een andere school voor voorbereidend beroepsonderwijs dan die waar die leerlingen zijn ingeschreven.

    Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.

  • 11 De in het tiende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 10e. Leerwegondersteunend onderwijs; regionale verwijzingscommissie

  • 1 Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd ter voorbereiding op of gedurende het volgen van onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, ten behoeve van de leerling voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden met het oog op het afsluiten van het onderwijs in een van deze leerwegen. Leerwegondersteunend onderwijs wordt zodanig in het onderwijs geïntegreerd en ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces, gericht op het afsluiten als bedoeld in de eerste volzin, kan volgen.

  • 2 Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd, indien de leerling met behulp van de voorzieningen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, tweede volzin, niet een ononderbroken ontwikkelingsproces als bedoeld in het eerste lid, kan volgen.

  • 3 Het bevoegd gezag beslist na overleg met de ouders van de leerling of aan de leerling leerwegondersteunend onderwijs wordt aangeboden.

  • 5 In afwijking van artikel 10g, vijfde lid, eerste volzin, kan de regionale verwijzingscommissie tegelijk met de beslissing dat een leerling niet is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs, beslissen dat die leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs. Alvorens daartoe te beslissen, hoort de regionale verwijzingscommissie de ouders van de leerling en het bevoegd gezag van de betrokken school of afdeling voor praktijkonderwijs.

  • 6 Artikel 10g, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de leerling die op basis van een beschikking van de regionale verwijzingscommissie is toegelaten.

Artikel 10f. Praktijkonderwijs

  • 1 Praktijkonderwijs wordt gegeven aan scholen voor praktijkonderwijs, alsmede aan afdelingen voor praktijkonderwijs, verbonden aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en aan scholengemeenschappen waarvan ten minste een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt.

  • 2 Praktijkonderwijs is onderwijs voor leerlingen voor wie vaststaat dat

    • a. overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, en

    • b. het volgen van het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, al dan niet in combinatie met het volgen van leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, niet leidt tot het behalen van een diploma of een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 29.

  • 3 Praktijkonderwijs bestaat uit een gedeelte waarin aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden worden verzorgd, en een gedeelte waarin de leerling wordt voorbereid op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. Praktijkonderwijs wordt zodanig ingericht dat de kerndoelen van de basisvorming zo veel mogelijk kunnen worden bereikt. Praktijkonderwijs bereidt de leerling voor op functies binnen de regionale arbeidsmarkt op een niveau dat ligt onder het niveau van de assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

  • 3a In afwijking van artikel 11c, eerste lid, wordt het praktijkonderwijs zodanig ingericht dat de leerlingen per schooljaar ten minste 1000 klokuren praktijkonderwijs ontvangen. De leerlingen ontvangen per dag ten hoogste 5,5 klokuren praktijkonderwijs, voor zover het betreft aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden.

  • 4 Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs of van een school met een afdeling voor praktijkonderwijs kan, met inachtneming van de tweede volzin van het derde lid en van lid 3a, indien dat ten behoeve van de leerling noodzakelijk is, bij het aanbieden van dat onderwijs afwijken van de voorschriften, gegeven bij of krachtens de artikelen 11a tot en met 11c, 22 en 29.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot de vakken die het praktijkonderwijs omvat, alsmede met betrekking tot het aantal uren dat het onderricht in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep gedurende een schoolweek ten hoogste omvat.

  • 6 De in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 10g. Toelating praktijkonderwijs; regionale verwijzingscommissie

  • 1 Aan de ouders van een leerling van wie het bevoegd gezag van de school waar de leerling zich aanmeldt dan wel van de school waaraan de leerling is ingeschreven, redelijkerwijs kan aannemen dat deze niet in staat is het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d, al dan niet in combinatie met leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, met een diploma of getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 29, derde lid, af te sluiten, kan het bevoegd gezag voorstellen deze leerling in plaats daarvan praktijkonderwijs te doen volgen.

  • 2 Het bevoegd gezag van de school of afdeling voor praktijkonderwijs beslist, in overeenstemming met de andere bevoegde gezagsorganen in het in artikel 10h bedoelde samenwerkingsverband en na overleg met de ouders van de in het eerste lid bedoelde leerling, over de toelating van de leerling tot het praktijkonderwijs. Het bevoegd gezag kan een leerling toelaten tot het praktijkonderwijs mits voor 1 oktober van het desbetreffende schooljaar een aanvraag bij een door Onze minister erkende regionale verwijzingscommissie is ingediend om vast te stellen of de leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs. De aanvraag gaat vergezeld van een op de desbetreffende leerling betrekking hebbend onderwijskundig rapport en de op schrift gestelde zienswijze van de ouders. Indien de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat de leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs, kan de desbetreffende leerling de toelating tot een school of afdeling voor praktijkonderwijs binnen het samenwerkingsverband niet worden geweigerd.

  • 3 Een aanvraag bij een regionale verwijzingscommissie als bedoeld in het tweede lid kan alleen worden ingediend indien het een leerling betreft die rechtstreeks afkomstig is van een school of instelling als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra of van het eerste leerjaar van een school voor voortgezet onderwijs. In afwijking van de eerste volzin kan een aanvraag als bedoeld in die volzin indien het een vreemdeling betreft als bedoeld in artikel 27, lid 1a, onderdeel b of c, die op 1 oktober van het schooljaar waarin hij voor het eerst wordt meegeteld als leerling in het voortgezet onderwijs korter dan één jaar in Nederland is, slechts worden ingediend na dat schooljaar.

  • 4 Het bevoegd gezag van de school of afdeling voor praktijkonderwijs waaraan de leerling wordt toegelaten, stelt, na overleg met de ouders, voor de leerling een handelingsplan op. Het handelingsplan bevat een omschrijving van de wijze waarop voor de desbetreffende leerling het praktijkonderwijs met inachtneming van artikel 10f, derde lid, wordt verzorgd.

  • 5 Indien de regionale verwijzingscommissie bepaalt dat de leerling niet tot het praktijkonderwijs toelaatbaar is, brengt zij advies uit aan het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag, over de wijze waarop de leerling op de school waar hij is ingeschreven, naar het oordeel van de verwijzingscommissie zou moeten worden begeleid. In afwijking van de eerste volzin kan de regionale verwijzingscommissie tegelijk met de beslissing dat een leerling niet toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs, beslissen dat die leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.

  • 6 Een beschikking van een regionale verwijzingscommissie omtrent de toelaatbaarheid van een leerling is geen besluit als bedoeld in artikel 8:4, onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht. De ouders van de desbetreffende leerling kunnen een beschikking van de regionale verwijzingscommissie voorleggen aan een andere regionale verwijzingscommissie met het verzoek daarover een deskundigheidsadvies uit te brengen. Indien toepassing wordt gegeven aan de tweede volzin, worden de termijnen van bezwaar en beroep opgeschort.

  • 7 De regionale verwijzingscommissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 8 Een regionale verwijzingscommissie die door Onze Minister is erkend, wordt verbonden aan een regionaal werkzame schoolbegeleidingsdienst in de desbetreffende regio. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de taak, samenstelling, werkwijze, beoordelingscriteria en subsidie van de regionale verwijzingscommissies, de aan de regionale verwijzingscommissies te leveren gegevens en de wijze waarop de ouders worden geïnformeerd over de aanvragen bij en de beschikkingen en adviezen van de regionale verwijzingscommissies.

  • 9 De in het achtste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 10h. Aansluiting bij samenwerkingsverband; permanente commissie leerlingenzorg

  • 1 Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, van een scholengemeenschap waarvan ten minste deel uitmaakt een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of van een school voor praktijkonderwijs, is aangesloten bij een samenwerkingsverband met twee of meer andere van deze scholen of scholengemeenschappen. Een samenwerkingsverband omvat ten minste één school of afdeling voor praktijkonderwijs en drie scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, waaronder in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs. Indien van een samenwerkingsverband niet drie scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaken, maar twee scholengemeenschappen die elk in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs omvatten, kan Onze Minister onder door hem te stellen voorwaarden dat samenwerkingsverband aanmerken als een samenwerkingsverband als bedoeld in de tweede volzin. Het samenwerkingsverband heeft tot doel zo veel mogelijk leerlingen voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, deel te laten nemen aan het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d.

  • 2 Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan een samenwerkingsverband, wordt deze deelname door het samenwerkingsverband niet geweigerd. Een samenwerkingsverband waarvan geen school of afdeling voor praktijkonderwijs deel uitmaakt, wordt gelijkgesteld met een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, indien de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband met de bevoegde gezagsorganen in een of meer andere samenwerkingsverbanden die voldoen aan het eerste lid, tweede volzin, zijn overeengekomen dat ten behoeve van de leerlingen van het eerstbedoelde samenwerkingsverband praktijkonderwijs wordt verzorgd door een of meer van de scholen of afdelingen voor praktijkonderwijs die deel uitmaken van bedoelde andere samenwerkingsverbanden. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een school slechts deelnemen aan één samenwerkingsverband. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden toestaan dat van de derde volzin wordt afgeweken.

  • 3 De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband dragen gezamenlijk zorg voor een toereikende organisatie en deskundige ondersteuning van het onderwijs voor leerlingen voor wie een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, alsmede voor overdracht van de deskundigheid op dit gebied tussen de scholen in het samenwerkingsverband. De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband kunnen gezamenlijk een of meer voorzieningen in het samenwerkingsverband, met het oog op de uitoefening van de in de eerste volzin genoemde taken, aanduiden als «orthopedagogisch-didactisch centrum». De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband zijn aangesloten bij dezelfde rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b.

  • 4 De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband stellen gezamenlijk een permanente commissie leerlingenzorg in. Zij vragen advies aan deze commissie over het aanbod en de invulling van leerwegondersteunend onderwijs en over het aanbieden van dat onderwijs aan leerlingen voor wie de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat zij toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs.

  • 5 De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband stellen jaarlijks gezamenlijk een zorgplan vast en zenden dit vóór 1 juni voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar aan de inspectie en de minister. Het zorgplan bevat in ieder geval:

    • a. de maatregelen die zijn getroffen om zo veel mogelijk leerlingen als bedoeld in het eerste lid deel te laten nemen aan het onderwijs in een van de leerwegen, verzorgd door een of meer van de aan het samenwerkingsverband deelnemende scholen,

    • b. een omschrijving van de in het derde lid bedoelde organisatie, ondersteuning en overdracht, alsmede, indien van toepassing, van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het tweede lid, tweede volzin,

    • c. de wijze waarop de middelen, bedoeld in artikel 77, vierde lid, worden ingezet.

    • d. een reglement voor de permanente commissie leerlingenzorg,

    • e. een omschrijving van de wijze waarop de ouders van leerlingen als bedoeld in het derde lid, informatie wordt verstrekt over de uitvoering van het derde en vierde lid, en

    • f. de te verwachten resultaten.

  • 6 De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband stellen jaarlijks gezamenlijk een evaluatieve voortgangsrapportage vast en zenden deze voor 15 november volgend op het desbetreffende schooljaar aan de inspectie en de minister.

  • 7 De bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband kunnen hun in het derde tot en met zesde lid opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan een door hen gezamenlijk in te stellen orgaan.

Artikel 11. Nadere voorschriften samenwerkingsverbanden

  • 1 Op aanvraag van het bevoegd gezag van een in artikel 10h, eerste lid, bedoelde school kan Onze Minister toestaan dat het bevoegd gezag zijn deelname aan een samenwerkingsverband ten aanzien van die school beëindigt, indien:

    • a. het bevoegd gezag kan aantonen dat alle bevoegde gezagsorganen in het betrokken samenwerkingsverband hiermee instemmen,

    • b. het bevoegd gezag kan aantonen dat hij ten aanzien van die school aan een ander samenwerkingsverband deelneemt,

    • c. met alle bevoegde gezagsorganen in het betrokken samenwerkingsverband een regeling is getroffen met betrekking tot de financiële en personele consequenties,

    • d. door de beëindiging van de deelname geen aanspraken ontstaan op werkloosheidsuitkeringen voor personeel dat werkzaam is aan de scholen in het samenwerkingsverband, waaronder de school ten aanzien waarvan de deelname wordt beëindigd, en

    • e. de inspectie een positief advies heeft uitgebracht.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de samenwerkingsverbanden.

Artikel 11a. Vakken en kerndoelen basisvorming

  • 1 Het onderwijs aan de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, vangt aan met een periode van basisvorming.

  • 2 De basisvorming in het voortgezet onderwijs omvat, behoudens het bepaalde in artikel 11e, eerste en tweede lid, tenminste de vakken:

    • a. Nederlandse taal, Engelse taal, een tweede moderne taal door de leerling te kiezen uit Franse taal en Duitse taal, geschiedenis en staatsinrichting, aardrijkskunde, economie, wiskunde, natuur- en scheikunde, biologie, verzorging, informatiekunde, techniek, lichamelijke opvoeding, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist of informatiekunde als apart vak wordt aangeboden dan wel wordt geïntegreerd in andere in dit onderdeel genoemde vakken, en

    • b. twee vakken te kiezen uit tenminste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, drama of dans; van de in dit onderdeel genoemde vakken kunnen niet uitsluitend de vakken dans te zamen met drama, noch uitsluitend vakken behorende tot de beeldende vorming gegeven worden.

    Onder de Nederlandse taal kan mede worden begrepen de Friese taal. Op de scholen in de provincie Fryslân omvat de basisvorming in het voortgezet onderwijs tevens onderwijs in de Friese taal, tenzij de inspecteur op verzoek van het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk ontheffing van deze verplichting heeft verleend.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, kan de basisvorming in het voorgezet onderwijs in het eerste leerjaar, in plaats van de vakken genoemd in onderdeel b van dat lid, omvatten: een oriëntatie op de vakken muziek, dans, drama en op de vakken behorende tot de beeldende vorming.

  • 4 Ten aanzien van de vakken, genoemd in het tweede lid, eerste volzin, worden, telkens voor een periode van ten hoogste 5 jaar, bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, bevat een adviesurentabel voor de vakken, genoemd in het tweede lid, eerste volzin, die als grondslag dient voor de vaststelling van de kerndoelen. Vaststelling van kerndoelen voor een volgende periode vindt plaats met inachtneming van een evaluatie van de geldende kerndoelen. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 5 Voor de school geldt de eis dat zij ten minste de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid, als aan het eind van de basisvorming te bereiken doelstellingen hanteert. Kerndoelen geven een beschrijving van kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden.

  • 6 Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend bedenkingen heeft tegen de krachtens het vierde lid vastgestelde kerndoelen, kan het bevoegd gezag voor een of meer vakken eigen kerndoelen voor de school vaststellen. Deze kerndoelen zijn van gelijk niveau als de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid. Het bevoegd gezag zendt de vastgestelde kerndoelen aan de inspecteur.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de vakken die gedurende de periode van basisvorming in combinatie met elkaar gegeven kunnen worden, alsmede omtrent de vakken waarin, naast het onderwijs gericht op het bereiken van de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid, nog onderwijs moet worden verzorgd in de eerste drie leerjaren. De vierde tot en met zesde volzin van het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11b. Duur van de basisvorming in het voortgezet onderwijs

  • 1 De basisvorming in het voortgezet onderwijs beslaat een periode van drie leerjaren.

  • 2 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de basisvorming in het voortgezet onderwijs zodanig wordt ingericht dat de kerndoelen, bedoeld in artikel 11a, in drie leerjaren kunnen worden bereikt.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in de loop van de periode, bedoeld in het eerste lid, met het oog op het belang van leerlingen, de basisvorming in het voortgezet onderwijs zodanig inrichten dat leerlingen de kerndoelen, bedoeld in artikel 11a, in ten minste twee en ten hoogste vier leerjaren kunnen bereiken.

Artikel 11c. Minimum aantal uren eerste leerjaren voortgezet onderwijs

  • 1 Gedurende de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs worden per leerjaar ten minste 1280 lesuren van 50 minuten onderwijs verzorgd.

  • 2 Gedurende de periode die aan basisvorming wordt besteed, worden, behoudens in geval van toepassing van artikel 11d of het derde lid, per leerjaar tenminste 1000 lesuren van 50 minuten onderwijs verzorgd in de vakken genoemd in artikel 11a, tweede lid. Na het tweede leerjaar kan het bevoegd gezag een lager aantal lesuren hanteren, afhankelijk van de mate waarin een leerling de vakken die de basisvorming omvat, heeft afgesloten. Indien het bevoegd gezag gedurende de eerste twee jaren van de periode van basisvorming naast onderwijs in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, tevens onderwijs in andere vakken, niet zijnde godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs, aanbiedt, draagt het er zorg voor dat voor het onderwijs in deze andere vakken uitgangspunten worden gehanteerd in overeenstemming met de kerndoelen bedoeld in artikel 11a.

  • 3 Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs kan in het eerste of tweede leerjaar, ter voorbereiding op het onderwijs in een van de leerwegen, bedoeld in de artikelen 10, 10b en 10d, een programma verzorgen ter oriëntatie op het onderwijs in de sectoren van die leerwegen. Het in de eerste volzin bedoelde programma omvat niet meer dan 10 procent van het aantal lesuren over de eerste twee leerjaren.

  • 4 Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs kan, in plaats van het derde lid en met inachtneming van artikel 11e, tweede lid, in het eerste of tweede leerjaar, ter voorbereiding op het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg, bedoeld in artikel 10b, een programma verzorgen ter oriëntatie op het onderwijs in de sectoren van die leerweg. Het in de eerste volzin bedoelde programma is uitsluitend bestemd voor de leerling die is toegelaten tot het leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 10e, en voor wie naar de verwachting van het bevoegd gezag het onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg het meest geschikt is. Het programma omvat niet meer dan 20 procent van het aantal lesuren over de eerste twee leerjaren.

  • 5 Het onderwijs kan worden verzorgd in een ander aantal minuten per lesuur dan 50. In dat geval dient de totale tijd waarin onderwijs wordt verzorgd niet te dalen beneden die welke is voorgeschreven.

Artikel 11d. Combinatievariant

De scholen, bedoeld in artikel 10a, kunnen na het tweede leerjaar voor daarvoor in aanmerking komende leerlingen minder dan 1000 lesuren onderwijs verzorgen in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, en in plaats van deze uren onderwijs verzorgen in op het beroep gerichte vakken. Voorwaarde hiervoor is dat in totaal ten minste 3000 lesuren onderwijs wordt verzorgd in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid.

Artikel 11e. Vrijstellingen

  • 1 Het bevoegd gezag van een school als bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, kan na overleg met de ouders een leerling op individuele basis vrijstelling verlenen voor een van de vakken genoemd in artikel 11a, tweede lid. Het bevoegd gezag bepaalt bij de vrijstelling welk onderwijs voor de leerling in de plaats komt voor het vak waarvan vrijstelling is verleend. Het bevoegd gezag geeft de inspectie kennis van de verleende vrijstelling en vermeldt de gronden waarop deze vrijstelling berust. De eerste volzin vindt geen toepassing indien ten aanzien van de leerling met toepassing van artikel 11c, vierde lid, een oriënterend programma is vastgesteld.

  • 2 Indien het bevoegd gezag een oriënterend programma als bedoeld in artikel 11c, vierde lid, vaststelt, verleent het de leerling vrijstelling van het vak Franse taal of het vak Duitse taal, genoemd in artikel 11a, tweede lid, onder a. Het bevoegd gezag geeft de inspectie kennis van de verleende vrijstelling. Vaststelling van een oriënterend programma en verlening van vrijstelling als bedoeld in de eerste volzin blijven achterwege indien de leerling reeds met toepassing van artikel 11e, eerste lid, is vrijgesteld voor een van de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid.

  • 3 De scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, kunnen ten behoeve van leerlingen die daarvoor in aanmerking komen, bij de inrichting van het onderwijs voor een of meer vakken afwijken van de kerndoelen en van de voorschriften, bedoeld in artikel 11a, tweede lid, en artikel 22, derde lid, de onderdelen a tot en met d, voor zover deze voorschriften verband houden met het bepaalde in artikel 11a. Het bevoegd gezag bepaalt bij vrijstelling van een of meer vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, welk onderwijs in de vakken, genoemd in artikel 11a, tweede lid, daarvoor in de plaats komt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld welke leerlingen in aanmerking komen voor de afwijkingen, bedoeld in dit lid. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de vorige volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 11g. Tijdelijke afwijking bepalingen basisvorming: keuze bij kerndoelen; minimum urenverplichting; uitbreiding vrijstellingen

Artikel 12. Periode van voorbereidend hoger onderwijs v.w.o. en h.a.v.o.; profielen

  • 1 Het onderwijs aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en aan scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat aansluitend op de periode van basisvorming een periode van voorbereidend hoger onderwijs.

  • 2 De periode van voorbereidend hoger onderwijs is ingericht volgens profielen. Een profiel is een samenhangend onderwijsprogramma, zodanig ingericht dat het biedt:

    • a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,

    • b. een algemene voorbereiding op het hoger onderwijs, en

    • c. een bijzondere voorbereiding op groepen van naar inhoud verwante opleidingen in het hoger onderwijs.

  • 3 De school verzorgt alle profielen. De profielen zijn:

    • a. het profiel natuur en techniek;

    • b. het profiel natuur en gezondheid;

    • c. het profiel economie en maatschappij;

    • d. het profiel cultuur en maatschappij.

  • 4 Elk profiel bestaat uit:

    • a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle profielen van de desbetreffende schoolsoort gelijk is,

    • b. een profieldeel, dat kenmerkend is voor dat profiel, en

    • c. een vrij deel.

  • 5 Het bevoegd gezag richt het onderwijs in de periode van voorbereidend hoger onderwijs in op de grondslag van een normatieve studielast voor de leerling van 1600 uren per leerjaar, uitgaande van 40 weken met elk een normatieve studielast van 40 uren. Het bevoegd gezag richt een in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma in dat voor elke leerling ten minste 1000 uren onderwijs omvat per leerjaar, onverminderd artikel 15, tweede lid.

Artikel 13. Vakken en andere programma-onderdelen periode van voorbereidend hoger onderwijs: v.w.o.

  • 1 Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs omvat:

    Nederlandse taal en letterkunde, Engelse taal en letterkunde, Duitse taal en letterkunde, Franse taal en letterkunde, algemene natuurwetenschappen, de combinatie geschiedenis en maatschappijleer, culturele en kunstzinnige vorming, lichamelijke opvoeding.

  • 2 Het profieldeel van de profielen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs omvat:

    • a. voor het profiel natuur en techniek: wiskunde, natuurkunde, scheikunde,

    • b. voor het profiel natuur en gezondheid: wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie,

    • c. voor het profiel economie en maatschappij: economie, wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, en

    • d. voor het profiel cultuur en maatschappij:

      • 1°. een moderne taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, of ter keuze van de leerling Latijnse taal en letterkunde of Griekse taal en letterkunde,

      • 2°. ter keuze van het bevoegd gezag of, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, ter keuze van de leerling: een andere moderne of klassieke taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, of filosofie,

      • 3°. culturele en kunstzinnige vorming,

      • 4°. geschiedenis, en

      • 5°. wiskunde.

  • 3 Het vrije deel kan omvatten:

    • a. door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het tweede lid,

    • b. maatschappijleer, management en organisatie, informatica, lichamelijke opvoeding, en voor het atheneum tevens klassieke culturele vorming, door de leerling te kiezen, en

    • c. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programma-onderdelen.

  • 4 Vakken kunnen met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel, worden verdeeld in deelvakken.

  • 5 Het bevoegd gezag beslist welke in het tweede lid, onder d, bedoelde keuzetalen met de daarbij behorende letterkunde en welke in het derde lid, onder a en b, bedoelde vakken, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens besluiten dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.

  • 6 In afwijking van het eerste lid omvat het onderwijs in het gymnasium voor elke leerling klassieke culturele vorming in plaats van culturele en kunstzinnige vorming. Het onderwijs in het gymnasium omvat bovendien voor elke leerling Latijnse taal en letterkunde of Griekse taal en letterkunde, dan wel beide, ter keuze van de leerling. Het in het eerste lid genoemde vak culturele en kunstzinnige vorming kan in het gymnasium behoren tot de vakken van het vrije deel.

Artikel 14. Vakken en andere programma-onderdelen periode van voorbereidend hoger onderwijs: h.a.v.o.

  • 1 Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:

    Nederlandse taal en letterkunde, Engelse taal en letterkunde, een andere moderne taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, algemene natuurwetenschappen, de combinatie geschiedenis en maatschappijleer, culturele en kunstzinnige vorming, lichamelijke opvoeding.

  • 2 Het profieldeel van de profielen in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:

    • a. voor het profiel natuur en techniek: wiskunde, natuurkunde, scheikunde,

    • b. voor het profiel natuur en gezondheid: wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie,

    • c. voor het profiel economie en maatschappij: economie, wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, en

    • d. voor het profiel cultuur en maatschappij: een moderne taal met de daarbij behorende letterkunde ter keuze van de leerling, culturele en kunstzinnige vorming, geschiedenis, economie, wiskunde.

  • 3 Het vrije deel kan omvatten:

    • a. door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het tweede lid,

    • b. maatschappijleer, filosofie, management en organisatie, informatica, lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en

    • c. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programma-onderdelen.

  • 4 Vakken kunnen met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel, worden verdeeld in deelvakken.

  • 5 Het bevoegd gezag beslist welke in het eerste lid en het tweede lid, onder d, bedoelde keuzetalen met de daarbij behorende letterkunde en welke in het derde lid, onder a en b, bedoelde vakken worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens besluiten dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programma-onderdelen door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.

  • 6 Tevens kan het bevoegd gezag de leerling in de gelegenheid stellen, in het vrije deel te kiezen uit in artikel 13 genoemde vakken.

Artikel 15. Nadere inrichting profielen v.w.o. en h.a.v.o.

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de in artikel 12, tweede lid, bedoelde profielen vastgesteld:

    • a. de normatieve studielast van het gemeenschappelijk deel, het profieldeel en het vrije deel,

    • b. de verdeling van vakken in deelvakken, alsmede de nadere ordening van de in de artikelen 13 en 14 genoemde vakken met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel,

    • c. de normatieve studielast van de vakken en deelvakken,

    • d. voorschriften omtrent de vakken en andere programma-onderdelen, bedoeld in de artikelen 13, derde lid, onder c, en 14, derde lid, onder c, behoudens godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan bijzondere scholen,

    • e. voorschriften omtrent de mogelijkheid, vrijstelling te verlenen van onderdelen van de artikelen 13 en 14 ten behoeve van leerlingen met bijzondere kenmerken, waartoe in elk geval kunnen behoren leerlingen die niet in staat zijn, onderwijs in lichamelijke opvoeding te volgen, en

    • f. de inpassing van het in artikel 13, zesde lid, bepaalde, in het bij het eerste tot en met vierde lid van artikel 13 en in het krachtens artikel 15 bepaalde.

  • 2 Tevens kan bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in afwijking van artikel 12, vijfde lid, tweede volzin, worden bepaald dat het in schooltijd verzorgde onderwijsprogramma in het laatste leerjaar een geringer aantal dan 1000 uren onderwijs omvat, maar ten minste een bij die algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 16. Onderwijs in de taal van het land van oorsprong

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 17. Onderwijs in een multiculturele samenleving

Het onderwijs gaat er mede van uit dat de leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving.

Artikel 18. Ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen

  • 1 Bij het geven van onderwijs aan een leerling die is opgenomen in een ziekenhuis of die in verband met ziekte thuis verblijft, kan het bevoegd gezag van een school worden ondersteund.

  • 3 De ondersteuning bedoeld in het eerste lid kan in overeenstemming tussen de educatieve voorziening dan wel de schoolbegeleidingsdienst en de school waarbij de leerling is ingeschreven, mede het geven van onderwijs aan de leerling betreffen.

Artikel 19. Scholengemeenschap; nevenvestiging

  • 1 In een scholengemeenschap zijn tot één school verenigd een school of inrichting in de zin van deze wet en een of meer andere al dan niet in deze wet bedoelde scholen, niet zijnde instellingen van hoger onderwijs.

  • 2 Aan een school of aan een scholengemeenschap kan een nevenvestiging zijn verbonden indien de nevenvestiging is tot stand gebracht op de wijze en voldoet aan de voorwaarden bepaald krachtens artikel 75, vijfde lid. Aan een scholengemeenschap kan eveneens een nevenvestiging zijn verbonden indien de nevenvestiging is tot stand gebracht op de wijze en voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 75a.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van scholengemeenschappen waarin tot één school zijn verenigd een school of inrichting in de zin van deze wet en een of meer andere scholen in de zin van een andere dan deze wet, nadere voorschriften worden gegeven, zo nodig in afwijking van de artikelen 32 tot en met 41.

  • 4 Aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een scholengemeenschap waarvan ten minste een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt, kan een nevenvestiging zijn verbonden, indien de nevenvestiging is tot stand gebracht op de wijze en voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel IV, derde lid, onderscheidenlijkartikel V, derde lid, of VIII, vierde lid, van de Wet van 25 mei 1998 (Stb. 337). Aan een school voor praktijkonderwijs kan een nevenvestiging zijn verbonden indien die is tot stand gebracht op de wijze en voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de regels die voor nevenvestigingen aan scholen voor praktijkonderwijs zijn gesteld krachtens artikel XXII van de in de eerste volzin genoemde wet.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ten behoeve van het voorbereidend beroepsonderwijs, verzorgd in agrarische opleidingscentra als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, worden vastgesteld dat het bepaalde bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

Artikel 20. Dagscholen; contractactiviteiten

  • 1 De scholen voor voortgezet onderwijs zijn dagscholen.

  • 2 Aan een school kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit cursussen waarvan de kosten niet ten laste van 's Rijks kas komen, en uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden, voor zover deze cursussen en werkzaamheden verband houden met het onderwijs aan de desbetreffende school en voor zover het belang van het onderwijs aan de school door deze cursussen en werkzaamheden niet wordt geschaad.

Artikel 21. Aanduiding onderwijsaanbod in maatschappelijk verkeer

  • 1 De naam van de school duidt aan, tot welke van de soorten van scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, de school behoort. Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of een scholengemeenschap waarvan in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt, kan voor die school de aanduiding «voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs» hanteren. Bij verschil van mening tussen het bevoegd gezag en Onze minister, tot welke van de soorten zij behoort, beslist Onze minister.

  • 2 In het maatschappelijk verkeer brengt het bevoegd gezag ondubbelzinnig tot uitdrukking, welk bij en krachtens deze wet geregeld, uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs de leerlingen volgen, en in voorkomend geval welk onderwijs de school verzorgt met toepassing van artikel 20, tweede lid.

Artikel 22. Overige voorschriften inrichting onderwijs

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs voorschriften vastgesteld omtrent de inrichting van het onderwijs. Deze voorschriften kunnen per schoolsoort verschillen. Voor de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a, alsmede voor het onderwijs, bedoeld in artikel 11f, kunnen afzonderlijke voorschriften worden gegeven. De bij deze algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften zijn niet van toepassing op scholen en afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs waarvoor artikel 24, vijfde lid, wordt toegepast. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 2 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, houdt voor alle schoolsoorten voorschriften in omtrent de tijd die per cursusjaar ten hoogste voor vakantie mag worden besteed, met dien verstande dat begin en einde van de zomervakantie kunnen worden voorgeschreven.

  • 3 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan, naast het bepaalde in het tweede lid, slechts voorschriften inhouden omtrent:

    • a. voor het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, het aantal lessen dat gedurende de cursus in vakken of in groepen van vakken ten minste moet worden verzorgd en het aantal studielessen dat gedurende de cursus ten minste moet worden verzorgd, alsmede voor het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en het hoger algemeen voortgezet onderwijs, het in uren uitgedrukte aantal lessen dat gedurende de cursus in lichamelijke opvoeding ten minste moet worden verzorgd,

    • b. voor het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs:

      • 1°. het aantal lessen dat – behoudens godsdienst- of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan bijzondere scholen – gedurende de cursus mag worden besteed aan het onderwijs in andere, door het bevoegd gezag te kiezen vakken,

      • 2°. het aantal lessen dat gedurende de cursus in alle vakken te zamen moet worden verzorgd, met inbegrip van de studielessen,

      • 3°. de duur van de lessen en van de studielessen, en

    • c. de stage, alsmede de buitenschoolse praktijkcomponent van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 10b1.

Artikel 23. Advies lessentabel

Ten behoeve van de scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en de scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt bij algemene maatregel van bestuur een adviesurentabel vastgesteld voor het aantal lessen dat gedurende de cursus in elk van de vakken genoemd in de artikelen 10, 10b en 10d of in groepen van die vakken ten minste kan worden verzorgd, en het aantal studielessen dat gedurende de cursus ten minste kan worden verzorgd. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 23a. Kwaliteit onderwijs

Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in artikel 24, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden gerealiseerd.

Artikel 23b. Rapportage vorderingen van leerlingen

Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders, voogden of verzorgers, dan wel aan de leerlingen zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.

Artikel 24. Schoolplan

  • 1 Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor voortgezet onderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.

  • 2 Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften en voor leerlingen voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is.

  • 3 Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid alsmede het document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, bedoeld in artikel 32d van de wet.

  • 4 Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval op welke wijze het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd en vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn.

  • 5 Onze Minister kan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs of afdelingen daarvan aanwijzen, waarvan de schoolplannen met zijn toestemming mogen afwijken van de in dit artikel gestelde eisen.

Artikel 24a. Schoolgids

  • 1 De schoolgids bevat voor ouders, voogden, verzorgers en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:

    • a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, waaronder, in ieder geval met betrekking tot het schooljaar voorafgaande aan het schooljaar waarin de schoolgids wordt vastgesteld en onderscheiden naar soort onderwijs, voor elk leerjaar

      • 1°. het percentage leerlingen dat doorstroomt naar een hoger leerjaar of een ander soort onderwijs,

      • 2°. het percentage leerlingen dat de school zonder diploma verlaat en het percentage leerlingen dat voor het eindexamen slaagt,

    • b. de wijze waarop aan de zorg voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften en voor leerlingen voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is, wordt vormgegeven

    • c. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut,

    • d. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 27, tweede lid, waarbij een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die voldoet aan de eisen die in artikel 27, tweede lid, zijn geformuleerd, in de schoolgids wordt opgenomen,

    • e. de rechten en plichten van de ouders, de voogden, de verzorgers, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 24b, waarbij wat betreft de leerlingen kan worden volstaan met vermelding van de rechten en plichten opgenomen in het leerlingenstatuut, bedoeld in artikel 24g, en

    • f. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 24, eerste lid, omschreven bijdragen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop

    • a. de resultaten worden beschreven die met het onderwijs worden bereikt, en

    • b. de context wordt vermeld waarin de onder a bedoelde resultaten dienen te worden geplaatst.

  • 3 Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders, voogden, verzorgers dan wel de meerderjarige en handelingsbekwame leerling bij de inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.

  • 4 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 24b. Klachtenregeling

  • 1 Ouders, voogden, verzorgers dan wel leerlingen, en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.

  • 2 Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:

    • a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,

    • b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,

    • c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en

    • d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.

  • 3 Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.

  • 4 Deze regeling

    • a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag, en

    • b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.

  • 5 De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:

    • a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en

    • b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.

  • 6 De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.

  • 7 Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.

  • 8 Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

  • 9 Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.

Artikel 24c. Vaststelling schoolplan en schoolgids

  • 1 Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het schoolplan vast.

  • 2 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar.

  • 3 Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de inspecteur.

Artikel 24f. Toezending programma's en beschrijvingen contractactiviteiten aan inspectie

De programma's dan wel beschrijvingen van de contractactiviteiten worden ter kennisneming toegezonden aan de inspectie.

Artikel 24g

  • 1 Het bevoegd gezag van een school legt elke twee jaar in een reglement, leerlingenstatuut genaamd, de rechten en plichten van de leerlingen vast.

  • 2 In het leerlingenstatuut worden in elk geval voorschriften opgenomen, strekkende tot handhaving van de goede gang van zaken binnen de instelling en, de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bescherming van gegevens uit de persoonlijke levenssfeer.

  • 3 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het leerlingenstatuut in het gebouw van de instelling ter inzage wordt gelegd op een voor de leerlingen toegankelijke plaats.

Artikel 25. Bijzondere inrichting school

Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze minister toestaan dat van de artikelen 7 tot en met 11f, 12 tot en met 15, en van de voorschriften, bedoeld in artikel 22, wordt afgeweken. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 26. Handelingsplan

  • 1 Het bevoegd gezag van een school waar een visueel gehandicapte leerling is ingeschreven of een leerling voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is, stelt in overeenstemming met de ouders voor elk schooljaar een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de eerste volzin bedoelde leerling plaatsvindt op of na 1 augustus wordt het handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die inschrijving opgesteld.

  • 2 In het handelingsplan dat betrekking heeft op het laatste schooljaar van de periode gedurende welke voor de leerling een leerlinggebonden budget beschikbaar is, wordt aangegeven dat de voortzetting van de voorzieningen die voor de leerling zijn getroffen op basis van het leerlinggebonden budget, afhankelijk is van een nieuwe beoordeling door een zodanige commissie voor de indicatiestelling.

  • 3 Het handelingsplan wordt jaarlijks met de ouders geëvalueerd.

Artikel 27. Toelating, verwijdering, voorwaardelijke bevordering en verblijfsduur

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de eerste volzin houdt in elk geval voorschriften in met betrekking tot de voorwaarden voor de toelating tot de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.

  • 1a Voor het volgen van een vorm van onderwijs als onderscheiden in artikel 5 aan een school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

    • b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,

    • c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, of

    • d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor een vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 is toegelaten tot een school, welke vorm van voortgezet onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

  • 1b Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met lid 1a heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.

  • 2 De toelating wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde bijdrage. Overeenkomsten waarbij ouders worden verplicht tot het betalen van een geldelijke bijdrage zijn nietig, behoudens voorzover zij na de toelating van de leerling tot de school schriftelijk zijn aangegaan en in het desbetreffende schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is gemaakt dat het een vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de overeenkomst niet behoeft te worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat na de ondertekening wel een verplichting tot betaling van de overeengekomen bijdrage bestaat. Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer nietig, indien deze niet hebben voorzien in de vermelding dat de ouders de mogelijkheid hebben er voor te kiezen om de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te gaan en ten behoeve daarvan niet een specificatie voor de te onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst is opgenomen. Zodanige overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten aanzien daarvan geen reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de inhoud van die regeling niet in de overeenkomst is opgenomen. Een overeenkomst wordt telkens voor de periode van een schooljaar aangegaan.

  • 3 Een leerling mag na vijf jaren te rekenen vanaf het ogenblik dat hij is aangevangen met voortgezet onderwijs, geen onderwijs meer volgen aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs en in de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Indien een leerling na 31 januari van het schooljaar aanvangt met voortgezet onderwijs, eindigt het vijfde jaar op 31 juli van het schooljaar waarin de periode van vijf jaren verstrijkt. Een leerling mag geen praktijkonderwijs meer volgen aan een school of afdeling voor praktijkonderwijs na afloop van het schooljaar waarin hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het in de derde volzin bedoelde schooljaar, kan de inspectie toestaan dat de leerling het daaropvolgende schooljaar praktijkonderwijs kan blijven volgen, indien zij van mening is dat zonder het volgen van dit schooljaar de leerling niet voldoende is voorbereid op de functies, bedoeld in artikel 10f, derde lid, derde volzin. De inspectie kan de vierde volzin op overeenkomstige wijze toepassen in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 19 jaren heeft bereikt.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs die zijn aangewezen op grond van artikel 24, vijfde lid, voor zover het onderwijs bestemd is voor gehandicapte leerlingen.

  • 5 Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het vijfde jaar van de periode, genoemd in het derde lid, kan de inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van een leerling die voorafgaand aan het voortgezet onderwijs geen basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, of speciaal onderwijs dan wel voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra heeft gevolgd en die voldoet aan de volgende vereisten:

    • a. hij heeft bij het begin van het vijfde jaar van die periode de leeftijd van 18 jaren nog niet bereikt, en

    • b. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

  • 6 Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het vijfde jaar van de periode, genoemd in het derde lid, kan de inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van een leerling die voldoet aan de volgende vereisten:

    • a. hij heeft in de eerste vier jaren van de periode van vijf jaren vanwege langdurige ziekte of vanwege bijzondere, van de wil van die leerling onafhankelijke omstandigheden meer dan 12 maanden het onderwijs niet kunnen volgen, dan wel

    • b. hij heeft in het vijfde jaar vanwege langdurige ziekte of ten gevolge van bijzondere, van de wil van die leerling onafhankelijke omstandigheden lange tijd het onderwijs niet kunnen volgen, en

    • c. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

  • 7 De inspectie willigt een verzoek, bedoeld in het vijfde en zesde lid, slechts in indien zij verwacht dat de leerling:

    • a. niet in staat zal zijn in dat vijfde jaar de opleiding met goed gevolg te voltooien, en

    • b. in de periode van de verlenging wel in staat zal zijn de opleiding met goed gevolg te voltooien.

  • 8 Het vijfde en zesde lid kunnen niet tegelijkertijd worden toegepast ten aanzien van dezelfde leerling.

  • 9 Indien het verzoek, bedoeld in het vijfde of zesde lid, een leerling betreft die leerwegondersteunend onderwijs volgt op basis van een beschikking van de regionale verwijzingscommissie, willigt de inspectie dat verzoek niet in dan nadat zij kennis heeft genomen van een recent op de desbetreffende leerling betrekking hebbend handelingsplan, bedoeld in artikel 10e, zesde lid, juncto artikel 10g, vierde lid.

  • 10 Onverminderd het vijfde tot en met achtste lid, kan de inspectie, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, ten aanzien van een leerling op individuele basis de verblijfsduur met een jaar verlengen, voor zover toepassing van het derde lid, eerste en tweede volzin, gelet op het belang van de leerling zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 11 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van de artikelen 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1992, 315), kortere termijnen dan in de artikelen vermeld, worden bepaald voor het op een bezwaar- of beroepschrift te nemen besluit van het bevoegd gezag van een openbare school ter zake van de toelating en verwijdering van leerlingen.

Artikel 27a. Controle op langdurige afwezigheid

  • 1 Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de school ingeschreven leerling die valt onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, vast, of deze leerling gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van voortgezet onderwijs de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven studerende in een of meer vakken, deelvakken of andere programma-onderdelen niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de leerling, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.

  • 2 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken aan de leerling dat daarvan in de administratie van de school aantekening is gemaakt en verzoekt de leerling om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

  • 3 Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:

    • a. of de reden die de leerling binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

    • b. dat de leerling binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de leerling voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

  • 5 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan de Informatie Beheer Groep de leerling die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die leerling voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.

  • 6 De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

  • 7 Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken leerling aan de Informatie Beheer Groep zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten van betrokkene op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.

Artikel 27b. Te verstrekken gegevens bij toelating

  • 1 Onverminderd bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften met betrekking tot de in- en uitschrijving van leerlingen, vindt toelating van een leerling als bedoeld in artikel 27 slechts plaats nadat door de ouders, voogden of verzorgers of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer van de leerling zijn overgelegd. Indien door de ouders, voogden of verzorgers of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de leerling kan worden overgelegd, vindt de toelating plaats met inachtneming van het derde lid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.

  • 3 Indien door de ouders, voogden of verzorgers of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de leerling kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot toelating aan de Informatie Beheer Groep de beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats.

  • 4 De Informatie Beheer Groep verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het sociaal-fiscaalnummer van de leerling, dan wel, indien is gebleken dat hem niet van overheidswege een sociaal-fiscaalnummer is verstrekt, het onderwijsnummer van de leerling. Het onderwijsnummer is een door de Informatie Beheer Groep uitgegeven en aan de leerling toegekend persoonsgebonden nummer.

  • 5 Het bevoegd gezag neemt de in het eerste lid bedoelde gegevens op in de leerlingenadministratie van de school.

  • 6 Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over zijn sociaal-fiscaalnummer, neemt het bevoegd gezag dit sociaal-fiscaalnummer terstond als persoonsgebonden nummer op in de leerlingenadministratie van de school in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan de Informatie Beheer Groep onder opgave van het sociaal-fiscaalnummer en het onderwijsnummer van de leerling.

Artikel 28. Melding in verband met voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen

  • 1 Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene

    • a. op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is en die de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt,

    • b. die niet in het bezit is van een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk artikel 8 dan wel een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en

    • c. die

      • 1°. het onderwijs aan de school gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of

      • 2°. bij de school wordt in- of uitgeschreven of van de school wordt verwijderd.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.

§ 2. Eindexamens

Artikel 29. Eindexamens en diploma

  • 1 Aan de leerlingen van de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt gelegenheid gegeven aan deze scholen een eindexamen af te leggen, tenzij in de plaats daarvan de gelegenheid bestaat tot het afleggen van een eindexamen, dat niet vanwege de school wordt afgenomen en het bevoegd gezag in verband hiermede een eindexamen aan de school niet nodig oordeelt.

  • 2 Het eindexamen wordt afgenomen door de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of een of meer leden van de centrale directie en leraren van de school onder toezicht, behoudens in nader bij algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, van een of meer door de Informatie Beheer Groep, dan wel, voor zover het landbouwonderwijs betreft, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan te wijzen gecommitteerden. Het eindexamen kan mede worden afgenomen door deskundigen. Het bevoegd gezag wijst de deskundigen aan.

  • 3 Zij die het eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen een diploma. Leerlingen van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg, die met goed gevolg een gedeelte van het examenprogramma hebben afgelegd, ontvangen een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en leerlingen die een leer-werktraject met goed gevolg afsluiten, ontvangen een diploma basisberoepsgerichte leerweg/leer-werktraject. Onze minister stelt de modellen van diploma's en getuigschriften vast.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde eindexamens, alsmede omtrent programma-onderdelen, die niet voor alle leerlingen van een school dezelfde vakken, deelvakken en andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Bij deze algemene maatregel van bestuur worden tevens de eindexamenprogramma's vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de vorige volzinnen, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 5 Voor examens, die niet vanwege de school worden afgenomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven.

  • 6 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 29a. Getuigschrift en schooldiploma praktijkonderwijs

Leerlingen die een school voor praktijkonderwijs verlaten, ontvangen een getuigschrift praktijkonderwijs, met dien verstande dat het bevoegd gezag aan leerlingen die de opleiding hebben afgerond en daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag in aanmerking komen, een schooldiploma praktijkonderwijs kan uitreiken. Onze minister stelt het model van het getuigschrift vast.

Artikel 30. Extraneï-examens

  • 1 Een diploma als bedoeld in artikel 29, derde lid, kan ook worden uitgereikt aan degenen die niet als leerlingen van een school zijn ingeschreven, maar tot het eindexamen van die school zijn toegelaten en dit met gunstig gevolg hebben afgelegd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde toelating tot het eindexamen. Daarbij wordt vastgesteld in welke gevallen een bedrag aan het bevoegd gezag verschuldigd is, alsmede de hoogte daarvan.

Artikel 30a. Afwijking termijn Algemene wet bestuursrecht

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan eindexamens.

Artikel 31. Verklaring

  • 1 De leerling die de school verlaat en aan wie geen diploma kan worden uitgereikt, ontvangt een verklaring waarin in ieder geval worden vermeld het tijdstip waarop hij de school verlaat en het leerjaar waartoe hij laatstelijk onvoorwaardelijk was bevorderd alsmede voor welke vormen van vervolgonderwijs en voor welke leerjaren daarvan hij geschikt wordt geacht. De verklaring wordt door het bevoegd gezag of namens het bevoegd gezag door de rector, de directeur, dan wel een of meer leden van de centrale directie, ondertekend.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 4 Onze minister stelt het model van de verklaring vast.

§ 3. Personeel

Artikel 32. Personeelscategorieën; formatiebeleid; taken en functies personeel

  • 1 Aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs zijn een of meer leraren verbonden.

  • 2 Aan het hoofd van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs staat een rector, aan het hoofd van een school voor algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs een directeur.

  • 3 De conrectoren en de adjunct-directeuren hebben tot taak de rector onderscheidenlijk de directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen.

  • 4 Tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur kan slechts worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming hij, die met inachtneming van artikel 33, eerste lid, kan worden benoemd tot leraar in een van de vakken, die aan de school worden onderwezen. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent het aantal door de rector, directeur, conrector of adjunct-directeur ten minste te geven lessen en, in verband daarmee, omtrent de toepassing van de derde volzin. Voor ten hoogste de helft van het aantal personeelsleden, bestaande uit de rector of de directeur en de aan de school verbonden conrectoren of adjunct-directeuren, kan het bevoegd gezag afwijken van de eerste volzin, met uitzondering van het vereiste van de in artikel 33, eerste lid, onder a, bedoelde verklaring omtrent het gedrag, mits daarbij de voorschriften, bedoeld in de tweede volzin, in acht worden genomen.

  • 6 Een of meer leden van het personeel worden belast met de taak van schooldecaan.

  • 8 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school. Het bevoegd gezag bepaalt, zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling van het in de eerste volzin bedoelde beleid met betrekking tot de formatie, functies en taken van het personeel van de school, met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te geven nadere voorschriften.

  • 9 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «vakken» tevens verstaan, programma-onderdelen als bedoeld in de artikelen 13 en 14.

Artikel 32a. Mogelijkheid centrale directie grote of complexe school

  • 1 Aan het hoofd van een school die aan bij algemene maatregel van bestuur te vermelden voorwaarden voldoet, kan het bevoegd gezag een centrale directie plaatsen bestaande uit ten hoogste vijf leden, waarvan er een door hem wordt benoemd tot voorzitter dan wel zonder benoeming tewerkgesteld als voorzitter. De formatie van de centrale directie omvat ten hoogste drie volledige formatieplaatsen.

  • 2 De centrale directie heeft in naam van het bevoegd gezag de leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van de school, alsmede de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken en van het beheer van de school. Indien toepassing is gegeven aan artikel 32b, is de centrale directie tevens met de daar bedoelde taken en bevoegdheden belast.

Artikel 32b. Uitoefening taken en bevoegdheden bevoegd gezag door centrale directie grote of complexe school

Het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 32a, eerste lid, kan bepalen dat hem bij wettelijk voorschrift toekomende taken en bevoegdheden in naam van het bevoegd gezag worden uitgeoefend door de centrale directie.

Artikel 32c. Vaststelling directiestatuut

  • 1 Het bevoegd gezag van een school stelt een directiestatuut vast.

  • 2 Het directiestatuut bevat in ieder geval de aanduiding van de aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of de centrale directie van de school deze in naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen. Het directiestatuut bevat voorts instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.

  • 3 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het directiestatuut in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het directiestatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.

Artikel 32d. Document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding

  • 1 Het bevoegd gezag stelt ten behoeve van de directie van elk van zijn scholen, indien daaraan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de directie sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding vast.

  • 2 Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het bevoegd gezag een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding wordt gevoerd, opdat in de directie van elke school van het bevoegd gezag vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het onderwijzend personeel dat werkzaam is in het door de school verzorgde onderwijs, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold.

  • 3 Indien door het bevoegd gezag aan het hoofd van de school een centrale directie wordt geplaatst en vrouwen daarin zijn ondervertegenwoordigd, stelt het bevoegd gezag overeenkomstig het bepaalde in het eerste en tweede lid tevens een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding ten behoeve van de centrale directie vast.

  • 4 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document, bedoeld in het eerste en derde lid, in het gebouw van de school ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel, de ouders en de leerlingen toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de school.

Artikel 33. Vereisten benoeming of tewerkstelling leraren

  • 1 Leraren worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming. Om tot leraar te kunnen worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming dient de betrokkene in het bezit te zijn van:

    • a. een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden;

    • b. een bewijs van bekwaamheid voor het door hem aan die school te geven onderwijs;

    • c. een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, voor zover aangewezen bij algemene maatregel van bestuur;

    • d. in plaats van een bewijs als bedoeld onder b en een bewijs als bedoeld onder c gezamenlijk, een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen; en die niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.

  • 2 In bijzondere gevallen kan Onze minister aan personen, die in een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten, ten aanzien van dit vak of dit onderdeel ontheffing verlenen van de in het eerste lid onder b en c gestelde eisen.

  • 3 Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden afgeweken van de eisen, gesteld in het eerste lid onder b en c. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming of de tewerkstelling zonder benoeming van een leraar die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In het eerste leerjaar van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs, of voor praktijkonderwijs kan een leraar, die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag bekwaam is, ook onderwijs geven in andere vakken dan die, waarvoor het in zijn bezit zijnde bewijs van bekwaamheid, bedoeld in het eerste lid onder b, geldt. In bijzondere gevallen kan het bepaalde in de vorige volzin eveneens toepassing vinden ten aanzien van een leraar in het tweede leerjaar van een daarbedoelde school.

  • 5 In de gevallen, bedoeld in het derde en vierde lid, is, voorzover niet bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 35a, anders is bepaald, de toestemming van de inspectie vereist. Tegen de weigering van de toestemming kan het bevoegd gezag een voorziening vragen bij Onze minister. Het vragen van voorziening wordt gelijkgesteld met het instellen van administratief beroep.

  • 6 Het eerste lid onder b en c is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

  • 7 Het eerste lid is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het verrichten van werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van leraren die in vaste dienst zijn verbonden aan een school, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9, 10a en 10f, regelen gesteld omtrent de gronden waarop en de procedure volgens welke kan worden afgeweken van het eerste lid, onderdeel b.

  • 9 Onverminderd het derde, vierde en achtste lid en artikel 35a kan ten aanzien van studenten die:

    tot leraar voortgezet onderwijs ten behoeve van het geven van het onderwijs waarvoor de desbetreffende opleiding opleidt tot het daarvoor vereiste getuigschrift, worden afgeweken van de eisen in het eerste lid onder b en c, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf maanden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten die ten minste 116 doch nog geen 126 studiepunten hebben behaald, indien door de desbetreffende hogeschool wordt verklaard dat de student beschikt over met 126 studiepunten vergelijkbare en tevens voor het dienstverband relevante kennis, inzicht en vaardigheden. De toepassing van de vorige volzin vervalt ten aanzien van die student die niet binnen vier weken na aanvang van het dienstverband over 126 studiepunten beschikt. De in artikel 7.7, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde overeenkomst vermeldt tevens de leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken student werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.

  • 10 [Red: Vervallen.]

  • 11 [Red: Vervallen.]

  • 12 Het negende lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten van een universitaire lerarenopleiding, met dien verstande dat afwijking bij de voltijdse vorm van die opleiding mogelijk is voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, en bij de deeltijdse vorm van die opleiding voor ten hoogste twee jaren.

  • 13 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig afwijkende, regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid ten aanzien van het verzorgen van door het bevoegd gezag vastgestelde vakken en andere programma-onderdelen, behoudens godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

Artikel 34

  • 1 De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 33, eerste lid onder b, worden onderscheiden in bewijzen van bekwaamheid van de eerste en van de tweede graad.

  • 2 De bewijzen van bekwaamheid worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Bij de aanwijzing worden de graad van het bewijs van bekwaamheid en het vak of de combinatie van vakken waarvoor het bewijs van bekwaamheid geldt, vermeld.

  • 3 Aan de aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorwaarden met betrekking tot de inhoud van de gevolgde studie en de opgedane praktijkervaring worden verbonden.

  • 4 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven tot overleg over het onderwerp.

Artikel 35

  • 1 Het bezit van een bewijs van bekwaamheid van de eerste graad voor het desbetreffende vak of de combinatie van vakken is vereist voor het geven van onderwijs in de hoogste drie leerjaren van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, in de hoogste twee leerjaren van scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, in afdelingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid.

  • 2 Het bezit van een bewijs van bekwaamheid van de tweede graad voor het desbetreffende vak of de combinatie van vakken is vereist voor het geven van onderwijs in de laagste drie leerjaren van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en van scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en aan scholen voor praktijkonderwijs.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de vereisten voor het geven van onderwijs aan daarbij aan te geven schoolsoorten en in daarbij aan te geven vakken of combinaties van vakken, waarbij van het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt afgeweken.

  • 4 Een bewijs van bekwaamheid van de eerste graad geldt tevens als bewijs van bekwaamheid van de tweede graad voor het vak of de combinaties van vakken, waarop dat bewijs van bekwaamheid betrekking heeft, en voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere vakken of combinaties van vakken.

  • 5 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven tot overleg over het onderwerp.

Artikel 35a

Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur kunnen in bijzondere gevallen, in afwijking van de eisen, gesteld in artikel 33, eerste lid onder b en c, leraren die in het bezit zijn of worden geacht in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid van de tweede graad en van een bewijs als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c, tot een bepaald aantal lessen tijdelijk tevens onderwijs geven in het desbetreffende vak of de combinatie van vakken aan de scholen of leerjaren van scholen, waarvoor het bezit van een bewijs van bekwaamheid van de eerste graad is vereist. In de gevallen bedoeld in de eerste volzin, is melding aan de inspectie vereist.

Artikel 36

  • 1 Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur kan Onze minister verklaren, dat een leraar wordt geacht in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid van de eerste of de tweede graad tot het geven van voortgezet onderwijs in vakken, waarvoor geen bewijzen van bekwaamheid zijn aangewezen, en van een bewijs als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c.

  • 2 De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het eerste lid wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken, en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige drie volzinnen is niet van toepassing, indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de Kamer is overgelegd en door of namens de Kamer te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de eerste drie volzinnen, kan worden afgeweken.

Artikel 37

Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld voor de verkrijging van de bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c.

Artikel 37f. Nadere regeling scholengemeenschap

Ten behoeve van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 19, worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld met betrekking tot de toepassing van de artikelen 32 tot en met 37.

Artikel 38a. Rechtspositieregeling personeel

  • 1 Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften als bedoeld in het tweede en derde lid regelt het bevoegd gezag van een openbare school de rechtspositie van het personeel en draagt het bevoegd gezag van een bijzondere school zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld betreffende:

    • a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bevoegd gezag in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen, en

    • b. rechten en plichten van het personeel en het bevoegd gezag bij ziekte, bevalling, zwangerschap, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag deze rechten en plichten zelf regelt of voor de regeling daarvan zorg draagt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.

  • 4 Onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid wordt tevens begrepen het vaststellen van bepalingen inzake aanstelling, benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel. De bepalingen omtrent ontslag mogen het personeel van de openbare scholen niet minder rechten verschaffen dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 39

Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel.

Artikel 39a. Benoeming in algemene dienst

  • 1 Het bevoegd gezag benoemt de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur, de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 39, in algemene dienst van het bevoegd gezag.

  • 2 Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt in dit artikel en in de artikelen 43a en 51 verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.

Artikel 39c

  • 1 Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, in de educatie of het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, in het hoger beroepsonderwijs of in het basisonderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, betreft studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, of anderszins studeren voor een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding.

  • 3 Het in uren uitgedrukte aantal lessen en onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma waarvoor het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is, studenten als bedoeld in het eerste lid tot de school toe te laten, bedraagt gezamenlijk 5 procent van het in uren uitgedrukte totale aantal in dat schooljaar te geven lessen en te verzorgen onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma. Onze minister kan het percentage lager stellen.

  • 4 Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen, indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en aan de inspectie.

  • 5 De rector of de directeur dan wel de centrale directie regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door de leraren van de studenten in de school in overeenstemming met de leraren, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen ter verkrijging van een bewijs van bekwaamheid of een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.

  • 6 Onze minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.

  • 7 De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directieleden en de door deze aan te wijzen docenten van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de school aanwezige studenten noodzakelijk is.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:

    • a. het maximum aantal lessen in een vak van een schoolsoort, gedurende dewelke het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is studenten als bedoeld in het eerste lid, toe te laten, welk maximum de 20 procent niet te boven mag gaan;

    • b. het maximum aantal studenten als bedoeld in het eerste lid, dat bij dezelfde les kan worden toegelaten, welk maximum, behoudens bijzondere omstandigheden, de 3 niet te boven mag gaan, alsmede de gevolgen die het toelaten van meer dan een student bij dezelfde les heeft voor het maximum, bedoeld in het derde lid, en het maximum, bedoeld in dit lid onder a.

  • 9 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften worden gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:

    • a. de wijze van aanmelden van studenten als bedoeld in het eerste lid, alsmede de termijn die voor de aanmelding door het bevoegd gezag mag worden gesteld;

    • b. de wijze waarop door de school bekendheid moet worden gegeven aan opleidingsinstellingen en staatsexamencommissies over de beschikbaarheid en de aard van schoolpracticumplaatsen;

    • c. de categorieën studenten ten aanzien van wie de verplichting, bedoeld in het eerste lid, niet geldt;

    • d. regulering in de situatie dat, bij een beperkte beschikbaarheid van schoolpracticumplaatsen aan de school, gelijktijdig studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, en studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs, worden aangemeld;

    • e. de vakken en andere programma-onderdelen van een schoolsoort, waarvoor in verband met de geringe omvang van het onderwijs daarin, de in het eerste lid bedoelde verplichting niet geldt.

Artikel 40. Landelijk georganiseerd overleg

Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en schoolbesturen. De algemene maatregel van bestuur bepaalt tevens de gevallen waarin in dat overleg overeenstemming met de personeelsorganisaties dient te worden bereikt.

Artikel 40a. Georganiseerd overleg bij scholen voor v.w.o., a.v.o. en v.b.o.

Over de regelingen, bedoeld in artikel 38a, eerste en vierde lid, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel van de desbetreffende school, wordt door of namens het bevoegd gezag overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze. In geval van een geschil over de deelneming aan het overleg, bedoeld in de eerste volzin, alsmede in geval van een geschil over de aard, de inhoud en de organisatie van het overleg leggen de betrokken partijen het geschil voor aan een geschillencommissie. Deze geschillencommissie bestaat uit drie personen, die door de partijen gezamenlijk worden aangewezen. De uitspraak van de geschillencommissie heeft bindende kracht.

Artikel 40b. Mogelijkheid afwijking rechtspositie en georganiseerd overleg voor praktijkonderwijs

Ten behoeve van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen scholen voor praktijkonderwijs kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 38a, 40 en 40a.

Artikel 41. Personeel ten behoeve van contractactiviteiten

Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het verrichten van contractactiviteiten er niet toe leidt dat minder dan 51% van de personeelskosten van de school uit 's Rijks kas wordt bekostigd.

Hoofdstuk II. Overige regelen voor het openbaar schoolonderwijs

Artikel 42. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving, en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

  • 3 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 42a. Instandhouding openbare school door een openbare rechtspersoon

  • 1 Een gemeenteraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of openbare scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra. Een openbare rechtspersoon kan ook worden ingesteld door meer dan een gemeente ten behoeve van het in stand houden van openbare scholen in die gemeenten door het vaststellen van een voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het vierde lid, gelijkluidende verordening, in welk geval de openbare rechtspersoon niet eerder tot stand komt dan nadat alle daartoe strekkende verordeningen in werking zijn getreden.

  • 2 De gemeenteraad of gemeenteraden maken het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.

  • 3 De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.

  • 4 De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,

    • c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden,

    • e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,

    • f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en

    • g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.

    De goedkeuring bedoeld in onderdeel d kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.

  • 5 Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.

  • 6 De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de verordening.

  • 7 Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.

  • 8 De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.

Artikel 42b. Instandhouding openbare school door een stichting

  • 1 Een gemeenteraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in de gemeente in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra.

  • 2 De gemeenteraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.

  • 3 Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.

  • 4 Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 42.

  • 5 De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.

  • 6 Onverminderd het vierde lid, voorzien de statuten in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de gemeenteraad of gemeenteraden en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,

    • c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden,

    • e. de wijze waarop de gemeenteraad of gemeenteraden toezicht op het bestuur uitoefenen,

    • f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,

    • g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

    • h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.

    De goedkeuring bedoeld in onderdeel d kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.

  • 7 De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na instemming van de desbetreffende gemeenteraad of gemeenteraden.

  • 8 Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad of gemeenteraden verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.

  • 9 De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

  • 10 Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de gemeenteraad of gemeenteraden de maatregelen die zij nodig achten om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.

  • 11 De gemeenteraad of gemeenteraden zijn in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.

Artikel 42c. Bestuursoverdracht openbare school

  • 1 Een rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot de instandhouding van een openbare school bevoegd is.

  • 2 De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen aanstelt met ingang van de datum van overdracht.

  • 3 Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.

  • 4 Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs kan de gemeenteraad in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Voor zover het betreft andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV kan Onze minister in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 43

In afwijking van artikel 39 leggen Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincie de disciplinaire straf of de schorsing op of verlenen zij het ontslag, indien het betreft een rector, een directeur, een conrector, een adjunct-directeur, een lid van de centrale directie of een leraar van een openbare school, die tevens lid van de raad der gemeente is, welke die school in stand houdt.

Artikel 43a

  • 1 De rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, van de openbare school, zijn in het bezit van een door het bevoegd gezag getekende akte van aanstelling. De akte van aanstelling bevat ten minste:

    • a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;

    • b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;

    • c. de datum van ingang van de aanstelling;

    • d. de functie waarin de betrokkene wordt aangesteld;

    • e. de bepaling of de aanstelling in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de aanstelling;

    • f. de omvang van de betrekking;

    • g. de op de dag van zijn aanstelling van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;

    • h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag.

  • 2 Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de bewijzen van bekwaamheid, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akte van aanstelling van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op personeel dat is tewerkgesteld zonder aanstelling.

Artikel 44

  • 1 Het onderwijs aan openbare scholen wordt gegeven met eerbiediging van ieders geloofs- of levensovertuiging.

  • 2 Wij kunnen hem, die zich in dit opzicht aan plichtsverzuim schuldig maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling voor onbepaalde tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school schorsen.

Artikel 46

  • 1 Aan de openbare scholen worden op verzoek van kerkelijke gemeenten of van plaatselijke kerken de leerlingen in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen godsdienstonderwijs te volgen van godsdienstleraren, daartoe door die gemeenten of kerken aan te wijzen.

  • 2 De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld.

  • 3 Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze minister.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die zich blijkens de statuten het geven of doen geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen.

Artikel 47

  • 1 Aan de openbare scholen worden op verzoek van door Ons tot dit doel toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag de leerlingen, wier ouders, voogden of verzorgers daartoe de wens te kennen geven, in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen van leraren, daartoe door deze genootschappen aan te wijzen.

  • 2 De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het vormingsonderwijs beschikbaar gesteld.

  • 3 Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze minister.

Hoofdstuk III. Overige voorwaarden voor bekostiging uit de openbare kas van het bijzonder schoolonderwijs

Artikel 48

  • 1 Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare school, mag aan deze leerling de toegang tot een gelijksoortige, uit de openbare kas bekostigde bijzondere school niet worden geweigerd op grond van levensbeschouwing, tenzij de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen.

  • 2 Indien tot een bijzondere school ingevolge het eerste lid andere leerlingen worden toegelaten dan voor wie de school in verband met de levensbeschouwing wordt in stand gehouden, kunnen deze leerlingen niet worden verplicht tot het volgen van de lessen in de vakken of andere programma-onderdelen, die in verband met die levensbeschouwing worden gegeven.

Artikel 48a. Bedenkingen tegen melding van langdurige afwezigheid

Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school aan de Informatie Beheer Groep de mededeling heeft gedaan, bedoeld in artikel 27a, vijfde lid, kan de leerling binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 27a, zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen die mededeling.

Artikel 49

  • 1 De bijzondere school staat onder het bestuur van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.

  • 2 Het schoolbestuur draagt zorg voor een deskundig beheer.

Artikel 50. Bestuursoverdracht bijzondere school

  • 1 De rechtspersoon die een bijzondere school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan het bepaalde in artikel 49, eerste lid.

  • 2 De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen benoemt met ingang van de datum van overdracht.

  • 3 Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.

  • 4 Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan de gemeenteraad in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Voor zover het betreft andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van deze wet kan Onze minister in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 51

  • 1 De rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, van de bijzondere school zijn in het bezit van een door het bevoegd gezag en door henzelf getekende akte van benoeming. Deze akte van benoeming bevat ten minste:

    • a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;

    • b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;

    • c. de datum van ingang van de benoeming;

    • d. de functie waarin de betrokkene wordt benoemd;

    • e. de bepaling of de benoeming in vaste of in tijdelijke dienst geschiedt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de benoeming;

    • f. de omvang van de betrekking;

    • g. de op de dag van zijn benoeming van toepassing zijnde schaal en het salarisnummer;

    • h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag.

  • 2 De akte van benoeming bevat bepalingen inzake gronden voor schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.

  • 3 Het bevoegd gezag draagt zorg dat afschriften van de bewijzen van bekwaamheid, van de verklaringen omtrent het gedrag, alsmede van de akten van benoeming van het aan de school verbonden personeel worden bewaard.

  • 4 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op personeel dat is tewerkgesteld zonder benoeming.

Artikel 52. Beroepsrecht personeel bijzondere scholen

  • 1 Het bevoegd gezag van een bijzondere school is aangesloten bij een commissie van beroep. De rector of de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leden van de centrale directie, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38a, kunnen bij die commissie beroep instellen tegen een beslissing van het bevoegd gezag inhoudende:

    • a. een disciplinaire maatregel,

    • b. schorsing,

    • c. het direct of indirect onthouden van promotie,

    • d. het verminderen van de omvang van de betrekking,

    • e. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

    • f. de beslissing van het bevoegd gezag ten aanzien van een personeelslid op basis waarvan op termijn vermindering van diens betrekkingsomvang kan plaatsvinden,

    • g. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband,

    • h. de aanwijzing als personeelslid boven de reguliere formatie voortvloeiend uit een algemeen verbindend voorschrift welke aanwijzing op termijn kan leiden tot ontslag, vermindering van de betrekkingsomvang of beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband, of

    • i. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een personeelslid werkzaamheden zal verrichten.

  • 2 Een beslissing als bedoeld in het eerste lid, aanhef wordt schriftelijk aan de betrokkene medegedeeld. Daarbij wordt tevens vermeld de beroepstermijn en het adres van de commissie waar het beroep kan worden ingesteld.

  • 3 Het bevoegd gezag onderwerpt zich aan de uitspraak van de commissie.

Artikel 52a. Beroepstermijn

  • 1 Het beroep, bedoeld in artikel 52, wordt schriftelijk ingesteld binnen zes weken, nadat de beslissing aan betrokkene is medegedeeld. Bij overschrijding van deze termijn ten gevolge van omstandigheden die de betrokkene niet kunnen worden verweten, laat de commissie niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege.

  • 2 Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.

Artikel 53

  • 1 Een commissie van beroep strekt haar werkkring uit over ten minste twintig bijzondere scholen. Onze minister kan het in de vorige volzin bedoelde aantal scholen lager stellen.

  • 2 Zij bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, waarvan twee leden en twee plaatsvervangende leden worden gekozen door de schoolbesturen en twee leden en twee plaatsvervangende leden door het personeel van de in het vorige lid bedoelde scholen. Deze vier leden kiezen het vijfde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.

  • 3 De leden en plaatsvervangende leden mogen niet zitting hebben in het schoolbestuur, noch deel uitmaken van het personeel van een school, waarover de commissie haar werkkring uitstrekt.

  • 4 Omtrent de verdere samenstelling en de werkwijze van de commissies van beroep worden nadere voorschriften gegeven bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 53a. Bestuurlijke voorschriften bijzonder onderwijs

In een geval als bedoeld in artikel 39c, vierde lid, eerste volzin, maakt het bevoegd gezag van een bijzondere school de beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school schriftelijk en met redenen omkleed bekend aan de betrokken student.

Hoofdstuk IV. Overige bepalingen met betrekking tot het uit de openbare kas bekostigd onderwijs

Artikel 53b. Centrale dienst

  • 2 Onder bevoegd gezag en bevoegde gezagsorganen in het eerste lid onderdeel a wordt mede verstaan de gemeenteraad.

  • 3 Het bestuur van de rechtspersoon is aangesloten bij een commissie van beroep als bedoeld in artikel 52. De leden en plaatsvervangende leden van een commissie van beroep mogen niet behoren tot het bestuur of het personeel van de rechtspersoon.

  • 4 De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen delen Onze minister mede dat zij het bestuur vormen van een rechtspersoon in de zin van dit artikel. Voorts verschaffen zij Onze minister en de door hem aangewezen personen desgevraagd alle inlichtingen omtrent de rechtspersoon en zijn activiteiten. De in het eerste lid onder a bedoelde bevoegde gezagsorganen kunnen Onze minister mededelen dat zij erin toestemmen dat de gevraagde inlichtingen rechtstreeks door het bestuur van de rechtspersoon zelf aan Onze minister en de door hem aangewezen personen worden verschaft.

  • 5 De gemeente en het bevoegd gezag dat deel uitmaakt van het bestuur van de rechtspersoon, zijn verplicht op de naleving van de in de voorgaande leden genoemde voorschriften toe te zien.

  • 6 De artikelen 40b, 52 en 52a zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het personeel van de rechtspersoon met dien verstande dat een geschillencommissie haar werkzaamheden uitstrekt over ten minste vijf rechtspersonen als bedoeld in dit artikel.

Artikel 53c. Bestuurlijke fusie openbare en bijzondere scholen

  • 1 De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht.

  • 2 Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.

  • 3 De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.

  • 4 Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school en niet is tewerkgesteld zonder benoeming, wordt benoemd krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

  • 5 De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:

    • a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,

    • c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

    • d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen,

    • e. de wijze waarop de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare school uitoefent,

    • f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,

    • g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

    • h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.

  • 6 De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.

  • 7 Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.

  • 8 De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

  • 9 In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.

Afdeling II. Niet uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs

Artikel 54

Het bestuur van een bijzondere school voor voortgezet onderwijs geeft binnen vier weken na de oprichting van de school onder overlegging van de statuten der instelling, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van die oprichting kennis aan Onze minister. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen vier weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten of reglementen aan Onze minister kennis gegeven.

Artikel 55

  • 1 Algemeen voortgezet onderwijs mag slechts worden gegeven door hem, die in het bezit is van:

  • 2 Het eerste lid onder b is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

Artikel 56

  • 1 Onze minister kan de school, die ten aanzien van de duur van de cursus, het schoolplan en de bevoegdheden van de leraren overeenkomt met een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanwijzen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een eindexamen aan de school het diploma uit te reiken, bedoeld in het derde lid van dat artikel.

  • 3 Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 57

De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Onze minister gericht verzoek van het schoolbestuur. Bij het verzoek worden overgelegd:

  • a. het schoolplan van de school;

  • b. een opgave van de bewijzen van bekwaamheid en van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding van de leraren;

  • c. de statuten en het reglement van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die de school in stand houdt.

Artikel 58

  • 2 Bij wijziging van het schoolplan doet het schoolbestuur daarvan onmiddellijk mededeling aan de inspectie.

  • 3 Onze minister kan ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan de school toestaan, dat wordt afgeweken van het eerste lid. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 4 De naam van de school duidt aan, met welke van de uit de openbare kas bekostigde scholen zij overeenkomt.

Artikel 59

Onze minister kan de aanwijzing intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan de artikelen 56 en 58 of indien van misbruik van de verleende aanwijzing is gebleken. De aanwijzing kan door Onze minister tevens worden ingetrokken indien het schoolbestuur of het personeel van de school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

Afdeling III. Staatsexamens

Artikel 60

  • 1 Jaarlijks wordt gelegenheid gegeven om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor een door de Informatie Beheer Groep in te stellen commissie een diploma te verkrijgen, overeenkomende met een diploma van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, als bedoeld in artikel 29, eerste lid.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, welke andere diploma's kunnen worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor een door de Informatie Beheer Groep in te stellen commissie.

  • 3 Zij, die zijn afgewezen bij het eindexamen van een school, worden niet toegelaten tot het in hetzelfde jaar te houden overeenkomstige staatsexamen.

  • 4 De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke gedeelte.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Daarbij kan worden bepaald het bedrag, dat voor de toelating tot deze examens verschuldigd is.

Afdeling IV. Andere vormen van voortgezet onderwijs

Artikel 61. Inrichtingen voor voortgezet onderwijs

De door Ons aan te wijzen inrichtingen voor voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 5, onderdeel e, kunnen volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels door het Rijk worden bekostigd. Een belanghebbende kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen besluiten ten aanzien waarvan in de algemene maatregel van bestuur ingevolge de vorige volzin de artikelen 76z, 105 en 111 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Artikel 62. Richtlijnen voor inrichtingen

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen richtlijnen worden gegeven betreffende het programma en de eisen van bekwaamheid van de leraren, alsmede voorschriften ten aanzien van de lokalen van de inrichtingen, bedoeld in artikel 61.

Artikel 63. Toepassing artikelen W.V.O. op inrichtingen

Wij kunnen bepalen, welke artikelen van de afdelingen I en II van deze titel en van afdeling II van titel III van toepassing zijn op de inrichtingen, bedoeld in artikel 61.

Titel III. Aanvang, grondslagen, wijze en beëindiging der bekostiging

Afdeling I. Aanvang der bekostiging

Artikel 64

  • 2 De artikelen 65 tot en met 74 zijn niet van toepassing:

    • a. op cursussen;

    • b. indien twee of meer uit de openbare kas bekostigde scholen, als bedoeld in afdeling I van titel II, worden verenigd tot een lyceum of tot een scholengemeenschap, tenzij het derde lid van toepassing is;

    • c. bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige openbare school of omgekeerd, bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een andere richting en bij uitbreiding van het onderwijs aan een school met onderwijs van een of meer andere richtingen.

  • 3a In afwijking van het bepaalde in het derde lid zijn gedurende de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 en 1995/1996 de artikelen 65 tot en met 74 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bekostigde school die ten aanzien van een splitsing of verplaatsing niet in het overzicht, bedoeld in artikel 75a, vierde lid, is opgenomen.

  • 4 De bekostiging uit de openbare kas van een school neemt geen aanvang dan krachtens de bepalingen van deze afdeling.

Artikel 65. Vaststelling plan van scholen

  • 1 Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt na overleg met de daarvoor in aanmerking komende organisaties en, voor zover het betreft het landbouwonderwijs, in overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, jaarlijks een plan van scholen vast, die in de drie kalenderjaren, volgende op het jaar van de vaststelling voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht. Dit plan heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied. Op het plan worden uitsluitend scholen geplaatst waarover overleg heeft plaats gevonden met de in de eerste volzin bedoelde organisaties.

  • 2 Het ontwerp van het Plan van Scholen wordt jaarlijks voor 1 september bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. Het plan wordt niet vastgesteld dan nadat vier weken na de bekendmaking en overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat over dat ontwerp overleg gewenst wordt. De vaststelling van het Plan van Scholen geschiedt voor 1 oktober, volgend op de datum van de bekendmaking van het ontwerp.

  • 3 Bij de samenstelling van het plan wordt uitgegaan van de verzoeken en de deelplannen, bedoeld in artikel 66.

  • 4 Indien een bijzondere school wordt opgericht, die niet in het plan is opgenomen, komt deze school niet voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking gedurende ten minste drie kalenderjaren, volgende op het jaar van de oprichting, tenzij artikel 69 of artikel 72 van toepassing is.

Artikel 65a. Toelichting op het plan van scholen en toetsingskader

  • 1 Het plan omvat tevens:

    • a. een toelichting, en

    • b. een toetsingskader.

  • 2 De toelichting bevat in elk geval de beschikkingen, houdende afwijzing van de verzoeken om opneming in het plan. Bovendien wordt in de toelichting in elk geval melding gemaakt van het oordeel van provinciale staten en gemeenten, bedoeld in artikel 66, vijfde en zesde lid.

  • 3 Het toetsingskader omvat de uiteenzetting van het toe- en afwijzingsbeleid, aangaande verzoeken om opneming in het plan, en heeft in elk geval betrekking op de plannen die in de drie opvolgende jaren zullen worden vastgesteld.

  • 4 In het toetsingskader kan, onverminderd het bepaalde in artikel 69, worden bepaald welk soort of welke soorten van scholen, onderscheidenlijk welk soort of welke soorten van afdelingen, gedurende een of meer jaren niet in het plan zullen worden opgenomen.

Artikel 66. Verzoek om opneming in plan van scholen

  • 1 Een verzoek om opneming in het plan wordt voor 1 januari van het jaar van de vaststelling van het plan, bij Onze minister ingediend

    • a. door de gemeenteraad, indien het een openbare school betreft die door een gemeente in stand wordt gehouden,

    • b. door het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan, indien het een openbare school betreft die door een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 1 in stand wordt gehouden,

    • c. door het bestuur van een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a dan wel van een stichting als bedoeld in artikel 42b indien het een openbare school betreft die door een openbare rechtspersoon of een stichting in stand wordt gehouden, dan wel

    • d. door het schoolbestuur, indien het een bijzondere school betreft.

  • 2 Ten minste eenmaal in de drie jaren stellen gedeputeerde staten vast, of voldoende is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen de gemeente opdragen een verzoek te richten tot Onze minister om opneming in het plan van een openbare school, indien de ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoend aantal leerlingen hiertoe de wens hebben te kennen gegeven en de gemeente daaraan niet heeft voldaan.

  • 3a Onze minister kan de gemeente opdragen een verzoek tot hem te richten om opneming op het plan van een openbare school, indien gedeputeerde staten geen toepassing geven aan het derde lid en ouders, voogden en verzorgers van een naar zijn oordeel voldoend aantal leerlingen hiertoe de wens hebben te kennen gegeven.

  • 4 Elk verzoek is met redenen omkleed, vermeldt de aard en de plaats van vestiging van de school en gaat vergezeld van een prognose omtrent de te verwachten omvang. Een verzoek tot opneming in het plan van een school voor praktijkonderwijs dan wel van een afdeling voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f, eerste lid, wordt gedaan in overeenstemming met de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband waarvan die school dan wel die afdeling deel gaat uitmaken, en gaat vergezeld van een advies van de gemeente waarin die school dan wel die afdeling wordt gevestigd. Indien het verzoek namens de raad, het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan of het schoolbestuur wordt ingediend door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die zich de bevordering van het voortgezet onderwijs ten doel stelt, is het vervat in een deelplan, waarin zijn opgenomen de scholen, waarvan de oprichting in de drie kalenderjaren, waarover het plan zich uitstrekt, door die rechtspersoon wordt voorgestaan.

  • 5 Elk verzoek, bedoeld in het voorgaande lid, wordt door Onze minister toegezonden aan de provincie die het aangaat. Binnen vier maanden na ontvangst stellen Provinciale Staten Onze minister in kennis van hun oordeel over deze verzoeken.

  • 6 Het bepaalde in het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot verzoeken die de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht aangaan.

Artikel 67

  • 1 Het plan vermeldt van elke school de aard, de plaats van vestiging en de te verwachten omvang en geeft aan, welke scholen in het eerste jaar voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht.

  • 2 Indien scholen op het plan worden vermeld zonder aanduiding van het eerste jaar van bekostiging uit 's Rijks kas, worden de redenen daarvan aan het plan toegevoegd.

  • 3 Behoudens het bepaalde in het vierde lid zijn in ieder plan mede opgenomen de scholen uit het vorige plan, die nog niet voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht.

  • 4 Op verzoek van de aanvrager, dan wel indien zich naar het oordeel van Onze minister omstandigheden hebben voorgedaan, die bij de vaststelling van een plan niet bekend waren, kan uit het plan een in een vorig plan opgenomen school vervallen.

Artikel 68. Verplichtingen tot ingrijpen in procedure

  • 1 Indien Onze Minister van oordeel is dat een andere school dan wordt gevraagd, dan wel een andere plaats van vestiging meer in overeenstemming is met een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen, treedt hij, alvorens het plan wordt vastgesteld, in overleg met de aanvrager.

  • 2 Indien het verzoek om opneming in het plan in strijd is met het laatst vastgestelde toetsingskader, bedoeld in artikel 65a, wijst Onze minister het verzoek af voor 1 februari, volgend op de ontvangst.

  • 3 Indien het verzoek om opneming in het plan gelijk of nagenoeg gelijk is aan het verzoek dat het voorgaande jaar is gedaan, en indien in het verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, wijst Onze Minister het verzoek af voor 1 februari, volgend op de ontvangst.

Artikel 69

  • 1 Onze minister neemt in het plan in elk geval op de scholen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij, gelet op de belangstelling voor het desbetreffende schooltype en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, waaronder die verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zullen worden bezocht door ten minste

    • a. driehonderd vijfenvijftig leerlingen, voor wat betreft een gymnasium;

    • b. driehonderd veertig leerlingen, voor wat betreft een atheneum;

    • c. vierhonderd zestig leerlingen, voor wat betreft een lyceum;

    • d. driehonderd zestig leerlingen, voor wat betreft een school en honderd vijfentwintig voor wat betreft een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs;

    • e. tweehonderd zestig leerlingen, voor wat betreft een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;

    • f. driehonderd twintig leerlingen voor wat betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs bestaande uit een afdeling als bedoeld in artikel 10c, onderdeel a, en een afdeling als bedoeld in artikel 10c, onderdeel b, of uit twee afdelingen als bedoeld in artikel 10c, onderdeel c;

    • g. tweehonderd zestig leerlingen voor wat betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs bestaande uit de afdeling, bedoeld in artikel 10c, onderdeel d;

    • h. honderd zestig leerlingen voor elke nieuw te vormen afdeling als bedoeld in artikel 10c, onderdeel a, b of c, aan een reeds bekostigde of nieuw te vormen school voor voorbereidend beroepsonderwijs;

    • i. tweehonderd zestig leerlingen voor elke nieuw te vormen afdeling als bedoeld in artikel 10c, onderdeel d, aan een reeds bekostigde of nieuw te vormen school voor voorbereidend beroepsonderwijs.

  • 2 Een scholengemeenschap, in zich verenigende twee of meer van de in het eerste lid genoemde scholen, wordt in ieder geval in het plan opgenomen, indien op gelijke wijze als volgens het eerste lid kan worden aangetoond, dat het aantal leerlingen van elk der samenstellende scholen, behalve van een daartoe behorend lyceum en een school als bedoeld in het eerste lid, de onderdelen f tot en met i, ten minste drie vierden zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid genoemde aantal.

  • 3 Bij de toepassing van de voorgaande leden worden niet in aanmerking genomen de leerlingen, voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, tenzij deze school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is.

Artikel 70. Bekendmaking en toezending plan van scholen

Het plan wordt binnen vier weken na de vaststelling bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en gelijktijdige toezending aan alle aanvragers, bedoeld in artikel 66, eerste lid, zomede aan de rechtspersoon, bedoeld in artikel 66, vierde lid.

Artikel 72

Indien op grond van artikel 75c1 beroep is ingesteld tegen:

  • a. een besluit omtrent het vervallen van een school uit het plan, anders dan op verzoek van de aanvrager op grond van artikel 67, vierde lid, of

  • b. een besluit waarbij aan een verzoek tot opneming van een school in het plan geen gevolg is gegeven,

en de uitspraak strekt tot opneming van een school in het plan van scholen, neemt Onze minister de school op in het eerste na de uitspraak vast te stellen plan van scholen.

Artikel 73. Tijdstip aanvang bekostiging

Zodra de bekostiging van een in het plan opgenomen school een aanvang kan nemen, beslist Onze minister bij beschikking, met ingang van welk tijdstip dit kan geschieden.

Artikel 74

  • 1 De bekostiging vangt in elk geval aan, nadat de school vijf achtereenvolgende jaren in het plan is opgenomen.

  • 2 Ten aanzien van een school, die ingevolge artikel 72 voor het eerst in het plan wordt opgenomen, vangt deze termijn aan in het jaar, waarin het beroep werd ingesteld, en ten aanzien van een school, die ingevolge dat artikel weer in het plan wordt opgenomen, in het jaar, waarin de school voor het eerst in het plan werd opgenomen.

  • 3 De aanspraak op bekostiging vervalt, indien de voorgenomen oprichting van de desbetreffende school niet is verwezenlijkt binnen twee jaren na het jaar, waarin de bekostiging een aanvang had kunnen nemen, tenzij Onze minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.

Artikel 75. Omzetting, splitsing en verplaatsing van scholen

  • 1 Onze minister kan, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, onder door hem te stellen voorwaarden voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt opgericht door middel van een omzetting, als bedoeld in artikel 64, tweede lid, onder c.

  • 2 Onze minister kan, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, toestaan dat een bekostigde school wordt gesplitst of een andere plaats van vestiging krijgt. Onze minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.

  • 3 Naar aanleiding van een verzoek op grond van het eerste lid, betreffende de omzetting van een openbare school in een gelijksoortige bijzondere school, of een verzoek op grond van het tweede lid, betreffende de verplaatsing van een openbare school, stellen gedeputeerde staten vast of voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen, indien Onze Minister in het verzoek zou toestemmen. Gedeputeerde staten kunnen de gemeente binnen zes maanden nadat het verzoek te hunner kennis is gebracht opdragen het zodanige verzoek in te trekken, indien de ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoend aantal leerlingen hiertoe de wens hebben te kennen gegeven en de gemeente daaraan niet heeft voldaan.

  • 4 Voor zover het gaat om scholen waaraan op het basisonderwijs aansluitend voortgezet onderwijs wordt gegeven en de verzoeken op grond van het eerste en tweede lid, betrekking hebben op de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 en 1995/1996 is artikel 75a van toepassing.

  • 5 Onze minister kan op grond van bijzondere omstandigheden met ingang van 1 augustus 1996, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, onder door hem te stellen voorwaarden een nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking brengen.

  • 6 Onze minister besluit binnen tien maanden na ontvangst van een aanvraag tot omzetting, splitsing of verplaatsing. Indien de beschikking niet binnen tien maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 75a. Overzicht van verzoeken tot omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging

  • 1 Het bevoegd gezag dat voornemens is met ingang van 1 augustus van een van de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 of 1995/1996 een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging van een school tot stand te brengen, doet voor een door Onze minister te bepalen tijdstip voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar een verzoek aan Onze minister tot opneming in het door provinciale staten op te stellen advies voor omzettingen, splitsingen, verplaatsingen en nevenvestigingen. Onze minister zendt het verzoek ter advisering aan provinciale staten.

  • 2 Provinciale staten stellen jaarlijks, voor de in het eerste lid bedoelde schooljaren, de daarvoor in aanmerking komende bevoegde gezagsorganen van belanghebbende scholen gehoord, het advies, bedoeld in het eerste lid op. Aan het advies worden toegevoegd de verzoeken die niet zijn ingewilligd en de motivering daarvan. Tevens wordt aan het advies toegevoegd een opgave van de bedenkingen die door de in de eerste volzin bedoelde bevoegde gezagsorganen tegen het advies zijn ingebracht en de door provinciale staten daarop genomen beslissing. Provinciale staten zenden het advies voor een door Onze minister te bepalen tijdstip aan Onze minister en maken het voor een door Onze minister te bepalen tijdstip bekend in de Staatscourant. Zij zenden tevens een verslag omtrent de totstandkoming van de in het derde lid, onderdeel a bedoelde scholengemeenschappen aan Onze minister.

  • 3 Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt slechts in het advies, bedoeld in dat lid opgenomen, indien:

    • a. het verzoek wordt gedaan door het bevoegd gezag van een scholengemeenschap die met ingang van een van de in het eerste lid genoemde tijdstippen tot stand komt,

    • b. aan een nevenvestiging in elk geval basisvorming wordt gegeven,

    • c. een nevenvestiging wordt verbonden aan de in onderdeel a bedoelde scholengemeenschap waarin in ieder geval tot een school zijn verenigd een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, waaraan ten minste twee afdelingen uit verschillende groepen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, de onderdelen a tot en met g, dan wel h tot en met l, dan wel m, dan wel n tot en met o, dan wel p, zijn verbonden, alsmede ten minste twee van de volgende scholen: een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,

    • d. het tot stand brengen van een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied, en

    • e. de nevenvestiging zal worden bezocht door tenminste 120 leerlingen.

  • 4 Onze minister stelt, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, vóór een door Onze minister te bepalen tijdstip een overzicht van omzettingen, splitsingen, en verplaatsingen vast en stelt in dat overzicht tevens vast welke nevenvestigingen voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht. Bij de vaststelling van dit overzicht toetst Onze minister of het tot stand brengen van een omzetting, splitsing, verplaatsing of nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van voorzieningen, mede gelet op het verlangd onderwijs in alle betrokken gebieden. Het overzicht wordt binnen twee weken na de vaststelling in de Staatscourant bekendgemaakt en toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen die een verzoek tot opneming in het overzicht hebben gedaan. Indien aan een verzoek tot opneming in het overzicht geen gevolg is gegeven, wordt de motivering hiervan vermeld bij de bekendmaking aan de aanvrager. Tegen een besluit van Onze minister ingevolge dit artikel kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien beroep is ingesteld en de uitspraak strekt tot opneming van de gevraagde voorziening in het overzicht, neemt Onze minister de gevraagde voorziening op in het eerste na de uitspraak vast te stellen overzicht.

  • 5 Het bevoegd gezag van een scholengemeenschap waarin in ieder geval tot één school zijn verenigd een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs waaraan ten minste twee afdelingen uit verschillende groepen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, de onderdelen a tot en met g dan wel h tot en met l dan wel m, dan wel n tot en met o, dan wel p zijn verbonden, kan eveneens een verzoek tot instandhouding van een nevenvestiging doen. Een verzoek als bedoeld in de eerste volzin wordt slechts in het advies, bedoeld in het eerste lid opgenomen, indien:

    • a. het bevoegd gezag als bedoeld in de aanhef, eerste volzin tevens bevoegd gezag is van een scholengemeenschap waarin in ieder geval tot één school zijn verenigd een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,

    • b. het bevoegd gezag aantoont dat er afspraken tot stand zijn gebracht tussen de scholengemeenschap, bedoeld in de aanhef, eerste volzin en de scholengemeenschap bedoeld onder a, met het oog op het verkrijgen van een goede aansluiting op vervolgonderwijs voor de leerlingen van de eerstbedoelde scholengemeenschap,

    • c. aan de nevenvestiging in elk geval basisvorming wordt verzorgd,

    • d. de nevenvestiging zal worden bezocht door tenminste 120 leerlingen,

    • e. het tot stand brengen van de nevenvestiging niet leidt tot een verstoring van het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied, en

    • f. de nevenvestiging tot stand wordt gebracht met ingang van 1 augustus van een van de schooljaren 1993/1994, 1994/1995 of 1995/1996.

    Het eerste, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 75b. Cursussen

  • 1 Onze minister kan in bijzondere gevallen cursussen voortgezet onderwijs, niet zijnde voorbereidend beroepsonderwijs, geheel of gedeeltelijk en voor een door hem te bepalen periode voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat.

  • 2 Onze minister kan aan de bekostiging verplichtingen verbinden.

  • 3 Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 75c. Leerwegondersteunend onderwijs

  • 2 Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap leerwegondersteunend onderwijs voor bekostiging in aanmerking brengen indien dat doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van leerwegondersteunend onderwijs en de meerderheid van de overige scholen en scholengemeenschappen in het desbetreffende samenwerkingsverband met de aanvraag instemt.

Artikel 75c1. Beroep

Tegen een besluit op grond van deze afdeling met uitzondering van artikel 75d kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 75d. Aanvullende middelen

Onze minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen, die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, en de schoolbegeleiding als bedoeld in de artikelen 179 van de Wet op het primair onderwijs en 165 van de Wet op de expertisecentra ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCenW-subsidies van toepassing.

Artikel 76

Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van deze afdeling.

Afdeling IA. Voorziening in de huisvesting en inventaris

Hoofdstuk I. Voorziening in de huisvesting voor zover het betreft scholen voor v.w.o., voor a.v.o., voor v.b.o. en voor praktijkonderwijs

Artikel 76a. Reikwijdte van hoofdstuk I

De artikelen 76b tot en met 76w zijn slechts van toepassing op scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.

Artikel 76b. Voorziening in huisvesting door gemeenteraad

  • 1 De gemeenteraad draagt ten behoeve van de gemeentelijke en van de andere dan gemeentelijke scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk. Hij behandelt daarbij de gemeentelijke en de andere dan gemeentelijke scholen op gelijke voet.

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder een andere dan een gemeentelijke school mede begrepen een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging op het grondgebied van een andere gemeente is gelegen.

Artikel 76c. Voorzieningen in de huisvesting

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:

    • a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:

      • 1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair,

      • 2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en

      • 3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;

    • b. herstel van constructiefouten aan het gebouw of het terrein;

    • c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.

Artikel 76d. Vaststelling door gemeenteraad van bekostigingsplafond voor nieuwe voorzieningen in de huisvesting

  • 1 De gemeenteraad stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:

    • a. basisscholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs,

    • b. speciale scholen voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs,

    • c. scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra,

    • d. scholen voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in deze wet, en

    • e. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.

  • 2 Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.

Artikel 76e. Indiening aanvraag

  • 1 Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 76f, in bij burgemeester en wethouders.

  • 2 De gemeenteraad kan ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 76c bekostiging verstrekken ter zake van de kosten van bouwvoorbereiding.

  • 3 De gemeenteraad stelt vast, voor welk tijdstip de aanvraag wordt ingediend en aan welke voorwaarden deze dient te voldoen.

  • 4 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de gemeentelijke scholen.

Artikel 76f. Programma huisvestingsvoorzieningen

  • 1 De gemeenteraad stelt, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de andere dan gemeentelijke scholen op het grondgebied van de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.

  • 2 Het programma omvat de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 76c, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor bekostiging in aanmerking zullen worden gebracht voor andere dan gemeentelijke scholen en voorzieningen die nodig zijn voor gemeentelijke scholen.

  • 3 De gemeenteraad neemt uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover:

    • a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorziening wordt gerealiseerd, en

    • b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 76k, van toepassing is.

  • 4 Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 76d, niet toereikend is, worden die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bekostigingsplafond kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel c.

  • 5 De beschikking van de gemeenteraad kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.

  • 6 De gemeenteraad kan aan de opneming in het programma voorwaarden verbinden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

  • 8 Binnen vier weken na de vaststelling van het programma treden burgemeester en wethouders met het bevoegd gezag in overleg over de wijze van uitvoering. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, delen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag mede dat zij niet kunnen instemmen met de door het bevoegd gezag gewenste wijze van uitvoering.

  • 9 Tijdens het in het eerste lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het programma huisvestingsvoorzieningen in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het programma.

Artikel 76g. Overzicht

De gemeenteraad stelt gelijktijdig met het programma, bedoeld in artikel 76f, ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een overzicht vast van die voorzieningen die zijn aangevraagd dan wel nodig zijn, die niet op het programma zijn opgenomen. Daarbij wordt aangegeven waarom de desbetreffende voorzieningen niet zijn opgenomen. Het overzicht wordt ter inzage gelegd. Het overzicht heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.

Artikel 76h. Geen vaststelling van programma en overzicht

De gemeenteraad stelt geen programma als bedoeld in artikel 76f en geen overzicht als bedoeld in artikel 76g vast, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend voor scholen als bedoeld in artikel 76d, eerste lid, onderdelen a tot en met e.

Artikel 76i. Beschikkingen op aanvragen met een spoedeisend karakter

  • 1 Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 76f, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, dient een aanvraag om bekostiging van die voorziening in bij burgemeester en wethouders.

  • 2 De beschikking kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten. De gemeenteraad wijst de aanvraag af, indien:

Artikel 76j. Tijdstip aanvang bekostiging; vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1 De gemeenteraad beslist bij beschikking met ingang van welk tijdstip in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma, bedoeld in artikel 76f, de bekostiging van een voorziening die in het programma is opgenomen, daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 76l.

  • 2 De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet binnen een door de gemeente in de verordening op basis van artikel 76m te bepalen termijn na de beschikking, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.

Artikel 76k. Weigeringsgronden

  • 1 Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:

    • a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 76c,

    • b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 76m, eerste lid, onderdeel b,

    • c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 76m, eerste lid, onderdelen c en d,

    • d. op andere wijze dan is gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,

    • e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 76d, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, van dat artikel, of

    • f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.

  • 2 Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.

Artikel 76l. Toetsing i.v.m. wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden

Voorzieningen die in het programma, bedoeld in artikel 76f, zijn opgenomen, komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het tijdstip dat daarvoor op grond van artikel 76j is vastgesteld,

  • a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en

  • b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma niet ingrijpend zijn gewijzigd.

Artikel 76m. Gemeentelijke regeling

  • 1 De gemeenteraad stelt bij verordening een regeling vast met betrekking tot:

    • a. de voorzieningen die ingevolge artikel 76c voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht,

    • b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen,

    • c. de urgentiecriteria,

    • d. de prognosecriteria,

    • e. de termijn bedoeld in artikel 76j,

    • f. de procedure met betrekking tot verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs,

    • g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 76u, alsmede de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud, en

    • h. de gegevens bedoeld in artikel 76w.

  • 2 De regeling wordt zodanig vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.

  • 3 De gemeenteraad stelt normen vast aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting.

  • 4 Burgemeester en wethouders betalen volgens door hen te stellen regels de bedragen aan de hand van de door de gemeenteraad gestelde normen.

  • 5 De gemeenteraad stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan, niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met door de bevoegde gezagsorganen van de andere dan gemeentelijke scholen in de gemeente aan te wijzen vertegenwoordigers. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.

  • 6 Tijdens het in het vijfde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van de gemeentelijke verordening in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met de verordening of de wijziging daarvan.

Artikel 76n. Bouwheerschap

  • 1 Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 76f en 76i kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.

  • 2 Indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een andere dan een gemeentelijke school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen.

  • 3 Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geven burgemeester en wethouders deze aan het bevoegd gezag in gebruik.

Artikel 76o. Instemming met eigen bouwplannen voor een andere dan een gemeentelijke school

Tenzij het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening in de huisvesting, met burgemeester en wethouders overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen de instemming van burgemeester en wethouders.

Artikel 76p. Totstandbrenging voorziening andere dan een gemeentelijke school

De gemeente brengt een voorziening in de huisvesting van een andere dan een gemeentelijke school slechts tot stand, indien tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.

Artikel 76q. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

  • 1 Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.

  • 2 Vervreemding door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school anders dan op grond van de artikelen 42c en 50, van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school van zodanige gebouwen en terreinen is zonder toestemming van burgemeester en wethouders nietig.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door de gemeente te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.

Artikel 76r. Vorderingsrecht

  • 1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke opvoeding of expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs, niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een sportterrein, buiten de tijden dat het terrein voor het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, gedurende die tijd te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, op zodanige wijze dat het zich verdraagt met het onderwijs dat op het terrein wordt gegeven.

  • 2 Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een andere dan een gemeentelijke school, plegen burgemeester en wethouders vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van de andere school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.

Artikel 76s. Verhuur en medegebruik gebouw of terrein

  • 1 Voor zover artikel 76r geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een andere dan een gemeentelijke school betreft, is voor verhuur toestemming van burgemeester en wethouders vereist.

  • 2 De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:

    • a. indien burgemeester en wethouders gebruik maken van hun bevoegdheid op grond van artikel 76r zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of

    • b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.

  • 3 Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.

  • 5 Het zonder toestemming van burgemeester en wethouders verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.

Artikel 76t. Voorziening niet ten laste van de gemeente

Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 76s of 76u door het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school, komen niet ten laste van de gemeente.

Artikel 76u. Einde gebruik gebouw of terrein door andere dan een gemeentelijke school

  • 1 Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat eigenaar is van het gebouw en terrein kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.

  • 1a Bij toepassing van het eerste lid stellen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van de desbetreffende school gezamenlijk vast of voorzieningen in een slechte bouwkundige staat verkeren als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud. Indien dat het geval is, vindt verrekening plaats van de daarmee gemoeide kosten.

  • 1b De gemeenteraad en het bevoegd gezag van de andere dan gemeentelijke scholen treffen gezamenlijk een voorziening voor het beslechten van geschillen die zich bij de toepassing van lid 1a voordoen.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school.

  • 3 Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan burgemeester en wethouders.

  • 4 Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het tweede lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit onderscheidenlijk de uitspraak, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel 28 van de Overgangswet W.V.O. en waarvoor door het bevoegd gezag van rijkswege slechts een rentevergoeding is ontvangen, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.

  • 5 Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.

  • 6 Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het vijfde lid desgevraagd besluiten dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, horen gedeputeerde staten de wederpartij.

  • 7 Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het zesde lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van burgemeester en wethouders verhuren.

  • 8 De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.

Artikel 76v. Jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten van andere dan gemeentelijke scholen

In afwijking van dit hoofdstuk kan de gemeenteraad besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school voor zover die op het grondgebied van die gemeente in stand wordt gehouden. De gemeenteraad neemt het besluit in overeenstemming met het bevoegd gezag.

Artikel 76v.1. Huisvesting scholengemeenschap school voor voortgezet onderwijs met ROC of school voor m.a.v.o. met AOC

  • 1 In afwijking van het bepaalde in dit hoofdstuk en onverminderd het tweede lid zijn de bepalingen inzake de huisvesting bij of krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs van toepassing op scholen voor voortgezet onderwijs die deel uitmaken van een scholengemeenschap waarin tot één instelling zijn verenigd:

  • 2 Artikel 76u is van overeenkomstige toepassing op de gebouwen en terreinen waarvan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school eigenaar is op het moment dat op of na 1 januari 1997 een scholengemeenschap als bedoeld in het eerste lid tot stand komt dan wel wordt uitgebreid met een school voor voortgezet onderwijs.

  • 3 De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag besluiten:

    • a. dat het tweede lid niet van toepassing is,

    • b. dat daarvoor het bevoegd gezag of de gemeenteraad aan de andere partij een vergoeding is verschuldigd, alsmede

    • c. in voorkomende gevallen, hoe hoog die vergoeding is.

Artikel 76w. Informatieverstrekking aan gemeente

Het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school is gehouden aan de gemeente alle inlichtingen te verschaffen die de gemeente voor een adequate uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk noodzakelijk acht.

Hoofdstuk II. Voorziening in de huisvesting en inventaris voor zover het betreft andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II

Artikel 76x. Reikwijdte van hoofdstuk II

De artikelen 76y en 76z zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 76y. Toestemming voorzieningen in de huisvesting en inventaris

  • 1 De voorzieningen in de huisvesting en de inventaris komen slechts voor bekostiging in aanmerking, voor zover Onze minister met de voorzieningen heeft ingestemd.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.

  • 3 Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 76z. Beroep

Tegen een besluit van Onze minister ingevolge deze afdeling kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afdeling II. Grondslagen en wijze der bekostiging

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 77. Algemeen

  • 2 Aan niet door de gemeente in stand gehouden scholen als bedoeld in afdeling I van titel II wordt uit de openbare kas geen bekostiging verstrekt dan krachtens de bepalingen van deze wet.

  • 3 Met betrekking tot een scholengemeenschap of een school en de daaraan verbonden cursussen in de zin van artikel 75b, eerste lid, alsmede met betrekking tot de scholen voor praktijkonderwijs kunnen zo nodig in afwijking van het bepaalde in deze afdeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven voor de toepassing van deze afdeling.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de vaststelling en uitkering van een budget ten behoeve van aanvullende zorg voor leerlingen van de scholen in het samenwerkingsverband, in aanvulling op de vergoeding, berekend op grond van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde. Het budget wordt binnen het raam van de door de begrotingswetgever daartoe beschikbaar gestelde middelen vastgesteld en uitgekeerd. De algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige drie volzinnen is niet van toepassing, indien het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan de beide kamers is overgelegd en door of namens de kamers te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de vorige drie volzinnen, kan worden afgeweken.

  • 5 Voor de toepassing van deze afdeling zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 42b of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a, tenzij het tegendeel blijkt.

Artikel 77a. Leerlinggebonden budget

  • 1 Indien op verzoek van de ouders van een leerling voor wie op basis van een beoordeling door een commissie voor de indicatiestelling als bedoeld in artikel 28c van de Wet op de expertisecentra, een leerlinggebonden budget beschikbaar is, die leerling wordt ingeschreven bij een school, meldt het bevoegd gezag van die school die inschrijving aan Onze minister.

  • 2 Indien sprake is van een eerste inschrijving bij een school als leerling voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de in het eerste lid bedoelde melding aan het bevoegd gezag van die school ten behoeve van die leerling een leerlinggebonden budget toegekend, dat wordt berekend op een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze. De omvang van het leerlinggebonden budget is afhankelijk van de onderwijssoort waarvoor de leerling toelaatbaar is verklaard en van de onderwijssoort van de school waarbij de leerling wordt ingeschreven. In de vorige volzin wordt met de onderwijssoort van de school waarbij de leerling is ingeschreven tevens bedoeld het toegelaten zijn tot het leerwegondersteunend onderwijs.

  • 3 Indien ten behoeve van een leerling voor wie een leerlinggebonden budget beschikbaar is in het lopende schooljaar dat budget aan het bevoegd gezag van een school is toegekend, wordt bij inschrijving van die leerling bij een andere school, het in het tweede lid bedoelde leerlinggebonden budget aan het bevoegd gezag van laatstbedoelde school toegekend met ingang van het nieuwe schooljaar.

  • 4 Het bevoegd gezag van de school is verplicht een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen deel van het leerlinggebonden budget te besteden bij een school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra waarbinnen onderwijs wordt gegeven van de soort waarvoor de leerling toelaatbaar is verklaard. Het in de eerste volzin bedoelde deel kan voor de onderwijssoorten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, verschillend worden vastgesteld. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een leerling die toelaatbaar is verklaard tot het cluster, bedoeld in artikel 2, vierde lid onder d, van de Wet op de expertisecentra.

  • 5 Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, geeft het bevoegd gezag tevens aan bij welke school bedoeld in de Wet op de expertisecentra het in het vierde lid bedoelde deel van het leerlinggebonden budget wordt besteed. Op grond van deze melding kent Onze minister dat deel van het leerlinggebonden budget toe aan laatstbedoelde school.

  • 6 Een krachtens het tweede en vierde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens de kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. De vorige 3 volzinnen zijn niet van toepassing, voor zover het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur voordien aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is voorgelegd en door of namens de kamer te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de vorige 3 volzinnen, kan worden afgeweken.

Artikel 78. Kostensoorten

De kosten van de scholen zijn:

  • a. huisvestingskosten,

  • b. inventariskosten,

  • c. personeelskosten,

  • d. nascholingskosten, en

  • e. exploitatiekosten.

Hoofdstuk II. Grondslagen van de genormeerde bekostiging

§ 1. Grondslag bekostiging huisvestings- en inventariskosten van de scholen

Artikel 79. Reikwijdte van § 1

De artikelen 80 tot en met 83 zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 80. Programma van eisen; procedure, inhoud en omvang

  • 1 Bij ministeriële regeling worden programma's van eisen vastgesteld die de grondslag vormen voor de bekostiging van:

    • a. de blijvende voorzieningen in de huisvesting voor een school,

    • b. de tijdelijke voorzieningen in de huisvesting voor een school, en

    • c. de voorzieningen in de inventaris.

  • 2 Elk programma van eisen omvat:

    • a. een omschrijving van de in aanmerking genomen componenten waaruit de voorzieningen zijn opgebouwd,

    • b. de daarvoor noodzakelijk geachte bedragen, en

    • c. de wijze waarop de voor elke voorziening vast te stellen bekostiging wordt berekend.

  • 3 Een programma van eisen kan er in voorzien dat voor in dat programma genoemde groepen van scholen de bedragen, bedoeld in het tweede lid onderdeel b, hoger worden gesteld.

  • 4 De programma's van eisen voldoen aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.

  • 5 Alle ontwerpen van ministeriële regelingen tot vaststelling van de programma's van eisen worden gezamenlijk bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De ministeriële regelingen treden niet in werking dan nadat zes weken na die bekendmaking zijn verstreken. De ministeriële regelingen worden binnen vier weken na de vaststelling bekendgemaakt.

Artikel 81. Onderverdeling programma van eisen

  • 1 Het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid onderdeel a, heeft betrekking op:

    • a. nieuwbouw,

    • b. uitbreiding,

    • c. aanpassing van een gebouw dat als blijvende voorziening in de huisvesting geldt,

    • d. terreinen daaronder begrepen vestiging van erfpacht en andere beperkte rechten, en

    • e. te verwerven gebouwen.

  • 2 Het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid onderdeel b, heeft betrekking op:

    • a. nieuwbouw van tijdelijke lokalen,

    • b. verplaatsing van tijdelijke lokalen,

    • c. huur van gebouwen,

    • d. huur van terreinen, en

    • e. te verwerven gebouwen.

  • 4 De programma's van eisen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, hebben tevens betrekking op herstel van schade.

Artikel 82. Bekendmaking wijziging programma van eisen

  • 1 Een wijziging van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 80 wordt bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor 1 augustus van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop die wijziging betrekking heeft.

  • 2 Het ontwerp van de in het eerste lid bedoelde regeling wordt bekendgemaakt in het in dat lid genoemde publikatieblad. De ministeriële regeling treedt niet in werking dan nadat vier weken na die bekendmaking zijn verstreken.

Artikel 83. Aanvullende bekostiging

  • 1 Indien bijzondere ontwikkelingen in het onderwijs daartoe aanleiding geven, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school voor een door hem te bepalen periode en een door hem te bepalen doel aanvullende bekostiging voor huisvestings- en inventariskosten verstrekken.

  • 2 Indien voor de kosten, bedoeld in artikel 81, eerste lid onderdeel e en tweede lid onderdeel e, de vastgestelde normbedragen niet toereikend zijn, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school voor een door hem te bepalen periode aanvullende bekostiging verstrekken.

  • 3 Onze minister besluit binnen negen maanden na ontvangst van een verzoek. Indien de beschikking niet binnen negen maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 4 Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

§ 2. Grondslag bekostiging personeelskosten

Artikel 84. Grondslagen berekening omvang formatie

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen de grondslagen vastgesteld voor de omvang van de formatie van:

    • a. de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren,

    • b. de leraren, en

    • c. het onderwijsondersteunend personeel.

    De formatie is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, wat de onder a genoemde personeelscategorie betreft, voor het geven van onderwijs, wat de onder b genoemde personeelscategorie betreft, en voor de overige werkzaamheden voortvloeiende uit het geven van onderwijs, alsmede voor de ondersteuning van het onderwijs, wat de onder c genoemde personeelscategorie betreft.

  • 2 De grondslagen van de berekening van de omvang van de formatie worden wat het in het eerste lid onder a, b en c genoemde personeel betreft in elk geval gevormd door:

    • a. een normatieve relatie tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden van de school, onderscheiden naar personeelscategorieën, en

    • b. een opslag in verband met formatieve fricties en vanwege herbezetting in verband met arbeidsduurverkorting.

  • 3 De grondslagen worden wat het in het eerste lid onder b genoemde personeel betreft bovendien gevormd door een vast aantal formatieplaatsen.

  • 4 Voor het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde personeel wordt voor scholen met leerwegondersteunend onderwijs dat op grond van artikel 75c in aanmerking komt voor bekostiging een afzonderlijke grondslag vastgesteld op basis van het aantal leerlingen in dat onderwijs voor wie de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat zij op dat onderwijs zijn aangewezen of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs.

  • 5 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Een maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken.

Artikel 84b. Grondslag bekostiging kosten van vervanging van personeel, uitkeringen aan gewezen personeel en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid

  • 1 Aan de scholen, bedoeld in artikel 84, eerste lid, wordt in verband met de kosten van vervanging van personeel en de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet bekostiging verstrekt.

  • 2 De omvang van de in het eerste lid bedoelde bekostiging bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de bekostiging van de salarissen die onderdeel zijn van de in artikel 85, eerste lid, bedoelde gemiddelde personeelslast. Bij ministeriële regeling kan het percentage, bedoeld in de eerste volzin, tussentijds worden gewijzigd. De ministeriële regeling kan vaststellen welk deel van de bekostiging van de salarissen wordt gehanteerd bij de berekening, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 85. Omvang vergoeding

  • 1 De vergoeding van de kosten van het in artikel 84 bedoelde personeel wordt vastgesteld door de krachtens artikel 84 vastgestelde formatie te vermenigvuldigen met een gemiddelde personeelslast, met inachtneming van ter zake bij of krachtens de in artikel 84, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften. De gemiddelde personeelslast is het genormeerde bedrag van de personele middelen per formatieplaats voor elke personeelscategorie, in welk bedrag tevens zijn verwerkt incidentele loonontwikkelingen en algemene salarismaatregelen.

  • 2 Onder de personele middelen worden verstaan de middelen ten behoeve van de salarissen, toelagen, uitkeringen, overhevelingstoeslagen en vergoedingen ten behoeve van personeel van de scholen, alsmede de bijdragen tot hun pensioen en tot dat van hun nagelaten betrekkingen.

  • 3 De gemiddelde personeelslast kan per schoolsoort verschillen.

  • 4 De gemiddelde personeelslast van de personeelscategorie van de leraren wordt per schoolsoort jaarlijks vastgesteld met inachtneming van de landelijke gewogen gemiddelde leeftijd van deze personeelscategorie van die schoolsoort. De in de eerste volzin bedoelde gemiddelde personeelslast wordt voorts per school gecorrigeerd voor de mate waarin de gewogen gemiddelde leeftijd van de personeelscategorie van de leraren van die school afwijkt van de desbetreffende in de eerste volzin bedoelde gewogen gemiddelde leeftijd.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt de gemiddelde personeelslast vastgesteld en worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot de in het vierde lid bedoelde correctie.

Artikel 85a. Aanvullende bekostiging personeelskosten

  • 1 Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor personeelskosten.

  • 2 In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten verstrekken

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend in het schooljaar waarin de bijzondere omstandigheden zich hebben aangediend. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een in het tweede lid bedoelde aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 4 Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

  • 5 Onze minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

§ 2a. Grondslag bekostiging nascholingskosten

Artikel 85b. Grondslag bekostiging nascholing

De grondslag van de omvang van de bekostiging voor nascholing aan scholen is de op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, vastgestelde formatie van leraren en, voor zover bij ministeriële regeling aangewezen, de ingevolge artikel 85a verstrekte aanvullende bekostiging. Bij ministeriële regeling wordt een bekostigingsbedrag per formatieplaats vastgesteld dat per schoolsoort kan verschillen.

§ 3. Grondslag bekostiging exploitatiekosten

Artikel 86. Bekostiging exploitatiekosten

  • 1 De bekostiging voor de exploitatiekosten van de scholen heeft betrekking op de volgende componenten:

    • a. onderhoud van het gebouw en het terrein,

    • b. energie- en waterverbruik,

    • c. middelen,

    • d. administratie, beheer en bestuur,

    • e. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,

    • f. schoonmaken, en

    • g. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter zake van onroerende zaken.

  • 2 De bekostiging wordt zodanig vastgesteld dat zij voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.

  • 3 De bekostiging omvat:

    • a. een vast bedrag per school,

    • b. een bedrag dat afhankelijk is van de normatieve ruimtebehoefte per leerling,

    • c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de school, en

    • d. voor scholen met leerwegondersteunend onderwijs dat op grond van artikel 75c in aanmerking is gebracht voor bekostiging een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen in dat onderwijs voor wie de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat zij op dat onderwijs zijn aangewezen of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs.

  • 4 De in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen kunnen per schoolsoort en per groep van leerlingen verschillen. De in het derde lid onder b en c bedoelde bedragen kunnen bovendien verschillen voor:

    • a. de eerste twee leerjaren van de school, en

    • b. de overige leerjaren.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 februari de in het derde lid onder a tot en met d bedoelde bedragen vastgesteld. Bij deze regeling worden tevens nadere voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede voorschriften omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt vastgesteld. De vastgestelde bedragen gelden voor het schooljaar dat aanvangt na het tijdstip van vaststelling.

  • 6 Bij de vaststelling van de in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen, dan wel als tussentijdse aanpassing van die bedragen, worden volgens bij ministeriële regeling te geven regels loon- en prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks schatkist zich daartegen verzet.

  • 7 De ministeriële regeling, bedoeld in het vijfde lid, wordt bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De ministeriële regeling treedt niet eerder in werking dan nadat 4 weken zijn verstreken na het overleggen aan de Tweede Kamer en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens tot overleg over de regeling te kennen wordt gegeven, dan wel met de Tweede Kamer overleg is gevoerd. De eerste tot en met derde volzin zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van tussentijdse aanpassingen als bedoeld in het zesde lid.

Artikel 89. Aanvullende bekostiging exploitatiekosten

  • 1 Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten.

  • 2 Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs aan een school daartoe aanleiding geven, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag onder door hem te stellen voorwaarden en voor een door hem te bepalen periode aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten verstrekken. Het verzoek wordt ingediend in het kalenderjaar waarin deze ontwikkelingen zijn aangevangen. Onze minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van het verzoek. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3 Onze minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

  • 4 Onze minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

§ 4

§ 5

Hoofdstuk III. Wijze van de bekostiging

§ 1. Bekostiging huisvestings- en inventariskosten van de scholen

Artikel 96b. Bekostiging huisvestings- en inventariskosten

  • 1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 76y en 96c en met inachtneming van het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid, verstrekt het Rijk aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen het bedrag van de bekostiging ten behoeve van de voorzieningen, bedoeld in artikel 81.

  • 2 In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen worden de kosten van de voorzieningen in de huisvesting gedurende een bepaalde periode jaarlijks vergoed. De algemene maatregel van bestuur bevat tevens voorschriften over de lengte van de periode en de aard van de vergoeding.

  • 3 In geval van verstrekking van aanvullende bekostiging als bedoeld in artikel 83 verstrekt het Rijk aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen het bedrag van deze bekostiging.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 96c. Bekostiging kosten aan gemeenten t.b.v. bijzondere scholen; bekostiging kosten gebruik

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 76y en met inachtneming van het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid, verstrekt het Rijk een bekostigingsbedrag aan de gemeente voor het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten behoeve van:

    • a. de kosten van gebouwen en terreinen die gesticht zijn ten behoeve van educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, basisonderwijs, speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs en herbestemd worden ten behoeve van een andere dan een gemeentelijke school, en

    • b. de kosten van het gebruik van gemeentelijke voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening, die niet zijn gesticht voor onderwijsdoelen.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 76y en met inachtneming van het programma van eisen, bedoeld in artikel 80, eerste lid, verstrekt het Rijk voor een openbare of bijzondere school die geheel of gedeeltelijk een gebouw in gebruik heeft van het bevoegd gezag van een andere openbare of bijzondere school volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, aan dat bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van de kosten van de voorzieningen die in verband met het gebruik worden getroffen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

§ 1a. Onroerende zaak-belastingen

Artikel 96c.1. Bekostiging middelen door gemeente

De gemeente bekostigt aan het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat is onderworpen aan een of meer van de in artikel 220 van de Gemeentewet bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken, het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen met betrekking tot de in de gemeente gelegen gebouwen en terreinen.

§ 2. Bekostiging personeels- en exploitatiekosten

Artikel 96d. Bekostiging bedragen voor personeels- en exploitatiekosten

  • 1 Met inachtneming van de artikelen 84 tot en met 85 en 86, eerste lid, verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk.

  • 2 In geval van het verstrekken van aanvullende bekostiging als bedoeld in artikel 85a of artikel 89 verstrekt het Rijk aan het desbetreffende bevoegd gezag het bedrag van deze bekostiging.

§ 2a. Bekostiging nascholingskosten van de scholen

Artikel 96d.2. Bekostiging uitgaven nascholing

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 85b verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen een bedrag ten behoeve van nascholing van het personeel.

§ 6. Gemeentelijk beleid met betrekking tot personele en materiële voorzieningen

Artikel 96g. Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf geen openbare scholen in stand houdt of als openbare scholen ontbreken

  • 1 Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare scholen in stand houden dan wel openbare scholen ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor het desbetreffende onderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de gemeenteraad onverminderd artikel 118b, eerste lid, bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 96i tot en met 96k niet van toepassing.

  • 2 De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.

  • 3 De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.

  • 4 De gemeenteraad kan besluiten dat burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kunnen aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en besluit de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken een besluit heeft genomen, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.

  • 7 Burgemeester en wethouders maken jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.

Artikel 96g1. Gemeentelijk beleid bij verzelfstandiging van het openbaar onderwijs in een gemeente

  • 1 Indien de gemeenteraad ten aanzien van een of meer door de gemeente in stand gehouden openbare scholen besluit dat deze met ingang van een datum die is gelegen in de periode die aanvangt met een bij koninklijk besluit te bepalen datum en eindigt met ingang van het zevende schooljaar daaropvolgend, in stand zullen worden gehouden door een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente, kan de regeling, bedoeld in artikel 96g, eerste lid, dan wel de regeling, bedoeld in artikel 96h, eerste lid, bij effectuering van dat besluit ten aanzien van die scholen en in afwijking van artikel 96g, tweede lid, dan wel een regeling op grond van dit artikel bij effectuering van dat besluit ten aanzien van die scholen, erin voorzien dat door de gemeente aan een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente die die scholen in stand houden, een vergoeding voor administratie, beheer en bestuur wordt toegekend als aangegeven in het tweede lid.

  • 2 De vergoeding, die op grond van het eerste lid kan worden toegekend, bedraagt gedurende het eerste en het tweede schooljaar volgend op het tijdstip waarop de scholen, bedoeld in het eerste lid, niet langer door de gemeente in stand worden gehouden, maximaal 4 maal 18% van de vergoeding voor de exploitatiekosten, op grond van artikel 86, en gedurende het derde, vierde en het vijfde schooljaar maximaal 3 maal 18% van die vergoeding.

  • 3 Indien de gemeenteraad besluit scholen niet langer in stand te houden vanaf een andere datum dan 1 augustus dan geldt als het eerste schooljaar, bedoeld in het tweede lid, het deel van het schooljaar dat volgt op de datum waarop de gemeente die scholen niet langer in stand houdt en bedraagt de vergoeding die voor dat eerste schooljaar maximaal kan worden toegekend voor administratie, beheer en bestuur een evenredig deel van de vergoeding die op grond van het tweede lid maximaal kan worden toegekend.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt per school uitgegaan van de vergoeding voor exploitatiekosten voor het schooljaar direct voorafgaand aan het tijdstip waarop door de gemeente de desbetreffende school niet langer in stand wordt gehouden.

  • 5 De op grond van het eerste lid toe te kennen vergoeding kan in een schooljaar niet hoger zijn dan de in het daaraan voorafgaande schooljaar op grond van dit artikel toegekende vergoeding. De eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van de vergoeding voor het tweede schooljaar indien de vergoeding voor het eerste schooljaar is bepaald op grond van het derde lid. Bij de toepassing van de eerste volzin blijft het teruggestorte bedrag, bedoeld in het zevende lid, buiten beschouwing.

  • 6 Het bevoegd gezag dat een school als bedoeld in het eerste lid in stand houdt die voor die tijd door de gemeente in stand werd gehouden, legt aan die gemeente en aan de andere rechtspersonen die een of meer niet door de gemeente in stand gehouden scholen in die gemeente in stand houden, jaarlijks een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek over met betrekking tot de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur.

  • 7 Voor zover voor een school als bedoeld in het eerste lid, de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met 18% van de vergoeding voor de exploitatiekosten, op grond van artikel 86, in een schooljaar niet volledig is aangewend voor uitgaven voor administratie, beheer en bestuur, wordt het verschil door het bevoegd gezag, bedoeld in het zesde lid, teruggestort in de gemeentekas.

Artikel 96h. Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf openbare scholen in stand houdt

  • 1 Indien een gemeente zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en zij uitgaven wil doen ten behoeve van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs of het praktijkonderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de gemeenteraad onverminderd artikel 118b, eerste lid, daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.

§ 7. Overschrijdingsregeling ten behoeve van bijzondere scholen

Artikel 96i. Vaststelling uitgaven en inkomsten personeels-, nascholings- en exploitatiekosten; vaststelling percentage t.b.v. niet door de gemeente in stand gehouden scholen

  • 1 Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt de gemeenteraad jaarlijks met betrekking tot die scholen voorlopig vast:

    • a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,

    • b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de nascholingskosten,

    • c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de exploitatiekosten,

    • d. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in artikel 85,

    • e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de vergoeding van de kosten van de in artikel 85b bedoelde nascholing,

    • f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 86 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld, alsmede de bedragen die krachtens artikel 99, tweede lid tweede volzin, voor voorzieningen in de exploitatie worden aangewend,

    • g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 89 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,

    • h. het bedrag dat de gemeente in het voorafgaande kalenderjaar heeft uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 53b, en

    • i. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van het openbaar onderwijs.

  • 2 Indien de gemeente een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel d, of een deel van de ontvangsten, bedoeld in onderdeel e van dat lid, dan wel een deel van de ontvangsten, bedoeld in de onderdelen f of g van dat lid, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onderdeel a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in de onderdelen b, c of h van dat lid. Indien de gemeente bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel d, onderscheidenlijk als ontvangsten als bedoeld in de onderdelen e, f of g van dat lid.

  • 3 Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 86, eerste lid, onderdeel d, alsmede het bedrag dat door de gemeente met toepassing van artikel 118b, eerste lid, ter zake van exploitatiekosten is uitgegeven.

  • 4 Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onderdeel a en d, worden buiten beschouwing gelaten de bedragen die door de gemeente met toepassing van artikel 118b, eerste lid, in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten, onderscheidenlijk de daarop betrekking hebbende ontvangsten. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c en h worden voorts buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 96g, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 96h, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.

  • 5 Indien de gemeente een deel van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of onderdeel c. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of onderdeel f.

  • 6 Om de vijf jaar stelt de gemeenteraad voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt de gemeenteraad tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt de gemeenteraad in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.

  • 7 Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt de gemeenteraad de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bedoeld in het zesde lid, drukt de gemeenteraad vervolgens het bedrag van de overschrijding, bedoeld in genoemd lid, uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdelen d tot en met g. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.

  • 8 Voor de toepassing van de artikelen 96i tot en met 96k worden uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin worden de besluiten ingevolge de artikelen 96i tot en met 96k genomen door laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten. Voor de toepassing van de artikelen 96i tot en met 96k wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.

  • 9 De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in dit artikel.

Artikel 96j. Vaststelling overschrijdingsbedrag t.b.v. niet door de gemeente in stand gehouden scholen

  • 1 In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 96i, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 96i, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 84, eerste tot en met derde lid, 85, 85a en 86 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de vorige volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 86, eerste lid, onderdeel d.

  • 2 Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.

Artikel 96k. Uitkering overschrijdingsbedrag aan niet door de gemeente in stand gehouden scholen; beroep op gedeputeerde staten

  • 1 Na de voorlopige vaststelling van het bedrag van de overschrijding, bedoeld in artikel 96i, zesde lid, keren burgemeester en wethouders aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat op grond van artikel 96j, eerste lid, aanspraak heeft op een uitkering, een voorschot uit. Het voorschot omvat het voorlopig vastgestelde bedrag van de overschrijding, berekend op de wijze als is aangegeven in artikel 96j, eerste en tweede lid.

  • 2 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tijdens het vijfjarig tijdvak op verzoek van het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school jaarlijks een deel van het naar verwachting uit te betalen voorschot in mindering daarop uit te keren.

  • 3 De bekendmaking van de beschikkingen tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het zesde onderscheidenlijk zevende lid van artikel 96i, behelst tevens een staat van de voorzieningen als bedoeld in artikel 96i, eerste lid, onderdeel i, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.

  • 4 Het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school kan tegen de in het derde lid bedoelde beschikkingen administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.

§ 9. Vaststelling en betaling van de bekostiging

Artikel 96m. Bekostiging

  • 1 Het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, stelt Onze minister vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen.

  • 2 Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden in mindering gebracht:

    • a. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit cursusgelden als bedoeld in de Les- en cursusgeldwet (Stb. 1987, 343),

    • b. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit verhaal van wettelijk verschuldigde bedragen en premies,

    • c. de door Onze minister vast te stellen waarde van roerende zaken die door vervreemding of op andere wijze worden onttrokken aan de bestemming, waartoe zij met de vergoeding zijn aangeschaft,

    • d. de opbrengst van werkstukken en van verrichte diensten anders dan in het kader van contractactiviteiten, en

    • e. de opbrengst die het bevoegd gezag geniet uit verhuur van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, dan wel als vergoeding voor veroorzaakte kosten bij het doen gebruiken daarvan anders dan wegens verhuur, een en ander volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 3 Het bepaalde in het tweede lid, onder e, is slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 96n. Vaststelling percentage van uitgaven t.b.v. personeel waarvan de kosten niet door het Rijk worden vergoed

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 96o. Aftrekposten bekostiging

  • 1 Op het bedrag, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel in het genot is van wachtgeld of een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen de desbetreffende gemeente gelegen school, met uitzondering van de binnen die gemeente gelegen nevenvestigingen waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.

  • 2 Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden eveneens in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat

    • a. langer dan twee jaar anders dan wegens vervanging of in geval van leraren indien de benoeming is geschied met toepassing van artikel 33, derde lid juncto vijfde lid, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag, of

    • b. langer dan drie jaar direct of indirect in verband met het verrichten van contractactiviteiten in tijdelijke dienst is benoemd.

    De in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar kan in geval van een of meer ziekteperioden van langer dan vier weken met deze ziekteperioden worden verlengd.

  • 3 Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.

  • 4 Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie.

  • 5 Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld personeel aan wie op grond van het leerlingenverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.

  • 6 Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het eerste en tweede lid plaatsvindt.

  • 7 Onze minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling, bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag besluiten dat de vermindering van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, niet zal plaatsvinden. Onze Minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Uitsluitend op grond van door het bevoegd gezag aangevoerde bijzondere omstandigheden kan Onze minister bepalen dat de beslissing, bedoeld in de eerste volzin, betrekking heeft of mede betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de datum waarop het bevoegd gezag het in de eerste volzin bedoelde verzoek heeft ingediend.

  • 8 Onze minister kan projecten aanwijzen waarvoor het tweede lid onderdeel a niet van toepassing is.

Artikel 96q.1. Aftrekpost bekostiging i.v.m. eigen wachtgelder

  • 1 Het bij of krachtens artikel 96o bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in artikel 96o van de rechtspersoon of van een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, dan wel niet handelt overeenkomstig het bepaalde in laatstgenoemde artikelleden. Van het gewezen personeel, bedoeld in de eerste volzin, is uitgezonderd het personeel van het bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, waarvan de dienstbetrekking is beëindigd op een tijdstip dat meer dan twee jaar ligt voor de aanvang van de dienstverlening.

  • 2 In geval van toepassing van het eerste lid wordt het in mindering te brengen bedrag in gelijke mate verdeeld over de scholen waarvoor diensten worden verricht.

  • 3 Het bij of krachtens artikel 96o bepaalde is eveneens van overeenkomstige toepassing

    • a. indien een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b, en

    • b. indien een bevoegd gezag waarvoor geen diensten meer worden verricht, in het tijdvak van vijf jaar na beëindiging van de dienstverlening personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in onderdeel a.

Artikel 96r. Betaling bekostiging door voorschotten

  • 1 Op de bekostiging of onderdelen daarvan kunnen voorschotten worden verleend volgens regels, te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften gegeven voor de verrekening van de betaalde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.

Hoofdstuk IV. Overige bepalingen

Artikel 97. Boekhouding bijzonder onderwijs

  • 1 Het bevoegd gezag van een bijzondere school houdt nauwkeurig boek van de inkomsten en uitgaven.

  • 2 Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft desverlangd aan de door Onze minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage. Het bevoegd gezag is gehouden deze boeken en bescheiden zeven jaren te bewaren.

Artikel 98. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

  • 1 Het bevoegd gezag is verplicht gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan bekostiging wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Ten behoeve van het onderhoud van gebouwen, terreinen en roerende zaken stelt het bevoegd gezag jaarlijks volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels een onderhoudsprogramma vast.

  • 2 Het vervreemden door het bevoegd gezag van een school anders dan op grond van artikel 42c of artikel 50, of het onderwerpen aan enig beperkt recht van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, is zonder toestemming van Onze minister nietig. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 98a. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon i.v.m. kosten van vervanging

  • 1 Het bevoegd gezag van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen scholen is aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van vervanging bij afwezigheid van personeel. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het bestuur van een centrale dienst voor zover het betreft personeel dat is belast met het geven van leerwegondersteunend onderwijs dan wel het uitoefenen van taken en bevoegdheden als bedoeld in artikel 53b, eerste lid, tweede volzin. De in de eerste volzin bedoelde rechtspersoon wordt door Onze minister aangewezen.

  • 2 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de in het eerste lid bedoelde scholen onderscheidenlijk centrale diensten is voorts verplicht aan de in dat lid bedoelde rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage te voldoen in verband met de kosten van vervanging.

  • 3 Van de in het eerste juncto tweede lid bedoelde verplichting kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de gevolgen van vervanging bij afwezigheid van personeel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 4 De rechtspersoon kan regels vaststellen ter uitvoering van het eerste lid.

Artikel 98a1. Gebruik sociaal-fiscaal nummer door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98a

  • 1 De rechtspersoon, bedoeld in artikel 98a, kan het sociaal-fiscaal nummer van het personeelslid dat bij afwezigheid wordt vervangen, en van degene die het personeelslid tijdelijk vervangt, uitsluitend in het kader van het doel, bedoeld in artikel 98a, eerste lid, gebruiken in het verkeer met:

  • 2 Het sociaal-fiscaal nummer wordt op een daartoe strekkend verzoek van de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon aan die rechtspersoon verstrekt door het bevoegd gezag van de school dan wel het bestuur van de centrale dienst waar het personeelslid dat bij afwezigheid wordt vervangen, werkzaam is.

  • 3 Indien dat ten behoeve van het verslag, bedoeld in artikel 123a, tweede lid, noodzakelijk is, worden gegevens daarin slechts zodanig openbaar gemaakt dat daaraan geen herkenbare gegevens over een afzonderlijk persoon kunnen worden ontleend, tenzij het betreft de controle op de juistheid van de gegevens in het kader van de controle op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van door de rechtspersoon gedane uitgaven. Daarbij kunnen de sociaal-fiscale nummers worden vergeleken met de sociaal-fiscale nummers die door andere daartoe bij of krachtens de wet bevoegde instanties zijn verstrekt.

Artikel 98b. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon in verband met kosten van uitkeringen aan gewezen personeel en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid

  • 1 Het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het bestuur van een centrale dienst voor zover het betreft personeel dat is belast met het geven van leerwegondersteunend onderwijs dan wel het uitoefenen van taken en bevoegdheden als bedoeld in artikel 53b, eerste lid, tweede volzin. De in de eerste volzin bedoelde rechtspersoon wordt door Onze Minister aangewezen.

  • 2 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur voldoet aan de rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.

  • 3 Van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 4 De rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur als bedoeld in artikel 96o, derde lid onderscheidenlijk artikel 96q.1. Indien het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur zich beroept op overwegingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, betrekt de rechtspersoon die overwegingen bij de beoordeling van een in de eerste volzin bedoeld verzoek.

  • 5 Indien de rechtspersoon het in het vierde lid bedoelde verzoek heeft ingewilligd, vergoedt hij aan de instantie die de werkloosheidsuitkeringen, de suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede de uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet verstrekt of heeft verstrekt, de kosten van die uitkeringen of suppleties.

  • 6 Tegen een besluit van de rechtspersoon kan het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 98c. Gebruik sociaal-fiscaal nummer door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b

  • 1 De rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, kan het sociaal-fiscaal nummer van het gewezen personeelslid, uitsluitend in het kader van het doel, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, gebruiken in het verkeer met:

    • a. het gewezen personeelslid,

    • b. het bevoegd gezag van de school dan wel het bestuur van de centrale dienst waar de in onderdeel a bedoelde persoon werkzaam was,

    • c. Onze Minister, of

    • d. de instantie, bedoeld in artikel 98b, vijfde lid.

  • 2 Het sociaal-fiscaal nummer wordt op een daartoe strekkend verzoek van de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon aan die rechtspersoon verstrekt door het bevoegd gezag van de school dan wel het bestuur van de centrale dienst waar het gewezen personeelslid werkzaam was.

  • 3 Indien dat ten behoeve van het verslag, bedoeld in artikel 123b, eerste lid, noodzakelijk is, worden gegevens daarin slechts zodanig openbaar gemaakt dat daaraan geen herkenbare gegevens over een afzonderlijk persoon kunnen worden ontleend, tenzij het betreft de controle op de juistheid van de gegevens in het kader van de controle op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van door de rechtspersoon gedane uitgaven. Daarbij kunnen de sociaal-fiscale nummers worden vergeleken met de sociaal-fiscale nummers die door andere daartoe bij of krachtens de wet bevoegde instanties zijn verstrekt.

Artikel 99. Besteding bekostiging

  • 1 Het bevoegd gezag besteedt de verstrekte bekostiging en de betaalde bedragen ten behoeve van die school op de wijze zoals aangegeven in het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 De voor voorzieningen in de huisvesting betaalde bedragen worden zodanig aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van deze voorzieningen is verzekerd. Indien na realisatie van de in de eerste volzin bedoelde voorzieningen de bedragen niet volledig zijn aangewend, kan het resterende deel daarvan worden aangewend voor de kosten van personeel, de kosten van nascholing of voorzieningen in de exploitatie.

  • 3 Het voor personeels- en exploitatiekosten betaalde bedrag wordt, tezamen met het voor nascholingskosten betaalde bedrag, aangewend voor de kosten van personeel, zoals onderscheiden in de artikelen 32 en 32a, voor de kosten van nascholing of voor voorzieningen in de exploitatie. In geval van een overschot op die bedragen, kan dat overschot worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting.

  • 4 [Red: Vervallen.]

  • 5 De verstrekte overschrijdingsbedragen worden ten behoeve van het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.

  • 6 Het bevoegd gezag kan de bedragen, bedoeld in het derde lid, mede aanwenden voor de kosten van personeel, de kosten van nascholing of voorzieningen in de exploitatie van:

    • a. een andere school voor voortgezet onderwijs;

    • b. een scholengemeenschap waarvan een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken;

    • c. een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

Artikel 100. Besteding overeenkomstig bestemming

  • 1 De bedragen en bekostiging, bedoeld in artikel 99, worden niet aangewend voor contractactiviteiten.

  • 2 Het bevoegd gezag van de scholen, bedoeld in artikel 99, berekent voor de contractactiviteiten aan de betrokken derden de kosten zodanig dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.

Artikel 100a

  • 1 Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan bekostiging wordt genoten geheel of gedeeltelijk tijdelijk niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school, kan het bevoegd gezag deze voor ten hoogste een jaar, doch uiterlijk tot het einde van het schooljaar, in gebruik geven aan het bevoegd gezag van een andere school voor voortgezet onderwijs of van een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs.

  • 2 Het eerste lid is eveneens van toepassing ten aanzien van nader door Onze minister aan te wijzen lokalen, voor zover deze gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school.

  • 3 Ingebruikgeving voor een langere periode dan op grond van het eerste lid toegestaan, behoeft de toestemming van Onze minister. Onze minister kan om gewichtige redenen zodanige toestemming weigeren. Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 4 Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken, als bedoeld in het eerste lid, dan wel lokalen, als bedoeld in het tweede lid, naar zijn oordeel geheel of gedeeltelijk niet nodig zullen zijn voor het onderwijs aan de school, is Onze minister bevoegd deze in gebruik te geven aan het bevoegd gezag van een andere school voor voortgezet onderwijs of van een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs, behoudens voor de periode dat reeds ingebruikgeving ingevolge het eerste, tweede of derde lid, dan wel ingevolge artikel 100b, onderscheidenlijk verhuur ingevolge artikel 100c, heeft plaatsgevonden.

  • 5 Alvorens een beslissing te nemen als bedoeld in het derde lid, tweede volzin, of in het vierde lid, treedt Onze minister in overleg met het bevoegd gezag van de betrokken scholen.

  • 6 Indien gebouwen, terreinen of roerende zaken zonder toestemming van Onze minister in gebruik zijn gegeven voor een langere termijn dan in het eerste lid bedoeld, eindigt de ingebruikgeving indien Onze minister het vierde lid wenst toe te passen.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot ingebruikgeving als bedoeld in dit artikel.

  • 8 Het eerste tot en met zevende lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 100b

  • 1 Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan bekostiging wordt genoten, die geheel of gedeeltelijk tijdelijk niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school, niet nodig zijn voor het onderwijs aan een andere school voor voortgezet onderwijs of aan een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs, kan het bevoegd gezag deze voor ten hoogste een jaar, doch uiterlijk tot het einde van het schooljaar, in gebruik geven aan derden ten behoeve van andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 100c

  • 1 Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan bekostiging wordt genoten, die geheel of gedeeltelijk tijdelijk niet nodig zijn voor het onderwijs aan de school, niet nodig zijn voor het onderwijs aan een andere school voor voortgezet onderwijs of aan een uit 's Rijks kas bekostigde school voor ander onderwijs, dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, kan het bevoegd gezag deze voor ten hoogste een jaar, doch uiterlijk tot het einde van het schooljaar, verhuren aan derden ten behoeve van andere doeleinden.

  • 2 Het bevoegd gezag gaat niet over tot de verhuur bedoeld in het eerste lid indien:

  • 3 Verhuur voor een langere periode dan op grond van het eerste lid toegestaan, behoeft de toestemming van Onze Minister, de inspectie gehoord. Onze Minister kan om gewichtige redenen zodanige toestemming weigeren. De huurovereenkomst wordt voor een bepaalde tijd aangegaan.

  • 5 Het verhuren van gebouwen of terreinen door het bevoegd gezag in strijd met dit artikel is nietig.

  • 6 Het eerste tot en met vijfde lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 101

  • 1 Indien gebouwen, terreinen of roerende zaken van andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II, ten behoeve waarvan bekostiging in de huisvestingskosten of inventariskosten is genoten, geheel of gedeeltelijk aan hun bestemming worden onttrokken of met toestemming van Onze minister worden vervreemd, anders dan bedoeld in de artikelen 42c en 50, dan wel indien de bekostiging wordt beëindigd, is de gemeente dan wel de rechtspersoon aan het Rijk een bedrag verschuldigd. Het bevoegd gezag kan, buiten het geval van vervreemding, in de plaats van betaling van dit bedrag de eigendom van die gebouwen, terreinen of roerende zaken binnen vier maanden aan het Rijk overdragen.

  • 2 Onze minister stelt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vast op de grondslag van de waarde van de gebouwen, terreinen of roerende zaken en de door het bevoegd gezag daarvoor ontvangen bekostiging en uit eigen middelen bestede gelden.

  • 3 Bij overdracht van de eigendom van gebouwen, terreinen of roerende zaken ingevolge het eerste lid vergoedt het Rijk, indien gedeelten van de gebouwen, terreinen of roerende zaken uit eigen middelen zijn betaald en hiervoor geen bekostiging werd genoten, een door Onze minister te bepalen waarde.

  • 4 [Red: Vervallen.]

  • 5 Volgens regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur kan van de voorgaande leden worden afgeweken, wanneer het betreft tijdelijke voorzieningen in gebouwen of terreinen.

Artikel 102

  • 1 Artikel 101 is niet van toepassing, indien en voor zover Onze minister heeft toegestaan, dat gebouwen, terreinen of roerende zaken worden bestemd voor ander onderwijs, dan wel worden gebruikt voor andere culturele of maatschappelijke doeleinden.

  • 2 Het eerste lid is slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II.

Artikel 102a. Geen vergoeding na schade door schuld of nalatigheid; subrogatie wegens schade aan gebouwen van scholen

  • 1 De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan met betrekking tot scholen bekostiging wordt genoten, worden niet door de gemeente vergoed, indien:

    • a. die schade door schuld of nalatigheid van de rechtspersoon die de school in stand houdt, wordt toegebracht, of

    • b. het bevoegd gezag een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt, of voor de vergoeding van die schade door de gemeente een collectieve verzekering is afgesloten, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.

  • 2 Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een door de gemeente bekostigde school voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt, treedt de gemeente op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.

Artikel 102a.1. Geen vergoeding na schade door schuld of nalatigheid; subrogatie wegens schade aan gebouwen van andere vormen van voortgezet onderwijs

  • 1 De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken, ten behoeve waarvan met betrekking tot andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II bekostiging wordt genoten, worden niet door het Rijk vergoed, indien:

    • a. die schade door schuld of nalatigheid van de gemeente of de rechtspersoon die de school in stand houdt, wordt toegebracht, of

    • b. het bevoegd gezag voor die schade een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt, of voor de vergoeding van die schade door Onze minister een collectieve verzekering is afgesloten.

  • 2 Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een uit 's Rijks kas bekostigde school voor vergoeding door het Rijk in aanmerking komt, treedt het Rijk op het moment van een uitdrukkelijke beschikking tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.

Artikel 102b. Bekostiging aanvullende activiteiten onderwijsvoorrang

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 103. Informatie over bekostiging

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de bekostiging, bedoeld in deze afdeling.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 103a. Informatie over onderwijs

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het beschikt over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze minister te voeren beleid met betrekking tot het onderwijs en verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt.

  • 4 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede en derde lid treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst.

Artikel 103b. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling gebruiken in het verkeer met de leerling op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de leerling minderjarig is, met de ouders van deze leerling.

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer van iedere leerling aan de Informatie Beheer Groep, tezamen met de volgende gegevens van de leerling:

    • a. de postcode van de woonplaats;

    • b. de datum van in- of uitschrijving;

    • c. de soort onderwijs;

    • d. indien van toepassing de leerweg, de sector, de afdeling of het profiel;

    • e. het leerjaar;

    • f. het behaalde diploma;

    • g. de vakken waarin examen is afgelegd, de cijfers van het schoolexamen en het centraal examen, de eindcijfers en de uitslag van het eindexamen of deeleindexamen;

    • h. indien van toepassing de aanduiding van de minderheidsgroep en de verblijfsduur in Nederland, voorzover de desbetreffende minderheidsgroep of verblijfsduur als categorie is opgenomen in een ministeriële regeling waarin voorschriften zijn vastgesteld omtrent toekenning van een aanvullende vergoeding voor personeelskosten als bedoeld in artikel 85a, eerste lid; en

    • i. het registratienummer van de school dan wel scholengemeenschap of, indien sprake is van een nevenvestiging, het registratienummer daarvan.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede lid. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede lid, gebruiken in het verkeer met Onze minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de school.

  • 6 Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 28, eerste lid, het persoonsgebonden nummer van de betrokkene.

  • 7 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in het contact met een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die leerling.

Artikel 103c. Verwerking gegevens door Informatie Beheer Groep

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt de Informatie Beheer Groep alle inlichtingen die zij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

  • 3 Indien de Informatie Beheer Groep naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet, meldt zij dit aan Onze minister. Indien Onze minister een onderzoek door de inspectie nodig acht, verstrekt de Informatie Beheer Groep ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers en andere gegevens van leerlingen aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze minister en de Informatie Beheer Groep. Indien de inspectie constateert dat het bevoegd gezag in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet, meldt zij de uitkomst van het onderzoek aan Onze minister, tezamen met de voor die uitkomst relevante gegevens die aan de inspectie werden verstrekt.

Artikel 103d. Verstrekking van gegevens door Informatie Beheer Groep aan minister en inspectie

  • 1 De Informatie Beheer Groep verstrekt uit het basisregister onderwijs, bedoeld in artikel 9a van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank, aan Onze minister de gegevens die Onze minister nodig heeft voor de bekostiging van scholen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding. Voorzover de door het bevoegd gezag aan de Informatie Beheer Groep verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken. De Informatie Beheer Groep neemt in dat geval de door Onze minister vastgestelde gewijzigde gegevens op in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.

  • 3 Onverminderd artikel 103c, derde lid, worden de gegevens, bedoeld in het eerste en het tweede lid, op een zodanige wijze verstrekt, dat de leerlingen niet geïdentificeerd of identificeerbaar zijn. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het verstrekken van de gegevens. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld omtrent de inhoud en de samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt, en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.

Artikel 103e. Toegang minister tot basisregister onderwijs

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens als bedoeld in artikel 103b, tweede lid, Onze minister kan raadplegen tezamen met het persoonsgebonden nummer van een leerling. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt voorts bepaald op welke wijze en onder welke voorwaarden Onze minister het basisregister onderwijs kan raadplegen.

  • 3 Onze minister kan ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van een school het persoonsgebonden nummer van een leerling gebruiken in het verkeer met die school, al dan niet tezamen met de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 103f. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het sociaal-fiscaalnummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een leerling of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 118g uitsluitend ten behoeve van:

Artikel 104. Inhouding bekostiging

  • 1 Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

  • 3 Onze minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.

Artikel 104a. Maatregelen

  • 1 Indien de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

Artikel 105

Tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 83, 85a, 89, 95 en 104 kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 106. Uitvoeringsvoorschriften afdeling II

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent:

    • a. de inrichting van de boekhouding van bijzondere scholen,

    • b. de wijze waarop door het bevoegd gezag verslag wordt gedaan van het financieel beheer van de school,

    • c. de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en een jaarrekening, alsmede de inrichting daarvan, en

    • d. de controle van de boekhouding en de administratie van de scholen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de erkenning van godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren tegen het sluiten van een verzekering.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven ter uitvoering van deze afdeling.

  • 4 Indien een beschikking niet binnen de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in dit artikel, gestelde termijn kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Afdeling III. Beëindiging der bekostiging

Artikel 107

  • 1 Een openbare school voor m.a.v.o., een openbare school voor h.a.v.o., een openbaar atheneum, of een openbaar gymnasium wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een zodanige bijzondere school gaat verloren, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 240 leerlingen.

  • 2 Een openbare school voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een zodanige bijzondere school gaat verloren:

    • a. voor zover het betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met één of meer afdelingen uit één, twee of drie van de sectoren, bedoeld in artikel 10c, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 240 leerlingen,

    • b. voor zover het betreft een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met één of meer afdelingen uit alle vier sectoren, bedoeld in artikel 10c, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 360 leerlingen.

  • 3 Een openbaar lyceum wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzonder lyceum gaat verloren, indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door minder dan 300 leerlingen.

  • 4 Indien één op het basisonderwijs aansluitende school deel uitmaakt van een scholengemeenschap is het bepaalde in het eerste, tweede, dan wel derde lid op die school van toepassing. Indien twee of meer op het basisonderwijs aansluitende openbare scholen deel uitmaken van een scholengemeenschap, worden al deze op het basisonderwijs aansluitende scholen opgeheven en gaat de aanspraak op bekostiging ten behoeve van al deze op het basisonderwijs aansluitende bijzondere scholen verloren, indien de scholen gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens zijn bezocht door minder dan gemiddeld 30 leerlingen per leerjaar per school. Voor de toepassing van de tweede volzin wordt:

    • a. een lyceum beschouwd als een school met 10 leerjaren,

    • b. een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met afdelingen uit twee of drie van de sectoren, bedoeld in artikel 10c, beschouwd als een school met 8 leerjaren en

    • c. een school voor voorbereidend beroepsonderwijs met afdelingen uit alle vier sectoren, bedoeld in artikel 10c, beschouwd als een school met 12 leerjaren.

  • 5 Voor wat betreft de afdelingen van scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs, wordt een afdeling opgeheven en gaat de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een afdeling van een bijzondere school verloren, indien de afdeling in een leerjaar voorafgaande aan het laatste leerjaar gedurende twee achtereenvolgende jaren door geen leerlingen is bezocht.

  • 6 Een afdeling van een openbare school voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt niet opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een afdeling van een bijzondere school voor voorbereidend beroepsonderwijs gaat niet verloren vanwege het overeenkomstig artikel 10b, negende lid, of 10d, negende lid, verzorgen van een of meer intrasectorale programma's.

  • 7 [Red: Vervallen.]

  • 8 [Red: Vervallen.]

  • 9 [Red: Vervallen.]

  • 10 Indien scholen die onderdeel van een scholengemeenschap vormen, of afdelingen door het bevoegd gezag worden opgeheven, worden deze voor de toepassing van het tweede lid geacht niet te bestaan, met ingang van de datum waarop de uitvoering van het besluit van het bevoegd gezag een aanvang neemt. Leerlingen die een nog niet opgeheven tweede leerjaar bezoeken, dat tevens het tweede leerjaar is van een of meer scholen van een scholengemeenschap of afdelingen van een school of scholengemeenschap, die niet wordt opgeheven, worden geheel toegerekend aan dat deel van de school of scholengemeenschap, dat niet wordt opgeheven. Het bepaalde in de voorgaande volzinnen is tevens van toepassing, indien de opheffing het gevolg is van het bepaalde in de laatste volzin van het tweede of vierde lid.

Artikel 108

  • 1 Grondslag der berekening is het aantal leerlingen dat op 1 oktober van elk van de jaren bij de school was ingeschreven.

  • 2 Indien voor de leerlingen binnen redelijke afstand geen plaatsruimte beschikbaar is op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, past Onze minister artikel 107 zodanig toe, dat de leerlingen van elk leerjaar de cursus kunnen voltooien.

  • 3 Artikel 107 blijft buiten toepassing, zolang de school niet alle leerjaren omvat.

  • 4 In bijzondere gevallen kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag of van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 66, vierde lid, voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een openbare school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder, dan in artikel 107 is vermeld. Onze minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Binnen acht weken na de bekendmaking door het Centraal Bureau voor de Statistiek dan wel door Onze minister van de aantallen leerlingen per school voor voortgezet onderwijs, stellen gedeputeerde staten vast welke gemeentelijke scholen uit hun provincie gedurende reeds een jaar niet meer voldoen aan de voor hen geldende norm, genoemd in artikel 107. Wanneer er als gevolg van de opheffing van een school als bedoeld in de vorige volzin, naar hun oordeel niet meer voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen, dragen gedeputeerde staten de gemeente op een verzoek te doen op grond van het vierde lid.

Artikel 109. Opheffing dan wel beëindiging bekostiging van scholen voor praktijkonderwijs en nevenvestigingen voor praktijkonderwijs

  • 1 De artikelen 107 en 108, met uitzondering van het vijfde lid, tweede volzin, zijn niet van toepassing op scholen voor praktijkonderwijs en op afdelingen voor praktijkonderwijs. Een openbare school of afdeling voor praktijkonderwijs wordt opgeheven dan wel de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een zodanige bijzondere school of afdeling wordt beëindigd, indien de school of afdeling niet langer voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden, waartoe in ieder geval behoren het aantal leerlingen dat de school of afdeling bezoekt, en het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. Artikel 108, vijfde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 110

De artikelen 107 en 108 zijn, voor zover zij betrekking hebben op scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, van overeenkomstige toepassing op afdelingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b.

Artikel 110a. Terugstorting exploitatie-overschot

  • 1 Het bevoegd gezag stort het exploitatie-overschot terug in de desbetreffende overheidskas

    • a. indien een openbare school ingevolge artikel 107, 109 of 110 wordt opgeheven,

    • b. indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge een van de in onderdeel a genoemde artikelen wordt beëindigd, of

    • c. indien een school ingevolge een beslissing van het bevoegd gezag wordt opgeheven en deze opheffing is gerealiseerd.

  • 2 Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, voor rekening van het bevoegd gezag.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatie-overschot, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend.

Artikel 111

Tegen een besluit op grond van deze afdeling kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 112

Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van deze afdeling.

Titel IVA. Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid

Artikel 118a. Landelijk beleidskader

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor een periode van telkens 4 schooljaren een landelijk beleidskader vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de eerste volzin, wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 4 weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend. Het bepaalde in de vorige drie volzinnen is niet van toepassing, voor zover het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur voordien aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd en door of namens een der kamers te kennen is gegeven dat van de procedure, bedoeld in de tweede tot en met vierde volzin, kan worden afgeweken.

  • 2 Het landelijk beleidskader vermeldt de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding en verstrekt informatie over de voornemens van de rijksoverheid met betrekking tot de landelijke evaluatie van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding.

Artikel 118b. Onderwijsachterstandenplan

  • 1 De gemeenteraad stelt voor een periode van telkens 4 schooljaren een plan vast, onderwijsachterstandenplan genaamd, ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Indien het totaal van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en c, minder is dan € 113 500, kan de gemeenteraad afzien van de vaststelling van het plan. In dat geval besluit de gemeenteraad op andere wijze omtrent de verdeling van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, waarbij de gemeenteraad het landelijk beleidskader in acht neemt.

  • 2 Onder onderwijsachterstanden worden verstaan die negatieve effecten op de leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen, die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden.

  • 3 Het onderwijsachterstandenplan vermeldt in elk geval:

    • a. de wijze waarop de doelstellingen, genoemd in het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 118a, in kwalitatieve en kwantitatieve zin worden uitgewerkt,

    • b. de wijze waarop de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, anders dan de in onderdeel c genoemde middelen, worden ingezet, alsmede de scholen en instellingen die de daaruit voortvloeiende activiteiten zullen verrichten,

    • c. de wijze waarop de scholen de door hen ontvangen middelen in het kader van onderwijsachterstandenbestrijding inzetten, voor zover het betreft de aanvullende bekostiging voor personeelskosten in verband met bijzondere groepen leerlingen, verstrekt op grond van artikel 85a, anders dan de middelen bestemd voor:

    • 1°. tussentijdse instroom van leerlingen in het voorafgaand schooljaar,

    • 2°. herberekening van middelen, en

    • 3°. tussentijdse instroom van leerlingen in het lopend schooljaar, met dien verstande dat de scholen de zeggenschap hebben over de wijze waarop dit wordt geoperationaliseerd,

    • d. de wijze waarop de scholen verantwoording afleggen over de inzet van de in onderdeel c bedoelde middelen in overeenstemming met het plan en de wijze waarop de scholen en instellingen rekening en verantwoording afleggen inzake de besteding van de middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b,

    • e. de procedure met betrekking tot de wijziging van het plan, en

    • f. de wijze waarop de gemeenteraad het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid evalueert.

  • 4 Het onderwijsachterstandenplan vermeldt tevens de omvang van de voor de bestrijding van onderwijsachterstanden bestemde middelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:

    • a. de middelen die de gemeente als specifieke uitkering, bedoeld in artikel 118d, uit 's Rijks kas ontvangt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden,

    • b. de middelen, anders dan bedoeld in onderdeel a, die de gemeenteraad bestemt voor de bestrijding van onderwijsachterstanden, en

    • c. de middelen, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, die de scholen ontvangen.

    De gemeenteraad kan de onderdelen a en c van het plan, voor zover het betreft een aanpassing als gevolg van de wijziging van de omvang van deze middelen, zonder toepassing van het zesde lid wijzigen, indien het voornemen tot wijziging is bekend gemaakt en niet binnen vier weken na de bekendmaking door ten minste een bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen school is verzocht om het op overeenstemming gericht overleg te doen plaatsvinden.

  • 5 Het onderwijsachterstandenplan heeft betrekking op:

    • a. basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs,

    • b. scholen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra,

    • c. scholen als bedoeld in deze wet, en

    • d. andere instellingen.

    Voor de toepassing van deze titel wordt met een school gelijkgesteld een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.

  • 6 Vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of het nemen van een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, geschiedt niet dan na op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in de gemeente. De gemeenteraad stelt daartoe bij verordening een procedure vast, met dien verstande dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald:

    • a. vanaf wanneer en tot welk moment het gemeentebestuur de Onderwijsraad kan verzoeken een advies als bedoeld in het tiende lid, uit te brengen,

    • b. dat de termijn voor het uitbrengen van het advies wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de Onderwijsraad het gemeentebestuur uitnodigt het verzoek voor het uitbrengen van het advies aan te vullen met de gegevens die de Onderwijsraad nodig heeft voor een goede vervulling van diens taak, tot de dag waarop het verzoek is aangevuld, en

    • c. dat het gemeentebestuur gedurende de termijn voor het uitbrengen van het advies geen besluit neemt.

    Bij het overleg kunnen door het gemeentebestuur andere instellingen worden betrokken.

  • 7 Binnen een jaar na de vaststelling van het landelijk beleidskader, bedoeld in artikel 118a, stelt de gemeenteraad het onderwijsachterstandenplan vast.

  • 8 Het onderwijsachterstandenplan kan tussentijds worden gewijzigd.

  • 9 Indien de vaststelling en wijziging van het onderwijsachterstandenplan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan, leiden tot kosten van werkloosheidsuitkeringen, komen deze kosten ten laste van het Rijk indien het ontstaan van deze kosten in redelijkheid is toe te rekenen aan het Rijk.

  • 10 Tijdens het in het zesde lid bedoelde overleg kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van het onderwijsachterstandenplan in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien het bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt bekend gemaakt tezamen met het plan. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van vaststelling van het plan.

  • 11 Het gemeentebestuur kan een subsidieplafond vaststellen en bepalen hoe het beschikbare bedrag met inachtneming daarvan wordt verdeeld.

Artikel 118c. Activiteiten voor leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond

Ten behoeve van leerlingen van 14 jaar en ouder die behoren tot een van de groepen leerlingen, bedoeld in artikel 37 van het Inrichtingsbesluit W.V.O., en die voor de eerste maal als leerling aan een Nederlandse school zijn ingeschreven, kunnen activiteiten worden verricht die zijn gericht op een verbeterde doorstroming naar het vervolgonderwijs indien dit van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden. De activiteiten kunnen zonodig afwijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11a tot en met 11f en 22.

Artikel 118d. Gemeentelijke middelen

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente voor telkens een periode van 4 jaar in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan. De uitkering wordt per jaar verstrekt.

  • 3 Onze minister kan voor bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen of groepen van gevallen tegemoet komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel mochten voordoen.

Artikel 118e. Rekening en verantwoording gemeente

Onze minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de jaarrekening, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, het jaarverslag, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet, de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, van de Gemeentewet, het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 213, vierde lid, van de Gemeentewet, dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet.

Artikel 118f. Inlichtingenplicht en inhouding middelen

  • 1 Het toezicht op het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in de gemeente is opgedragen aan het gemeentebestuur. Het toezicht op het gemeentebestuur in verband met de evaluatie van de landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding wordt uitgeoefend door bij besluit van Onze minister aangewezen personen. Het toezicht op de bevoegde gezagsorganen van de scholen en andere instellingen die betrokken zijn of betrokken worden bij de uitvoering van het plan of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien wordt afgezien van de vaststelling van het plan, wordt in verband met de opstelling van het plan of het in deze volzin bedoelde besluit en voor de evaluatie uitgeoefend door bij besluit van de gemeenteraad aangewezen personen. De artikelen 5:12 tot en met 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 118b, vierde lid, onderdelen a en b, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, of een besluit omtrent de verdeling van middelen indien de gemeenteraad op grond van artikel 118b, eerste lid tweede volzin, heeft afgezien van de vaststelling van het plan, kan de gemeenteraad de middelen geheel of gedeeltelijk inhouden.

  • 3 Indien het bevoegd gezag van een school naar het oordeel van de gemeenteraad de middelen, bedoeld in artikel 118b, vierde lid, onderdeel c, niet besteedt overeenkomstig het onderwijsachterstandenplan, maakt de gemeenteraad hiervan melding aan Onze minister.

  • 4 Indien het gemeentebestuur naar het oordeel van Onze minister de voorschriften in deze titel niet nakomt, kan Onze minister de uitkering, bedoeld in artikel 118d, geheel of gedeeltelijk inhouden.

  • 5 Indien Onze Minister toepassing geeft aan het vierde lid in verband met een besluit van het gemeentebestuur dat leidt tot kosten van werkloosheidsuitkeringen en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, een verzoek als bedoeld in artikel 96o, derde lid, met betrekking tot een niet door de gemeente in stand gehouden school als gevolg van dat besluit van het gemeentebestuur heeft ingewilligd, vergoedt Onze Minister aan deze rechtspersoon de als gevolg van die inwilliging gemaakte kosten van werkloosheidsuitkeringen.

Titel IVB. Bestrijding voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen

Artikel 118g. Voortijdige schoolverlater

  • 1 Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt verstaan degene op wie artikel 28, eerste lid onder a en b, van toepassing is en

    • a. die het onderwijs aan de school waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of

    • b. die niet meer aan een school is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel aan een school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

  • 2 Voor zover nodig in afwijking van het eerste lid wordt onder een voortijdige schoolverlater niet verstaan degene die in het bezit is van een getuigschrift van het praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 10f dan wel een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en werkzaam is op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst.

Artikel 118h. Bestrijding voortijdig schoolverlaten door gemeente

  • 1 Burgemeester en wethouders dragen zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge artikel 28 heeft gemeld. Burgemeester en wethouders dragen bovendien zorg voor een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt van de in artikel 118g bedoelde voortijdige schoolverlaters en voor het onderhoud van dit systeem. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover de gemeente beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet 1969. Voor de uitvoering van de eerste en tweede volzin kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden vastgesteld.

  • 2 Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regio's. Zij maken tevens afspraken met scholen, instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 3 De gemeentebesturen in een regio wijzen uit hun midden een contactgemeente aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente vervullen coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:

    • a. maken zij afspraken met de in het tweede lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten;

    • b. dragen zij zorg voor de totstandkoming van een regionaal netwerk van die scholen, instellingen en organisaties;

    • c. organiseren en coördineren zij de in het eerste lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.

  • 4 Indien gemeentebesturen in een regio een andere contactgemeente aanwijzen, dragen burgemeester en wethouders van de vorige contactgemeente alle bescheiden die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan burgemeester en wethouders van de opvolgende contactgemeente. De wijziging van de aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.

  • 5 Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de gemeentebesturen in de regio aan de contactgemeente een specifieke uitkering toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. De contactgemeente draagt er zorg voor dat de gemeentebesturen in de regio gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering. De berekening geschiedt in elk geval aan de hand van het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en met de etnische achtergrond van die inwoners. Bij de berekening van een deel van de uitkering kunnen de volwassen inwoners van gemeenten die op grond van een andere regeling reeds een vergoeding voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten ontvangen, buiten beschouwing worden gelaten. Onze Minister hanteert het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio dat blijkt uit de gegevens die het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister daarover verstrekt.

  • 6 Het bevoegd gezag geeft aan de door de gemeenteraad aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 7 De gemeentebesturen in een regio stellen streefcijfers vast voor de in die regio te behalen resultaten. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente stellen mede namens de andere gemeenten in de regio jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.

  • 8 Indien burgemeester en wethouders van de contactgemeente het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met zevende lid niet nakomen, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met burgemeester en wethouders van de contactgemeente. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.

Artikel 118i. Informatie over voortijdig schoolverlaten

  • 1 Burgemeester en wethouders van de contactgemeente zenden de in artikel 118h, zevende lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.

  • 2 Burgemeester en wethouders zijn gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 118j. Artikel 77, tweede lid, niet van toepassing

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 118k. Activiteiten voor leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond

[Vervallen per 01-08-1998]

Titel V. Slotbepalingen

Artikel 119

  • 1 Deze wet is niet van toepassing op:

    • a. het militair onderwijs;

    • b. opleidingen ter vergroting der vakbekwaamheid, die uitsluitend worden gegeven binnen overheids- of semi-overheidsdiensten en -bedrijven ten behoeve van het eigen personeel.

Artikel 120

Bij twijfel of deze wet op een of meer inrichtingen van onderwijs van toepassing is, wordt beslist bij koninklijk besluit.

Artikel 122

  • 1 Voortgezet onderwijs wordt niet gegeven in lokalen, die door de krachtens de Gezondheidswet (Stb. 1956, 51) bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid, gevaar opleverende voor de veiligheid of wegens onvoldoende ruimte voor het aantal in die lokalen toegelaten leerlingen.

  • 2 De inspecteur, bedoeld in het eerste lid, zendt zijn besluit tot afkeuring aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het lokaal ligt. Op dezelfde dag doet hij van zijn besluit mededeling aan Onze minister; voorts, indien het een uit de openbare kas bekostigde school betreft, aan de inspectie en, indien het een bijzondere school betreft, aan het schoolbestuur.

  • 3 Indien de inspecteur, bedoeld in het eerste lid, besluit dat het lokaal voldoende is verbeterd of dat het aantal leerlingen voldoende is beperkt, mag het onderwijs worden hervat. Aan hen, die ingevolge het bepaalde in het tweede lid van de afkeuring mededeling hebben ontvangen, wordt van dit besluit op gelijke wijze mededeling gedaan.

Artikel 123

  • 1 Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 122, eerste lid, onderwijs geeft of doet geven in een afgekeurd lokaal, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

  • 2 Het feit, strafbaar gesteld in dit artikel, is een overtreding.

Artikel 123a. Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98a

  • 1 Onze minister is ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98a, bevoegd tot:

    • a. instemming met de statuten van de rechtspersoon, alsmede van wijziging van de statuten,

    • b. instemming met de bijdrage, bedoeld in artikel 98a, tweede lid,

    • c. het geven van algemene aanwijzingen aan de rechtspersoon in verband met de minimaal door de rechtspersoon te geven waarborgen, bedoeld in artikel 98a, eerste lid, zulks in verband met de goede voortgang van het onderwijs,

    • d. het geven van algemene aanwijzingen aan de rechtspersoon met het oog op de afstemming van activiteiten van de rechtspersoon op het algemene beleid inzake preventie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid,

    • e. het geven van algemene aanwijzingen aan de rechtspersoon om de nakoming te verzekeren van verplichtingen die bij dit deel aan de rechtspersoon zijn opgedragen,

    • f. het geven van algemene aanwijzingen aan de rechtspersoon om de door Onze minister gewenste inlichtingen te verkrijgen,

    • g. het geven van algemene aanwijzingen aan de rechtspersoon in gevallen dat het algemeen belang dit in belangrijke mate vereist,

    • h. intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.

  • 2 De rechtspersoon brengt jaarlijks voor 1 april aan Onze minister over het afgelopen jaar verslag uit over zijn werkzaamheden, voortvloeiend uit artikel 98a.

  • 3 Onze minister zendt het verslag, bedoeld in het tweede lid, vergezeld van zijn advies daarover, voor 1 mei volgend op de datum, bedoeld in het tweede lid, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en omtrent de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.

  • 5 Krachtens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften kan Onze Minister subsidie verlenen aan de rechtspersoon ten behoeve van:

    • a. bedragen die, gedurende een vooraf vastgestelde periode en tot een vooraf vastgestelde maximale hoogte, strekken ter vervanging van de vergoeding in verband met de kosten van vervanging, bedoeld in artikel 84b, eerste lid, en de bijdrage, bedoeld in het tweede lid,

    • b. een bijdrage aan de kosten van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon, en

    • c. een bijdrage ten behoeve van de uitoefening van landelijke taken in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg.

  • 6 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vijfde lid, kan ten behoeve van een in dat lid bedoelde subsidie een subsidieplafond worden vastgesteld.

  • 7 De rechtspersoon kan ten behoeve van de uitoefening van landelijke taken in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg subsidie aan derden verstrekken.

  • 8 Het toezicht op de rechtspersoon is opgedragen aan Onze minister. Met het toezicht zijn belast de bij besluit van Onze minister aangewezen ambtenaren. Een besluit als bedoeld in de tweede volzin wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 9 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 123b. Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b; evaluatie

  • 2 Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de aanwijzing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de werkzaamheden van die rechtspersoon.

Artikel 124. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het voortgezet onderwijs.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Lech , 14 februari 1963

JULIANA.

De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,

J. CALS.

De Minister van Landbouw en Visserij,

V. G. M. MARIJNEN.

Uitgegeven de zesentwintigste februari 1963.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.