Schadeloosstellingsregeling Luchtvaartwet

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-1994 en zichtdatum 01-01-1994.
Geldend van 01-01-1994 t/m 31-08-2007

Besluit van 27 maart 1963 ter uitvoering van artikel 60 van de Luchtvaartwet (Schadeloosstellingsregeling Luchtvaartwet)

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Defensie van 11 augustus 1960, afdeling wetgeving en publiekrecht, nr. 202.620/6B, mede namens Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Financiën;

Gelet op artikel 60 van de Luchtvaartwet;

De Raad van State gehoord (advies van 15 november 1960, nr. 37);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 12 maart 1963, afd. wetgeving en publiekrecht nr. 202.620/8X;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De schadeloosstelling als bedoeld in artikel 60 van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld overeenkomstig de hiernavolgende bepalingen.

Artikel 2

Rechthebbenden op de schadeloosstelling zijn de eigenaar, de zakelijk gerechtigde, de pachter, de huurder, de huurkoper, degene die executoriaal beslag heeft gelegd en - zo het goed tot zekerheid in eigendom is overgedragen - de houder van het goed, voorzover zij schade lijden als rechtstreeks en redelijkerwijs niet te vermijden gevolg van een maatregel, krachtens de artikelen 58 of 59 van de Luchtvaartwet genomen, hierna te noemen: een maatregel.

Artikel 3

  • 1 Voorzover bij de hiernavolgende bepalingen geen bijzondere of afwijkende regelen zijn gegeven, wordt de schadeloosstelling vastgesteld op het geldelijk nadeel, hetwelk is ontstaan als rechtstreeks gevolg van een maatregel.

  • 2 De schadeloosstelling kan worden verminderd, indien en voorzover de rechthebbende op de schadeloosstelling redelijkerwijs de mogelijkheid heeft gehad de schade te beperken, reeds uit andere hoofde vergoeding terzake heeft ontvangen of aanspraken daarop geldend kan maken.

Artikel 4

  • 1 Indien tengevolge van een maatregel het gebruik van een goed aan de Staat komt, wordt de schadeloosstelling vastgesteld op basis van de huurwaarde of de pachtwaarde.

  • 2 Indien het goed op het tijdstip waarop de maatregel wordt getroffen verhuurd of verpacht was, wordt de huurwaarde of de pachtwaarde, als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld op de huur- of pachtprijs, voorzover niet aangetoond wordt dat persoonlijke omstandigheden de bepaling van de huur- of pachtprijs beïnvloed hebben.

  • 3 Indien het goed op het tijdstip, waarop de maatregel is getroffen, niet verhuurd of verpacht was, wordt de schadeloosstelling vastgesteld op basis van de huurwaarde, berekend naar de maatstaven van artikel 8, eerste en derde lid, van de Wet op de Personele belasting 1950, onderscheidenlijk de pachtwaarde, bepaald met inachtneming van de ter uitvoering van de artikelen 3, eerste lid, en 4 van de Pachtwet gestelde regelen.

  • 4 In de gevallen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden op de schadeloosstelling in mindering gebracht de kosten van het onderhoud, hetwelk krachtens de in het tweede lid bedoelde overeenkomsten, dan wel de bepalingen inzake huur en verhuur van het Burgerlijk Wetboek, onderscheidenlijk paragraaf 6 van de Pachtwet ten laste van de verhuurder of de verpachter komt, indien en voorzover bij gebreke van een zodanig onderhoud door degene, van wie gevorderd is, dit geschiedt door de Staat.

  • 5 Het bepaalde in het eerste en het derde lid is niet van toepassing op goederen welke geheel of voor een overwegend deel met Rijksmiddelen zijn aangeschaft of tot stand gebracht dan wel worden onderhouden.

Artikel 5

  • 1 De tengevolge van het gebruik ontstane buitengewone waardevermindering van een goed wordt vergoed.

  • 2 De overeenkomstig artikel 4 vastgestelde schadeloosstelling wordt, in gevallen waarin vergoeding voor buitengewone waardevermindering wordt gegeven, doorbetaald over de termijn, welke redelijkerwijs nodig is voor het herstel van de buitengewone waardevermindering, voorzover dit herstel plaatsvindt en dientengevolge het gebruik van het goed geheel of grotendeels onmogelijk is.

  • 3 Het bedrag dat voor buitengewone waardevermindering wordt vastgesteld zal nimmer mogen overschrijden de vervangingswaarde van het goed op het tijdstip waarop het gebruik wordt beëindigd.

  • 4 Als de vervangingswaarde, bedoeld in het vorige lid, wordt aangemerkt de prijs waarvoor een soortgelijk goed, in dezelfde staat verkerend - en, voorzover het betreft een onroerend goed, op een overeenkomstige plaats gelegen -, op het tijdstip waarop het gebruik wordt beëindigd kan worden aangeschaft. Indien een zodanige prijs niet gevonden kan worden, wordt de vervangingswaarde bepaald op de nieuwprijs van het goed op het genoemde tijdstip, verminderd met een redelijke afschrijving welke gebaseerd is op de levensduur van het goed.

Artikel 6

Bij de vaststelling van de schadeloosstelling overeenkomstig artikel 4 wordt rekening gehouden met aan het goed, tijdens het gebruik, aangebrachte verbeteringen waarmede de rechthebbende op de schadeloosstelling is gebaat.

Artikel 7

De kosten, welke de rechthebbende op de schadeloosstelling heeft moeten maken als rechtstreeks en redelijkerwijs niet te vermijden gevolg van de maatregel, worden boven de in de voorgaande artikelen bedoelde schadeloosstelling - voorzover zij geacht kunnen worden daarin niet begrepen te zijn - vergoed.

Artikel 8

  • 1 Indien een goed tengevolge van het gebruik verloren gaat, wordt de schadeloosstelling vastgesteld op het bedrag van de gebruiksvergoeding tot op het tijdstip van het verloren gaan, berekend overeenkomstig artikel 4, vermeerderd met de vervangingswaarde van het goed op het genoemde tijdstip. De berekening van de vervangingswaarde geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 5, vierde lid.

  • 2 Indien een goed tijdens het gebruik door brand verloren gaat, wordt - voorzover niet uit andere hoofde aanspraken op de vergoeding van de geleden schade geldend kunnen worden gemaakt - de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling verleend.

Artikel 9

  • 1 Indien tengevolge van een maatregel de exploitatie van een bedrijf of de zelfstandige uitoefening van een beroep wordt belet of belemmerd, wordt een schadeloosstelling verleend wegens bedrijfsschade.

  • 2 De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt vastgesteld op het verschil tussen de als rechtstreeks en redelijkerwijs niet te vermijden gevolg van een maatregel gederfde bruto opbrengsten van het bedrijf of bruto inkomsten uit het beroep en de tengevolge van de maatregel weggevallen kosten.

  • 3 Bij de vaststelling van het bedrag bedoeld in het voorgaande lid wordt rekening gehouden met hetgeen reeds krachtens een der vorige artikelen van dit besluit, met uitzondering van artikel 5, is ontvangen.

  • 4 Het bedrag, hetwelk overeenkomstig het tweede lid is vastgesteld, kan worden verminderd, indien en voorzover degene aan wie uiteindelijk - hetzij middellijk hetzij onmiddellijk - de schadeloosstelling geheel of gedeeltelijk ten goede komt, redelijkerwijs de mogelijkheid heeft gehad door het verrichten van andere werkzaamheden of anderszins de schade te beperken.

  • 5 Onder bedrijf in de zin van dit artikel wordt verstaan een zelfstandige duurzaam bedoelde organisatie of een samenstel van bedrijfseconomisch samenhangende duurzaam bedoelde organisaties, regelmatig en openlijk aan het economische verkeer deelnemende door het verstrekken van goederen of het verrichten van diensten, met het oogmerk winst te behalen dan wel met het streven zoveel mogelijk de baten en lasten met elkaar in evenwicht te houden.

Artikel 10

Bij de vaststelling van de schadeloosstelling worden de van overheidswege gegeven prijsvoorschriften in acht genomen.

Artikel 11

Onze met de vaststelling van de schadeloosstelling belaste Minister is bevoegd in bijzondere gevallen van de artikelen 4 en 9 af te wijken, indien blijkt dat de toepassing van die bepalingen tot uitkomsten leidt, welke aanzienlijk verschillen van het bedrag der werkelijk geleden schade. Alsdan wordt de schadeloosstelling vastgesteld op het geldelijk nadeel hetwelk is ontstaan als rechtstreeks en redelijkerwijs niet te vermijden gevolg van de maatregel.

Artikel 12

  • 1 De vaststelling en uitkering van de schadeloosstelling geschiedt door Onze Minister van Defensie.

  • 2 Zo mogelijk binnen zes maanden na het nemen van een maatregel - voor wat betreft de schadeloosstelling bedoeld in de artikelen 5 en 7: zo mogelijk binnen zes maanden na het einde van het gebruik - legt hij de schadeloosstelling vast in een beschikking.

  • 3 Bij overschrijding van de termijn genoemd in het tweede lid, alsmede - indien de schadeloosstelling na bezwaar of beroep wordt vastgesteld op een hoger bedrag dan bij de beschikking in eerste aanleg - vanaf de dag der indiening van het bezwaarschrift, heeft de rechthebbende op de schadeloosstelling recht op een gebruikelijke rentevergoeding over het bedrag der schadeloosstelling.

Artikel 13

Dit besluit kan worden aangehaald als "Schadeloosstellingsregeling Luchtvaartwet".

Artikel 14

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Onze Minister van Defensie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk, 27 maart 1963

JULIANA.

De Minister van Defensie,

S. H. VISSER.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

H. A. KORTHALS.

De Minister van Financiën,

J. ZIJLSTRA.

Uitgegeven de tweede mei 1963.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.