Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2002 en zichtdatum 31-10-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 02-07-2003

Wet van 30 mei 1963, betreffende verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met het op 7 januari 1955 te Brussel tussen Nederland, België en Luxemburg gesloten verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering in zake motorrijtuigen (Trb. 1955, nr. 16), en de aanvullende overeenkomst hierop van 3 juli 1956 (Trb. 1956, nr. 75) noodzakelijk, en ook overigens wenselijk is, een regeling te treffen omtrent de verplichte verzekering tegen burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe motorrijtuigen aanleiding kunnen geven;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van deze wet worden verstaan onder

motorrijtuigen: alle rij- of voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven over de grond te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het rij- of voertuig zelf aanwezig dan wel door electrische tractie met stroomtoevoer van elders; als een deel daarvan wordt aangemerkt al hetgeen aan het rij- of voertuig is gekoppeld of na koppeling daarvan is losgemaakt of losgeraakt, zolang het nog niet buiten het verkeer tot stilstand is gekomen;

verzekerden: zij wier aansprakelijkheid overeenkomstig de bepalingen van deze wet is gedekt;

benadeelden: zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden;

vergunning: een vergunning, die een verzekeringsonderneming ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 behoeft voor de uitoefening van de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen;

verzekeraar: de verzekeringsonderneming, die in het bezit is van een vergunning of heeft voldaan aan de ingevolge de artikelen 37 of 38 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 vereiste procedure met betrekking tot een bijkantoor in Nederland dan wel, indien het de in die wet bedoelde dienstverrichting naar Nederland betreft heeft voldaan aan het bepaalde in de artikelen 111, eerste of tweede lid, 113, eerste, tweede of vierde lid, 116, eerste of derde lid, of 118, tweede, derde of vijfde lid, van die wet, en het bureau, bedoeld in artikel 2 zesde lid, dat is belast met de afwikkeling van de schade, welke in Nederland is veroorzaakt door motorrijtuigen die gewoonlijk in het buitenland zijn gestald, en van de schade, welke in een van de krachtens artikel 3, derde lid, aangewezen landen is veroorzaakt door motorrijtuigen die gewoonlijk in Nederland zijn gestald;

weg: een weg waarop de omschrijving van het begrip "wegen" in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is; onder "weg" wordt mede verstaan een vaartuig dat wordt gebruikt bij de uitoefening van een veerdienst;

terrein: een terrein dat toegankelijk is voor het publiek of voor een zeker aantal personen die het recht hebben daar te komen;

kenteken: een kenteken als bedoeld in artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994;

kentekenbewijs: een kentekenbewijs als bedoeld in artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994.

Waarborgfonds Motorverkeer en fonds: de krachtens artikel 23, eerste lid, aangewezen rechtspersoon;

gevaarlijke stof: een stof als bedoeld in artikel 1210, onderdeel a, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek;

gebeurtenis: een gebeurtenis als bedoeld in artikel 1210, onderdeel d, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek;

exploitant: een exploitant als bedoeld in artikel 1210, onderdeel e, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2

  • 1 De bezitter van een motorrijtuig en degene aan wie het kenteken voor een motorrijtuig is opgegeven, zijn verplicht voor het motorrijtuig een verzekering te sluiten en in stand te houden welke aan de bij en krachtens deze wet gestelde bepalingen voldoet, indien dat motorrijtuig op een weg wordt geplaatst of daarmee op een weg wordt gereden, indien buiten een weg met dat motorrijtuig op een terrein aan het verkeer wordt deelgenomen of indien voor dat motorrijtuig een kentekenbewijs is afgegeven.

  • 2 In afwijking van het vorige lid rust de verplichting tot verzekering niet op de bezitter, maar op de houder die:

    • a. het motorrijtuig op grond van een overeenkomst van huurkoop onder zich heeft, of

    • b. het motorrijtuig in vruchtgebruik heeft, of

    • c. anderszins het motorrijtuig, anders dan als bezitter, tot duurzaam gebruik onder zich heeft.

  • 3 De verplichting tot verzekering met betrekking tot een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, wordt opgeheven, indien het motorrijtuig buiten gebruik wordt gesteld en gehouden door plaatsing daarvan buiten een weg, gevolgd door een door de verzekeraar overeenkomstig artikel 13 aan de Dienst Wegverkeer, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994, gedane kennisgeving van schorsing van de verzekering wegens buitengebruikstelling van het motorrijtuig. De in de vorige zin bedoelde opheffing van de verzekeringsplicht eindigt, zodra de verzekeraar overeenkomstig artikel 13 aan de Dienst Wegverkeer kennis heeft gegeven van de beëindiging van de schorsing, zodra het motorrijtuig zich op een weg bevindt of zodra het deelneemt aan het verkeer op een terrein. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het in dit lid bepaalde nadere regels en voorwaarden worden gesteld. De in dit lid bedoelde opheffing van de verzekeringsplicht vindt slechts plaats, indien de geldigheid van het voor het desbetreffende motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs is geschorst overeenkomstig artikel 67 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 6 Het eerste lid is niet van toepassing op motorrijtuigen die gewoonlijk in het buitenland zijn gestald, mits een voor dat doel door Onze Minister van Financiën erkend bureau, dat rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid is, of groep van verzekeraars, dan wel een, bij algemene maatregel van bestuur daartoe erkende, in Nederland gevestigde buitenlandse instantie tegenover de benadeelden de verplichting op zich heeft genomen de schade, door die motorrijtuigen veroorzaakt, overeenkomstig de bepalingen van deze wet te vergoeden.

  • 7 Voor de toepassing van deze wet wordt een motorrijtuig dat is voorzien van een kenteken geacht gewoonlijk in Nederland te zijn gestald. Als gewoonlijk in het buitenland te zijn gestald worden beschouwd de motorrijtuigen waarvoor een bijzonder kenteken met beperkte geldigheidsduur overeenkomstig een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld model is opgegeven, of die van de toepassing van artikel 36, eerste lid, van de We genverkeerswet 1994 zijn uitgezonderd en waarvoor een militair registratienummer is opgegeven. De motorrijtuigen die in een ander land krachtens de aldaar geldende wettelijke regeling zijn geregistreerd of van een verzekeringsplaat of ander onderscheidingsteken zijn voorzien, worden eveneens geacht gewoonlijk in het buitenland te zijn gestald.

  • 8 Tot de motorrijtuigen met betrekking waartoe het bureau de in het zesde lid bedoelde verplichting op zich neemt, behoren in ieder geval de motorrijtuigen, welke gewoonlijk zijn gestald in een land dat ter uitvoering van deze bepaling bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen, voor zover bij die maatregel daarvoor geen uitzondering is gemaakt.

Artikel 3

  • 1 De verzekering moet dekken de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, van iedere bezitter, houder en bestuurder van het verzekerde motorrijtuig, alsmede van degenen die daarmede worden vervoerd, zulks met uitzondering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van hen die zich na het sluiten van de verzekering door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig hebben verschaft en van hen die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruiken.

  • 2 De verzekering moet de schade omvatten, welke aan personen en aan zaken wordt toegebracht door feiten die zijn voorgevallen op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is. Hierin is begrepen de schade, toegebracht aan personen die onder welke titel ook, worden vervoerd door het motorrijtuig, dat de schade veroorzaakt; de zaken, door dat motorrijtuig vervoerd, kunnen van de verzekering worden uitgesloten, behoudens wanneer het betreft zaken, toebehorende aan personen, vervoerd krachtens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning. (Stb. 1987, 175)

  • 3 De verzekering moet voorts de schade omvatten welke aan personen en zaken wordt toegebracht door feiten, voorgevallen in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen landen. De hoogte van de dekking van de schade, die bedoeld in het tweede lid daaronder begrepen, wordt bepaald door de wetgeving van het land waar het feit is voorgevallen dan wel door de wetgeving van het land waar het motorrijtuig gewoonlijk is gestald, indien in laatstbedoeld land de dekking hoger is. Indien het bureau, bedoeld in artikel 2 zesde lid, een zodanige schade heeft verrekend, heeft het voor het betaalde bedrag verhaal op degene op wie de verplichting tot verzekering rust, voor zover deze verplichting niet overeenkomstig het bepaalde in dit lid is nagekomen.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het derde lid moet ten aanzien van motorrijtuigen, als bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (Pb. EG, 2 mei 1972, L 103), gewijzigd bij de Richtlijn van de Raad van 19 december 1972 (Pb. EG, 28 december 1972, L 291, rectificatie Pb. EG, 23 maart 1973, L75), de verzekering de schade omvatten welke aan personen en zaken wordt toegebracht door feiten, voorgevallen op het grondgebied waar de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is.

  • 5 De verzekering moet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de door het motorrijtuig veroorzaakte schade dekken zoals die aansprakelijkheid voortvloeit uit de toepasselijke wet.

Artikel 3a

  • 2 De in het eerste lid bedoelde dekking moet zich uitstrekken tot de aansprakelijkheid voor de schade, bedoeld in artikel 1210, onderdeel b, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, welke wordt toegebracht door gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is. Hierin is begrepen de schade, toegebracht aan personen die onder welke titel ook, worden vervoerd door het motorrijtuig dat de schade veroorzaakt; de zaken, door dat motorrijtuig vervoerd, kunnen van de verzekering worden uitgesloten.

  • 3 Dekking moet zich voorts uitstrekken tot de aansprakelijkheid voor de schade welke wordt toegebracht door gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen landen. De hoogte van de dekking van de schade, die bedoeld in het tweede lid daaronder begrepen, wordt bepaald door de wetgeving van het land waar de gebeurtenis heeft plaatsgevonden dan wel door de wetgeving van het land waar het motorrijtuig gewoonlijk is gestald, indien in laatstbedoeld land de dekking hoger is. Indien het bureau, bedoeld in artikel 2, zesde lid, een zodanige schade heeft verrekend, heeft het voor het betaalde bedrag verhaal op degene op wie de verplichting tot verzekering rust, voor zover deze verplichting niet overeenkomstig het bepaalde in dit lid is nagekomen.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het derde lid moet ten aanzien van motorrijtuigen, als bedoeld in het eerste lid en als bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn nr. 72/166/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PbEG L 103), gewijzigd bij Richtlijn, nr. 72/430/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1972 (PbEG L 291, rectificatie PbEG 1973, L 75), nadien gewijzigd bij Richtlijn, nr. 84/5/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 december 1983, (PbEG 1984, L 8), de verzekering de schade omvatten welke wordt toegebracht door gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is.

Artikel 4

  • 1 De verzekering behoeft niet te dekken de aansprakelijkheid voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt.

  • 2 Indien het een verzekering als bedoeld in artikel 3a betreft, dient de verzekering tevens te dekken de aansprakelijkheid, bedoeld in de eerste afdeling van de veertiende titel van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, voor schade, toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig aan boord waarvan zich de gevaarlijke stof bevindt die de gebeurtenis heeft veroorzaakt, indien die bestuurder uit hoofde van een arbeidsverhouding met de verzekeringsplichtige het motorrijtuig bestuurde, tenzij de verzekeringsplichtige een vennootschap onder firma, een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap is waaraan de bestuurder van het motorrijtuig zelf leiding geeft.

  • 3 Van de verzekering kan worden uitgesloten de schade die voortvloeit uit het deelnemen van het motorrijtuig aan snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten en -wedstrijden, waarvoor de in artikel 148 van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde ontheffing is verleend.

Artikel 5

Indien de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen, blijft de verzekeraar niettemin jegens de benadeelde gehouden tot betaling van de schadeloosstelling die krachtens de overeenkomst ten laste van de verzekerde blijft.

Artikel 6

  • 1 De benadeelde heeft jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding. Dit eigen recht kan evenwel niet worden uitgeoefend indien een fonds of fondsen zijn gevormd overeenkomstig artikel 1220 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek. Het tenietgaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de verzekeraar niet jegens de benadeelde, tenzij deze is schadeloos gesteld.

  • 2 Indien er bij een ongeval of een gebeurtenis meer dan een benadeelde is en het totaalbedrag van de verschuldigde schadeloosstellingen de verzekerde som overschrijdt, worden de rechten van de benadeelden tegen de verzekeraar naar evenredigheid teruggebracht tot het beloop van die som. Niettemin blijft de verzekeraar die, onbekend met het bestaan van vorderingen van andere benadeelden, te goeder trouw aan een benadeelde een groter bedrag dan het aan deze toekomende deel heeft uitgekeerd, jegens die anderen of, indien een fonds of fondsen zijn gevormd overeenkomstig artikel 1220 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, jegens degene die dat fonds of die fondsen heeft gevormd slechts gehouden tot het beloop van het overblijvende gedeelte van de verzekerde som.

Artikel 7

  • 1 Voor de uitvoering van de bepalingen van deze wet kan de verzekeraar door de benadeelde worden gedagvaard, hetzij voor de rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de benadeelde, hetzij voor de rechter van de zetel van de verzekeraar.

  • 2 De aansprakelijke persoon kan door de benadeelde worden gedagvaard, hetzij voor de rechter van de plaats van het feit, waaruit de schade is ontstaan, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de benadeelde, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de aansprakelijke persoon.

Artikel 8

De verzekerden moeten van ieder ongeval en iedere gebeurtenis waarvan zij kennis dragen, mededeling doen aan de verzekeraar, indien bij dat ongeval of die gebeurtenis het verzekerde motorrijtuig is betrokken en schade is ontstaan tot welker dekking door verzekering deze wet verplicht. De verzekeringnemer moet aan de verzekeraar alle door de verzekeringsovereenkomst voorgeschreven inlichtingen en bescheiden verschaffen. De overige verzekerden moeten aan de verzekeraar op zijn verzoek alle nodige inlichtingen en bescheiden verschaffen.

Artikel 9

  • 1 Aan een vonnis gewezen in een geschil ter zake van door een motorrijtuig veroorzaakte schade, komt tegenover de verzekeraar, de verzekerde of de benadeelde gezag van gewijsde toe, indien zij in het geding de positie van een procespartij hebben gehad.

  • 2 Voorts kan het vonnis dat is gewezen in een geschil tussen de benadeelde en de verzekerde, worden tegengeworpen aan de verzekeraar, indien is komen vast te staan dat de laatste in feite de leiding van het geding op zich heeft genomen; aan de verzekeraar staat alsdan geen tegenbewijs open tegen de bij gewijsde als bewezen aangenomen feiten.

  • 3 De verzekeraar kan de verzekerde in het geding roepen, dat door de benadeelde tegenover hem wordt ingesteld. De oproeping dient te geschieden door middel van dagvaarding voor het nemen van de conclusie van antwoord. De in het geding geroepene heeft de positie van een procespartij.

Artikel 10

  • 1 Een uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan.

  • 2 In afwijking van het eerste lid verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 1210, onderdeel b, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, van de benadeelde tegen de verzekeraar door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde bekend was of redelijkerwijze bekend had behoren te zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in ieder geval door verloop van tien jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan.

  • 3 Indien de gebeurtenis bestond uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, loopt de termijn van tien jaren, bedoeld in het tweede lid, vanaf de dag waarop het laatste van die feiten plaatsvond.

  • 4 Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen een verzekerde stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van die benadeelde tegen de verzekeraar. Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen de verzekeraar stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekerden.

  • 5 De verjaring wordt ten opzichte van een verzekeraar gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. Een nieuwe termijn van drie jaar begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop een van de partijen bij deurwaardersexploot of aangetekende brief aan de andere partij heeft kennisgegeven dat zij de onderhandelingen afbreekt.

Artikel 11

  • 1 Geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen. Het bepaalde in de vorige zin geldt niet met betrekking tot het bedrag, waarmede het van de verzekeraar gevorderde de krachtens artikel 22 vastgestelde som of sommen overschrijdt.

  • 2 Het eerste lid is jegens de aansprakelijke persoon van overeenkomstige toepassing wanneer de verzekeraar wordt verzocht om een bedrag te voldoen in verband met de vorming van een fonds of fondsen overeenkomstig artikel 1220 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 12

  • 1 De verzekering met betrekking tot een motorrijtuig dat een kenteken behoeft, eindigt, wanneer de verplichting tot verzekering op een ander overgaat. De verzekeringnemer moet binnen acht dagen na de overgang daarvan mededeling doen aan de verzekeraar. Indien de overgang het gevolg is van het overlijden van de verzekeringnemer, rust de verplichting tot mededeling op diens erfgenamen en is de termijn, binnen welke de mededeling moet zijn verricht, dertig dagen.

  • 2 De verzekering met betrekking tot een motorrijtuig dat geen kenteken behoeft, eindigt niet, wanneer de verplichting tot verzekering op een ander overgaat.

  • 3 Van het bepaalde in dit artikel kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 13

  • 1 De verzekeraar is verplicht ten aanzien van de verzekering waartoe deze wet verplicht met betrekking tot een motorrijtuig dat een kenteken behoeft aan de Dienst Wegverkeer, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994, kennis te geven van:

    • a. het sluiten van de verzekering;

    • b. de beëindiging, de vernietiging en de ontbinding van de verzekering;

    • c. de in artikel 2, derde lid, bedoelde schorsing van de verzekering en de beëindiging van die schorsing;

    • d. iedere andere schorsing van de verzekering of van de dekking,

alsmede van het einde van die schorsing.

  • 2 De Dienst Wegverkeer houdt een register aan waarin de in het eerste lid genoemde kennisgevingen worden aangetekend, alsmede de door de verzekeraars gedane kennisgevingen, bedoeld in artikel 13a, tweede lid en zesde lid.

  • 3 Geen kennisgeving behoeft echter te geschieden, indien ten gevolge van het sluiten van een nieuwe verzekering tussen dezelfde partijen en ten aanzien van hetzelfde motorrijtuig het in artikel 3 bedoelde risico zonder onderbreking blijft gedekt.

  • 4 De verplichtingen van de verzekeraar jegens de benadeelde blijven bestaan voor ongevallen en gebeurtenissen welke plaats vinden binnen 16 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop volgens de kennisgeving van de verzekeraar de verzekering is beëindigd, vernietigd, ontbonden of geschorst of de dekking is geschorst, mits de kennisgeving binnen 30 dagen na de aanvang van die dag bij de Dienst Wegverkeer is gedaan. Indien de verzekeraar de kennisgeving niet binnen de in de vorige zin bedoelde termijn van 30 dagen heeft gedaan, blijven zijn verplichtingen jegens de benadeelde bestaan voor ongevallen en gebeurtenissen welke plaats vinden binnen 16 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de kennisgeving bij de Dienst Wegverkeer is ingediend. De Algemene termijnenwet is op de in dit lid genoemde termijnen niet van toepassing.

  • 5 Deze verplichtingen eindigen echter van rechtswege door het van kracht worden van een nieuwe verzekering welke ten aanzien van hetzelfde motorrijtuig het in artikel 3 bedoelde risico dekt.

  • 6 Een kennisgeving overeenkomstig het eerste lid wordt mede gedaan ten aanzien van verzekeringen waartoe deze wet verplicht met betrekking tot motorrijtuigen die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon en die zijn voorzien van een kenteken dat niet voor een bepaald voertuig is opgegeven, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 37, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 7 De verzekeraar die als zodanig in het register wordt aangewezen, kan de benadeelde niet tegenwerpen dat hij niet de in de eerste zin van het eerste lid van artikel 6 bedoelde verzekeraar is, tenzij hij aantoont dat de registratie ten onrechte is geschied of dat zijn verplichtingen op grond van een kennisgeving overeenkomstig het eerste lid, onder b, c of d, niettemin jegens de benadeelde zijn geëindigd.

  • 8 Voor de uitvoering van dit artikel en van artikel 13a worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld.

Artikel 13a

  • 1 Een kennisgeving als bedoeld in artikel 13, eerste lid, wordt mede gedaan ten aanzien van verzekeringen tot het dekken van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe in het verkeer aanleiding wordt gegeven door motorrijtuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een overeenkomstig artikel 62 van de Wegenverkeerswet 1994 erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon.

  • 2 De verzekeraar is verplicht aan de Dienst Wegverkeer kennis te geven van het sluiten van een verzekering als bedoeld in het eerste lid door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 62 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3 De natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 62 van de Wegenverkeerswet 1994, is verplicht aan de Dienst Wegverkeer kennis te geven van het opnemen van het motorrijtuig in de bedrijfsvoorraad. De Dienst Wegverkeer bevestigt deze kennisgeving voor ontvangst.

  • 4 De kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, geldt tezamen met de voor ontvangst bevestigde kennisgeving, bedoeld in het derde lid, als de kennisgeving, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a.

  • 5 De voor ontvangst door de Dienst Wegverkeer bevestigde mededeling waaruit blijkt dat het motorrijtuig de bedrijfsvoorraad verlaat, geldt als de kennisgeving door de verzekeraar van het einde van de dekking met betrekking tot het motorrijtuig.

  • 6 De verzekeraar is verplicht aan de Dienst Wegverkeer kennis te geven van de beëindiging, de vernietiging, de ontbinding en de schorsing van de verzekering. Artikel 13, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 De dekking met betrekking tot het motorrijtuig eindigt van rechtswege doordat de mededeling aan de Dienst Wegverkeer waaruit blijkt dat het motorrijtuig de bedrijfsvoorraad verlaat door de Dienst Wegverkeer voor ontvangst wordt bevestigd. De verplichtingen van de verzekeraar jegens de benadeelde blijven echter bestaan voor ongevallen welke plaatsvinden binnen 16 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de mededeling aan de Dienst Wegverkeer waaruit blijkt dat het motorrijtuig de bedrijfsvoorraad verlaat, door de Dienst Wegverkeer voor ontvangst is bevestigd.

Artikel 14

  • 1 De bestuurder van een motorrijtuig dat geen kenteken behoeft, alsmede de bestuurder van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 2, zevende lid, tweede zin, moet, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur anders is bepaald, bij zich hebben een bij of krachtens die maatregel voorgeschreven bewijs van verzekering. De bestuurder van een motorrijtuig die bij een ongeval of een gebeurtenis is betrokken, is verplicht, wanneer hij ingevolge het bepaalde in dit lid een document bij zich moet hebben, dit behoorlijk ter inzage te verstrekken aan degenen die eveneens bij dat ongeval of die gebeurtenis zijn betrokken.

  • 2 De verplichtingen van de verzekeraar die een bewijs van verzekering heeft uitgereikt, eindigen slechts door het verloop van een termijn van 16 dagen na afloop van de periode waarvoor het bewijs is afgegeven. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.

  • 3 Deze verplichtingen eindigen echter van rechtswege na het van kracht worden van een nieuwe verzekering welke ten aanzien van hetzelfde motorrijtuig het in artikel 3 bedoelde risico dekt.

  • 4 In afwijking van het tweede lid eindigen de verplichtingen van het bureau bedoeld in artikel 2, zesde lid, door verloop van de geldigheidsduur van het, voor het motorrijtuig afgegeven, internationale verzekeringsbewijs, indien die verplichtingen uit de afgifte van dat bewijs voortvloeien.

Artikel 15

  • 1 De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten verzekering was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon. Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.

  • 2 De verzekeraar kan zich bovendien voor de gevallen waarin hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst gerechtigd mocht zijn de uitkering te weigeren of te verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer, en indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet is de verzekeringnemer.

Artikel 16

Van een bepaling van deze wet kan slechts worden afgeweken, indien de bevoegdheid daartoe uit de bepaling zelve blijkt.

Hoofdstuk 2. Vrijstellingen

Artikel 17

  • 1 De Staat is vrijgesteld van de verplichting tot het sluiten van een verzekering. Indien een motorrijtuig waarvoor de vrijstelling geldt, aanleiding geeft tot burgerrechtelijke aansprakelijkheid, heeft de benadeelde jegens de Staat de rechten welke hij overeenkomstig deze wet anders tegenover de verzekeraar zou hebben, terwijl de bepaling van artikel 7 van overeenkomstige toepassing is. In de gevallen genoemd in artikel 4, eerste lid, komt de benadeelde echter niet op grond van het bepaalde in de vorige zin voor een uitkering in aanmerking.

  • 2 De bestuurder van een motorrijtuig, waarvan de Staat de bezitter of de houder, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, is, moet een bewijs bij zich hebben, waaruit van de vrijstelling blijkt. Het model van dit bewijs wordt vastgesteld door Onze Minister van Financiën, na overleg met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 3 Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling van de verplichting tot het sluiten van een verzekering te verlenen met betrekking tot bepaalde soorten van motorrijtuigen welke nauwelijks gevaar opleveren.

Artikel 18

  • 1 Van de verplichting tot het sluiten van een verzekering kunnen, op een daartoe aan Onze Minister van Financiën gedaan verzoek, worden vrijgesteld de in artikel 2, eerste en tweede lid, bedoelde personen die gemoedsbezwaren hebben tegen het sluiten van een verzekering. Rechtspersonen kunnen van de in de vorige zin bedoelde verplichting worden vrijgesteld, indien natuurlijke personen die bij die rechtspersonen betrokken zijn gemoedsbezwaren hebben tegen het sluiten van een verzekering. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het in de vorige zin bepaalde nadere regels worden gesteld. Het bepaalde in de tweede en derde zin van het eerste lid van het vorige artikel is, ingeval een vrijstelling is verleend, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het verzoek geschiedt door indiening bij Onze Minister van Financiën van een door de verzoeker ondertekende verklaring, waarvan het model door Onze genoemde Minister wordt vastgesteld. Uit de verklaring moet blijken dat de verzoeker overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen elke verzekering, welke ook, en dat hij mitsdien noch zichzelf noch iemand anders noch hem toebehorende goederen heeft verzekerd.

Artikel 19

  • 1 Indien de in artikel 18 tweede lid bedoelde verklaring naar het oordeel van Onze Minister van Financiën overeenkomstig de waarheid is, verleent hij de verzoeker de gevraagde vrijstelling. Ten bewijze van de vrijstelling reikt hij voor elk van de motorrijtuigen waarvan de vrijgestelde de bezitter, degene, aan wie het kenteken voor het motorrijtuig is opgegeven, dan wel de in artikel 2, tweede lid, bedoelde houder is, tegen betaling een bewijs uit, dat ten hoogste een jaar geldig is. De bestuurders van deze motorrijtuigen moeten een geldig bewijs van vrijstelling bij zich hebben. Zolang de vrijstelling geldt, wordt het bewijs op verzoek van de vrijgestelde tegen betaling van jaar tot jaar vernieuwd. Het model van dit bewijs wordt vastgesteld door Onze voornoemde Minister.

  • 2 Onze Minister van Financiën kan de verleende vrijstelling intrekken:

    • a. op verzoek van de vrijgestelde;

    • b. indien de gemoedsbezwaren, op grond waarvan vrijstelling is verleend, naar zijn oordeel niet langer geacht kunnen worden te bestaan;

    • c. indien gedurende een termijn van tenminste één jaar geen bewijs van vrijstelling is uitgereikt;

    • d. indien de vrijgestelde in gebreke blijft binnen twee maanden het bedrag, verschuldigd voor het verkrijgen van een in het eerste lid bedoeld bewijs, te betalen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen omtrent het in de vorige leden bepaalde worden gesteld.

Artikel 20

Onze Minister van Financiën stelt jaarlijks het bedrag vast dat de verzoekers zijn verschuldigd voor het verkrijgen van het in het vorig artikel bedoelde bewijs.

Artikel 21

Onze Minister van Financiën betaalt jaarlijks de uit hoofde van het vorige artikel ontvangen bedragen aan het fonds.

Hoofdstuk 3. Verzekerde sommen

Artikel 22

De som of sommen, waarvoor de in deze wet bedoelde verzekering ten minste moet zijn gesloten, worden door Ons bij algemene maatregel van bestuur bepaald.

Hoofdstuk 4. Het Waarborgfonds Motorverkeer

Artikel 23

  • 1 Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Financiën wijzen een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid aan, die onder de naam Waarborgfonds Motorverkeer tot taak heeft in de gevallen, in artikel 25 genoemd, aan de benadeelden hun schade te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 26.

  • 2 Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid vindt slechts plaats, indien de rechtspersoon aan de volgende eisen voldoet:

    • a. hij dient in staat te zijn de in het eerste lid bedoelde taak naar behoren te vervullen;

    • b. de voorwaarden dienen aanwezig te zijn voor een zodanige besluitvorming binnen de rechtspersoon dat een onafhankelijke vervulling van de in het eerste lid bedoelde taak is gewaarborgd.

  • 3 Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Financiën kunnen een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid intrekken indien de rechtspersoon naar hun oordeel niet meer aan de in het tweede lid vermelde eisen voldoet.

  • 4 Intrekking van een in het eerste lid bedoelde aanwijzing geschiedt onder gelijktijdige voorziening door Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Financiën in de in het eerste lid bedoelde taak, waaromtrent zij nadere regels kunnen stellen. De intrekking heeft de ontbinding van de rechtspersoon ten gevolge en doet de vermogensbestanddelen daarvan onder algemene titel op de Staat overgaan.

  • 5 Een aanwijzing en een intrekking van een aanwijzing als bedoeld in dit artikel worden in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 23a

Het fonds kan zijn statuten niet wijzigen, tenzij de wijziging de instemming heeft van Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Financiën. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23b

  • 1 Het fonds verstrekt aan Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Financiën alle gevraagde inlichtingen omtrent de uitvoering van zijn taak.

  • 2 Het fonds zendt jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Financiën de balans en de staat van baten en lasten alsmede het jaarverslag over het betrokken boekjaar. Deze stukken worden met inachtneming van artikel 24, derde en vierde lid, opgesteld en gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgelegd door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 24

  • 1 De verzekeraars die in het bezit zijn van een vergunning of hebben voldaan aan de ingevolge de artikelen 37 of 38 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 vereiste procedure met betrekking tot een bijkantoor in Nederland dan wel, indien het de in die wet bedoelde dienstverrichting naar Nederland betreft, hebben voldaan aan het bepaalde in de artikelen 111, eerste of tweede lid, 113, eerste, tweede of vierde lid, 116, eerste of derde lid, of 118, tweede, derde of vijfde lid, van die wet betalen jaarlijks aan het fonds een door het fonds te bepalen bedrag, berekend op basis van het aantal en de aard van de door ieder van hen in Nederland verzekerde motorrijtuigen. Het fonds bepaalt op overeenkomstige wijze jaarlijks tevens het door de Staat aan het fonds te betalen bedrag. De bepaling bedoeld in de vorige volzinnen geschiedt uiterlijk op 30 juni van ieder jaar. De storting moet geschieden binnen een maand na het besluit tot bepaling van het verschuldigde bedrag.

  • 2 Bij de bepaling van dit bedrag worden in aanmerking genomen de over het verleden door het fonds verkregen overschotten of geleden tekorten. Tevens wordt rekening gehouden met de in het komende jaar te verwachten schadelast.

  • 3 De bedragen bedoeld in artikel 21 worden door het fonds afzonderlijk geadministreerd en worden uitsluitend aangewend tot betaling van schade en kosten, waartoe aanleiding wordt gegeven door motorrijtuigen met betrekking waartoe krachtens artikel 19, eerste lid, een geldig bewijs van vrijstelling is uitgereikt, en ter dekking van de kosten verbonden aan de behandeling van de verzoeken om vrijstelling en aan de uitreiking van de in artikel 19, eerste lid, bedoelde bewijzen.

  • 4 Echter brengt het fonds van de krachtens artikel 21 ontvangen bedragen jaarlijks een bedrag over naar zijn algemene middelen; voor de vaststelling hiervan gelden dezelfde maatstaven als die welke krachtens het eerste lid worden gebezigd.

Artikel 24a

  • 2 De Staat waarborgt voorts de verplichtingen van het fonds, voor zover de bedragen in het derde lid van artikel 24 bedoeld, niet toereikend zijn tot vergoeding van schade, waartoe door de in genoemd artikellid bedoelde motorrijtuigen aanleiding is gegeven.

Artikel 25

  • 1 Een benadeelde kan, wanneer er een burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de door een motorrijtuig veroorzaakte schade of een zodanige aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 3a bestaat, een recht op schadevergoeding tegen het fonds geldend maken:

    • a. wanneer niet kan worden vastgesteld wie de aansprakelijke persoon is, tenzij aannemelijk is, dat de benadeelde niet tot die vaststelling heeft gedaan, wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht;

    • b. wanneer de verplichting tot verzekering niet is nagekomen;

    • c. wanneer de schade voortvloeit uit een handelen of nalaten van degene die zich door diefstal of geweldpleging de macht over het motorrijtuig heeft verschaft of van hem die, dit wetende, dat motorrijtuig zonder geldige reden gebruikt, en de verzekeraar, de Staat, of degene, die krachtens artikel 18 is vrijgesteld van de verzekeringsplicht deswege niet aansprakelijk is;

    • d. in geval van onvermogen van de verzekeraar;

    • e. wanneer op grond van een vrijstelling krachtens artikel 18 een verzekering niet is afgesloten.

  • 2 Het fonds is jegens het bureau, bedoeld in artikel 2 zesde lid, voorts aansprakelijk voor hetgeen dit bureau heeft betaald ter zake van de schade, in een van de krachtens artikel 3, derde lid, aangewezen landen veroorzaakt door een motorrijtuig dat gewoonlijk in Nederland is gestald en met betrekking waartoe krachtens artikel 19, eerste lid, een geldig bewijs van vrijstelling is uitgereikt. Op de aansprakelijkheid van het fonds ingevolge de vorige zin is het bepaalde in de eerste vijf leden van artikel 26 niet van toepassing.

  • 3 Het fonds geeft in de gevallen bedoeld in het eerste lid aan degenen die zich tot hem wenden voor vergoeding van de rechtstreeks door hen geleden schade, aan de hand van de inlichtingen die het op zijn verzoek van hen heeft verkregen, een met redenen omkleed antwoord met betrekking tot zijn tussenkomst.

  • 4 Indien het fonds en een verzekeraar het niet eens zijn over de vraag wie van hen de schade moet vergoeden, dient degene die als eerste werd aangesproken, tot vergoeding van de schade over te gaan. Indien mocht blijken dat de ander geheel of gedeeltelijk tot vergoeding van de schade gehouden is, zal deze tot verrekening overgaan.

Artikel 26

  • 1 Het fonds is niet aansprakelijk voor schade, voor zover deze de som of sommen, vastgesteld krachtens artikel 22, overtreft.

  • 2 Het fonds is niet aansprakelijk tegenover de benadeelde die ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, van het recht op een uitkering kan worden uitgesloten.

  • 3 Het fonds is niet aansprakelijk voor de schade, bedoeld in artikel 4, derde lid, noch voor schade aan zaken, door het motorrijtuig vervoerd.

  • 4 Het fonds is jegens een benadeelde voor de schade aan diens zaken slechts aansprakelijk voor zover deze schade meer bedraagt dan een bedrag dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld; met betrekking tot het deel van de schade dat geringer is dan dit bedrag, ontstaat voor het fonds geen aansprakelijkheid doordat een andere benadeelde de vordering tot vergoeding daarvan verkrijgt.

  • 5 Het fonds is slechts aansprakelijk, indien de benadeelde aantoont dat hij alle bekende als zodanig aansprakelijke personen en, voor zover de aansprakelijkheid van deze personen volgens deze wet verzekerd behoort te zijn, hun verzekeraars tot betaling heeft aangemaand.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid kan ingeval van onvermogen van de verzekeraar de aanmaning achterwege blijven jegens de verzekerde aansprakelijke persoon; in dat geval is het fonds evenwel slechts aansprakelijk, voor zover de verplichting tot schadevergoeding van de verzekeraar door erkenning of bij gewijsde is komen vast te staan. Voor zover het fonds de vordering van de benadeelde jegens de verzekeraar heeft voldaan, treedt het fonds in alle rechten, welke de benadeelde terzake van de vordering heeft.

  • 8 Artikel 10 is van overeenkomstige toepassing op de rechtsvordering van de benadeelde tegenover het fonds.

Artikel 27

  • 1 Het fonds heeft een recht van verhaal tegen alle aansprakelijke personen, alsmede tegen degene die zijn verplichting tot verzekering met betrekking tot het motorrijtuig, waarmede de schade is veroorzaakt of met betrekking tot het motorrijtuig aan boord waarvan de gevaarlijke stof zich bevond waarmede de schade is veroorzaakt niet is nagekomen. Het bepaalde in de vorige zin geldt in het geval van artikel 25, eerste lid onder d, slechts voor zover aan de verzekeraar een recht van verhaal zou zijn toegekomen. Het fonds heeft voorts tegenover de verzekeraars van de aansprakelijke personen de rechten van een benadeelde.

  • 2 Het fonds heeft overigens tegenover de aansprakelijke personen dezelfde rechten als een verzekeraar tegenover de verzekerden.

Hoofdstuk 5. Gevolgen van het intrekken van de vergunning of het opleggen van een verbod ter zake van acquisitie

Artikel 28

  • 1 De artikelen 5-15 blijven van toepassing op een verzekeringsonderneming met betrekking tot de schade tengevolge van een ongeval of een gebeurtenis dat heeft plaatsgehad voor of binnen 30 dagen na de intrekking van de vergunning dan wel de intrekking van een overeenkomstige vergunning indien het een verzekeringsonderneming met zetel in een andere lid-staat betreft, of het opleggen van een verbod ter zake van acquisitie als bedoeld in artikel 115, tweede lid, of artikel 120, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. De Algemene Termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.

  • 2 Degene die met een verzekeringsonderneming die niet of niet meer in het bezit is van een vergunning dan wel een overeenkomstige vergunning indien het een verzekeringsonderneming met zetel in een andere lid-staat betreft, of aan wie een verbod is opgelegd ter zake van acquisitie als bedoeld in artikel 115, tweede lid, of artikel 120, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, een verzekering heeft gesloten waartoe deze wet verplicht, is bevoegd deze verzekering door opzegging te beëindigen; de verzekeringsonderneming geeft alsdan de vooruitbetaalde premie terug voor het gedeelte dat evenredig is aan het op de datum van de ontvangst der opzegging nog niet verstreken gedeelte van de termijn, waarvoor de premie werd betaald, onder aftrek van een door de Pensioen- & Verzekeringskamer te bepalen percentage van het terug te betalen bedrag aan onkosten.

Hoofdstuk 6. Verbods- en strafbepalingen

Artikel 30

  • 1 Hij, die als bezitter, dan wel als degene aan wie het kenteken is opgegeven, dan wel als houder in de zin van artikel 2, tweede lid, een motorrijtuig op een weg doet rijden of laat staan of toelaat dat daarmede op een weg wordt gereden of gestaan, of buiten een weg met een motorrijtuig deelneemt of toelaat dat daarmede wordt deelgenomen aan het verkeer op een terrein zonder dat hij voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig deze wet heeft gesloten en in stand gehouden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 2 De in het vorige lid genoemde personen worden met gelijke straf gestraft, indien zij voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig deze wet hebben gesloten en in stand gehouden.

  • 3 De in het eerste lid genoemde personen zijn niet strafbaar, indien op hen de verplichting tot verzekering niet rust.

  • 4 De bestuurder van een motorrijtuig die daarmede op een weg rijdt of staat of buiten een weg met een motorrijtuig deelneemt aan het verkeer op een terrein zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig deze wet is gesloten en in stand gehouden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 5 De in het vorige lid bedoelde bestuurder is niet strafbaar indien:

    • a. met betrekking tot het motorrijtuig vrijstelling van de verplichting tot verzekering is verleend en een geldig bewijs van die vrijstelling is uitgereikt;

    • b. een in artikel 2, zesde lid, bedoeld bureau, groep van verzekeraars of buitenlandse instantie de verplichting op zich heeft genomen de door het motorrijtuig veroorzaakte schade overeenkomstig de bepalingen van deze wet te vergoeden.

  • 6 Bij veroordeling wegens een strafbaar feit, omschreven in het eerste, tweede of vierde lid, kan de rechter tevens de schuldige de bevoegdheid ontzeggen motorrijtuigen te besturen voor de tijd van ten hoogste één jaar en ingeval tijdens het plegen van het strafbare feit nog geen vijf jaar zijn verlopen na het einde van de tijdsduur, waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling de schuldige de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd, voor de tijd van ten hoogste vijf jaren. Overigens zijn de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994, betreffende de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Bij veroordeling wegens een strafbaar feit, omschreven in het eerste, tweede of vierde lid, kan de rechter tevens de schuldige de bijkomende straf van betaling van een bedrag van ten hoogste € 2723 aan het Waarborgfonds Motorverkeer opleggen. De artikelen 24a-24c van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31

Op de eerste vordering van de personen, belast met de opsporing van de in deze wet strafbaar gestelde feiten is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht het rijtuig te doen stilhouden en indien hij ingevolge artikel 14 eerste lid, artikel 17 tweede lid of artikel 19 eerste lid een document bij zich moet hebben, dit behoorlijk ter inzage af te geven.

Artikel 32

De houder van een bewijs als bedoeld in artikel 19 eerste lid is verplicht dit, wanneer het ongeldig is geworden, op eerste aanmaning bij het bevoegde gezag in te leveren.

Artikel 33

Handelen in strijd met de artikelen 31 en 32 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 34

  • 1 Indien uit het door de Dienst Wegverkeer aangehouden register niet blijkt dat ten aanzien van een motorrijtuig met betrekking waartoe gedurende een bepaald tijdvak een verplichting tot verzekering bestaat of heeft bestaan, gedurende dat tijdvak is voldaan aan de verzekeringsplicht uit hoofde van deze wet, kan een ambtenaar als bedoeld in artikel 37 van degene, aan wie het kenteken voor dat motorrijtuig is opgegeven, vorderen dat hij aantoont dat niettemin aan de verzekeringsplicht gedurende dat tijdvak voldaan is.

  • 2 Degene tot wie de vordering is gericht, kan daaraan voldoen door binnen een nader door de in het eerste lid bedoelde ambtenaar te bepalen termijn, welke echter niet korter mag zijn dan veertien dagen, een van een verzekeraar afkomstig geschrift op een hem opgegeven plaats ter inzage te verstrekken. Uit het geschrift moet blijken dat gedurende het tijdvak de aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, was gedekt door een verzekering overeenkomstig deze wet. De verzekeraar is gehouden een zodanig geschrift af te geven zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen tien dagen, nadat hem een daartoe strekkend verzoek heeft bereikt.

  • 3 Degene die niet aan de in het eerste lid bedoelde vordering voldoet, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. Het zesde tot en met het achtste lid van artikel 30 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35

Overtreding van het bepaalde bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 36

De bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 37

Met de opsporing van de strafbare feiten, bedoeld in dit hoofdstuk, zijn, behalve de ambtenaren bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de ambtenaren, die krachtens artikel 159 van de Wegenverkeerswet 1994 zijn aangewezen tot opsporing van strafbare feiten.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 38

  • 1 Voor de uitvoering van deze wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden gesteld.

  • 2 Inlichtingen omtrent de nakoming van de verplichting tot verzekering worden op aanvraag en tegen betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van het daarvoor door deze dienst vastgestelde tarief door deze dienst verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld wie tot betaling van het tarief is gehouden. Artikel 4q, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 41

De bepalingen van deze wet treden in werking op door Ons te bepalen tijdstippen.

Artikel 42

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 30 mei 1963

JULIANA.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.

De Minister van Financiën a.i.,

J. W. DE POUS.

De Minister van Verkeer en Waterstaat a.i.,

J. VAN AARTSEN.

Uitgegeven de achttiende juni 1963.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.