Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 11 januari 1963,
No. 70801, Directie van de Waterstaat, afdeling P;
Overwegende, dat het aantal houders van een visvergunning als bedoeld in artikel 17
van de Visscherijwet (Stb. 1931, 410) voor het vissen in het IJsselmeer nog niet zodanig is afgenomen, dat voor
de toekomst een economisch verantwoorde exploitatie van het voor de IJsselmeervisserij
beschikbaar blijvende viswater mag worden verwacht;
dat het nodig is, maatregelen te treffen teneinde vermindering van dat aantal te bevorderen,
en teneinde in verband met de mede daarvoor bij de wet van 3 mei 1962 (Stb. 167) aangebrachte wijzigingen in de Zuiderzeesteunwet de op deze wet gegronde regelingen betreffende tegemoetkomingen aan belanghebbenden
te herzien;
dat het aanbeveling verdient, die regelingen voorzover zij tot nu toe zijn vervat
in het Zuiderzeesteunbesluit (Stb. 1927, 365) en in het Koninklijk besluit van 19 mei 1932, nr. 20, zoals die besluiten
sedert die datum zijn gewijzigd, in één besluit op te nemen;
Gelet op de artikelen 6, 6a, 8, 12 en 13 juncto artikel 14 van de Zuiderzeesteunwet (Stb. 1925, 290);
De Raad van State gehoord (advies van 13 februari 1963, nr. 54);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 25 juni 1963, No. 32813,
Directie van de Waterstaat, afdeling P;
Hebben goedgevonden en verstaan: