Wet van 3 december 1964, houdende voorzieningen ten aanzien van installaties op de
bodem van de Noordzee
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter bescherming van rechtsbelangen
voorzieningen te treffen ten aanzien van installaties op de bodem van het deel van
de Noordzee waarvan de grenzen samenvallen met die van het aan Nederland toekomende
gedeelte van het continentale plat, een en ander zolang geen internationale regeling
ter zake is tot stand gekomen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: