Hoofdstuk I. Belastingplicht
Onder de naam 'loonbelasting' wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige, van
artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij of krachtens
deze wet aan te wijzen andere personen een directe belasting geheven.
-
1 Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke
of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon
geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking
van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke
dienstbetrekking van een ander.
-
3 Tenzij werkzaamheden zijn of worden verricht in een functie van bestuurder of commissaris
van een in Nederland gevestigd lichaam, dan wel in dienstbetrekking bij de Staat der
Nederlanden of in het kader van een uitzending op grond van een verdrag waarbij de
Staat der Nederlanden partij is, is het eerste lid niet van toepassing op personen
die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een geheel buiten Nederland vervulde
dienstbetrekking. Voor werkzaamheden die zijn of worden verricht aan boord van schepen
of luchtvaartuigen in het internationale verkeer van een onderneming waarvan de leiding
in Nederland is gevestigd, is de eerste volzin slechts van toepassing indien wordt
voldaan aan de in het vierde lid gestelde voorwaarden.
-
4 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen,
met betrekking tot een nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking,
anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin, zijn genoemd,
indien:
-
a. het loon is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege Aruba,
Curaçao, Sint Maarten, de BES eilanden of een andere mogendheid wordt geheven, en
-
b. het loon niet op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op
grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht in feite slechts
in Nederland aan een belasting naar het inkomen is onderworpen.
-
5 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen,
met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde
dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin,
zijn genoemd, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen
waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting
naar het inkomen die door of vanwege Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de BES eilanden
of een andere mogendheid wordt geheven.
-
6 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die als vrijwilliger uitsluitend
vergoedingen of verstrekkingen ontvangen met een gezamenlijke waarde van ten hoogste
€ 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan
degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende
instelling, een sportorganisatie of een niet als zodanig aan te merken lichaam dat
niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld. Het desbetreffende
lichaam is gehouden volgens ministeriële regeling te stellen regels opgave te doen
van gegevens waarvan de kennisneming voor de uitvoering van de Participatiewet, van belang is.
-
8 Loon in de vorm van periodieke uitkeringen welke van publiekrechtelijke aard zijn,
kan in het kalenderjaar waarin de verstrekking van die uitkeringen aanvangt dan wel
eindigt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels worden geacht niet te
zijn genoten door de werknemer doch door zijn partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
-
2 Het eerste lid, onderdelen a en b, vindt geen toepassing indien de in onderdeel a
bedoelde overeenkomst rechtstreeks is aangegaan met een natuurlijk persoon ten behoeve
van diens persoonlijke aangelegenheden.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge
welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
-
a. degene, die als thuiswerker arbeid verricht;
-
b. degene, die de onder a bedoelde persoon als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;
-
c. degene, die een tak van sport op topniveau beoefent en ter zake daarvan een inkomensvoorziening
of een kostenvergoeding geniet;
-
d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner
als bedoeld in artikel 12a, zevende lid, onderdeel a, een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;
-
e. degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding
niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd,
doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;
-
f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als
dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur
meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige,
dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.
-
1 Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van degene die uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke
persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat, indien hij de diensten doorgaans op
minder dan vier dagen per week verricht.
-
4 Ingeval een niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter optreedt of als beroep
een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige
die niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge
de regelingen zoals die gelden voor artiesten en beroepssporters.
-
1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder buitenlands gezelschap: een groep van hoofdzakelijk niet in Nederland wonende
natuurlijke personen of gevestigde lichamen waarbij de leden van de groep individueel
of gezamenlijk ingevolge een overeenkomst van korte duur als artiest in Nederland
optreden of als beroep een tak van sport in Nederland beoefenen, tenzij:
-
1°. het optreden of de sportbeoefening rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijk
persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, of
-
2°. volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aannemelijk wordt gemaakt dat
het gezelschap hoofdzakelijk bestaat uit leden die inwoner zijn dan wel gevestigd
zijn in een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting heeft gesloten of inwoner zijn van dan wel gevestigd zijn in Nederland of
op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden.
-
3 Ingeval een lid van een buitenlands gezelschap optreedt of als beroep een tak van
sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige die
niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge
de regelingen zoals die gelden voor het buitenlandse gezelschap.
-
4 Diplomatieke, consulaire en andere vertegenwoordigers van andere Mogendheden en de
hun toegevoegde ambtenaren, alsmede bij ministeriële regeling aan te wijzen internationale
organisaties en vertegenwoordigers en functionarissen daarvan, worden niet als inhoudingsplichtigen
beschouwd.
-
5 Ingeval artikel 19b toepassing vindt, is in afwijking van het eerste lid voor de aanspraak die ingevolge
dat artikel als loon wordt aangemerkt, inhoudingsplichtige degene die als verzekeraar
van die aanspraak optreedt.
-
6 Een in Nederland gevestigd onderdeel van een concern waartoe ook een onderdeel behoort
dat op grond van het tweede of derde lid als inhoudingsplichtige wordt aangemerkt,
kan op gezamenlijk verzoek van deze concernonderdelen, in afwijking in zoverre van
het eerste, tweede en derde lid, door de inspecteur, die daarbij voorwaarden kan stellen,
worden aangewezen als inhoudingsplichtige voor een of meer personen die bij het niet
in Nederland gevestigde concernonderdeel in dienst zijn. De aanwijzing en de daarbij
gestelde voorwaarden kunnen, al dan niet op verzoek, worden gewijzigd of ingetrokken.
Aanwijzing, wijziging of intrekking vinden plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 6a
[Vervallen per 01-05-2016]
Als degene tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:
-
a. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b: de aanbesteder;
-
b. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdelen c en d: degene met wie de overeenkomst tot bemiddeling is gesloten;
-
c. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel e: degene bij wie de werkzaamheden worden verricht of de opleiding wordt genoten;
-
d. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel f: de ouder;
-
e. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel g: de coöperatie;
-
f. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel h: de vennootschap;
-
g. bij toepassing van artikel 4, onderdeel a: de opdrachtgever;
-
h. bij toepassing van artikel 4, onderdeel b: de thuiswerker;
-
i. bij toepassing van artikel 4, onderdeel c: degene met wie de inkomensvoorziening of kostenvergoeding is overeengekomen;
-
j. bij toepassing van artikel 4, onderdeel d: het lichaam;
-
k. bij toepassing van artikel 4, onderdelen e en f: degene die bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4, als inhoudingsplichtige
is aangewezen.
Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, een ander dan de persoon bedoeld in artikel 6 of artikel 7 worden aangewezen als inhoudingsplichtige met betrekking tot:
-
a. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling
verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken
personen en een opdrachtgever van die ander;
-
b. degene, die een thuiswerker als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;
-
c. degene, die als beroep een tak van sport beoefent.
-
2 Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige
beschouwd voorzover hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van
zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid heeft, dan wel een in Nederland wonende of
gevestigde vaste vertegenwoordiger. Hierbij wordt mede als vaste inrichting aangemerkt
het in Nederland verrichten of doen verrichten van werkzaamheden die gericht zijn
op het in Nederland laten optreden van artiesten, beroepssporters of buitenlandse
gezelschappen.
-
3 Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, de inhoudingsplicht worden verlegd naar een andere persoon dan
voortvloeit uit de toepassing van het eerste of tweede lid.
Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting
-
2 Het loon dat ingevolge het eerste lid in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd
met het bedrag dat de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is
gebracht, maar niet verder dan tot nihil.
-
3 Indien zulks plaatsvindt in het kader van een aandelenfusie, een splitsing van een
rechtspersoon, een fusie van een rechtspersoon of een overname van 50% of meer van
de aandelen in de inhoudingsplichtige of een met de inhoudingsplichtige verbonden
vennootschap wordt als uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht niet
beschouwd:
-
a. het wijzigen van de voorwaarden van het optierecht terzake van het aandeel waarop
het optierecht ziet, of
-
b. het vervangen van het optierecht door een ander aandelenoptierecht waarbij dat andere
optierecht ziet op een ander aandeel, tenzij aannemelijk is dat het wijzigen of het
vervangen van het aandelenoptierecht, in meer dan betekenende mate plaatsvindt om
belastingheffing ter zake van het recht uit te stellen of te ontgaan.
-
5 Ingeval bij vervreemding van een aandelenoptierecht de tegenprestatie ontbreekt of
is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt
als genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer welke ten tijde
van de vervreemding aan het recht kan worden toegekend.
-
6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of
daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap
of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk
te stellen recht.
-
8 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien een inhoudingsplichtige vennootschap of een met de inhoudingsplichtige
vennootschap verbonden vennootschap is betrokken bij een splitsing of een fusie op
de voet van artikel 334a onderscheidenlijk artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onder die vennootschap mede verstaan de verkrijgende vennootschap in de zin van
die artikelen alsmede de vennootschap die vóór de splitsing onderscheidenlijk fusie
werd aangemerkt als een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap.
-
9 Voor zover het ingevolge het eerste lid in het kalenderjaar tot het loon behorende
bedrag niet meer bedraagt dan € 50.000, wordt van het ingevolge het eerste lid tot
het loon behorende bedrag slechts 75% in aanmerking genomen, indien:
-
a. de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar waarin het aandelenoptierecht, bedoeld
in het eerste lid, is toegekend, beschikte over een S&O-verklaring als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie voor de volksverzekeringen die is afgegeven voor in dat kalenderjaar verricht speur- en ontwikkelingswerk waarop
in dat kalenderjaar het percentage, bedoeld in artikel 23, zevende lid, eerste volzin, van die wet, van toepassing was; en
-
b. ten minste twaalf maanden en maximaal vijf kalenderjaren zijn verstreken sinds de
toekenning van het aandelenoptierecht.
-
10 Het negende lid is slechts van toepassing indien de in het negende lid opgenomen afwijking
van het eerste lid voor de onderneming, bedoeld in Verordening (EU) nr. 1407/2013
van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
(PbEU 2013, L 352), waar de inhoudingsplichtige toe behoort, niet tot gevolg heeft
dat het de-minimisplafond, bedoeld in die verordening, wordt overschreden. Het bedrag
aan steun dat het gevolg is van de in het negende lid opgenomen afwijking van het
eerste lid wordt voor de toepassing van de eerste volzin per bij de onderneming, bedoeld
in de eerste volzin, werkzame werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per kalenderjaar vastgesteld op de uitkomst van de vermenigvuldiging van € 12.500
met het totaal van de percentages, bedoeld in de artikelen 27, 28, tweede lid, 36 en 38, tweede lid, onderdeel b, van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 1.10, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en artikel 45, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.
-
11 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze
waarop voor de toepassing van het negende en tiende lid wordt vastgesteld of de in
het negende lid opgenomen afwijking van het eerste lid tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond,
bedoeld in het tiende lid, wordt overschreden.
-
2 Bij of krachtens ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden bepaald dat eveneens niet tot het loon behoren
andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien zulks tot vergemakkelijking
van de heffing van de belasting kan leiden.
-
3 Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het
kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°, opgenomen begrenzingen
overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar
of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.
Artikel 11a
[Vervallen per 01-01-2014]
Tot het loon behoren voorts mede niet:
Bij de bepaling van de omvang van het loon wordt geen rekening gehouden met de ter
zake van het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in de Zorgverzekeringswet, en de niet in Nederland verschuldigde bijdragen die naar aard en strekking overeenkomen
met ter zake van het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld
in de Zorgverzekeringswet.
Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, regels worden gesteld met betrekking tot het bedrag aan
fooien en dergelijke prestaties van derden, dat in bepaalde gevallen of groepen van
gevallen geacht wordt te zijn genoten. Daarbij kan worden bepaald, dat een bedrag
aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoort.
-
2 Indien de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat het hoogste bedrag, bedoeld in
het eerste lid, hoger is dan 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking,
wordt het loon in afwijking van het eerste lid gesteld op 75% van het loon uit de
meest vergelijkbare dienstbetrekking, met dien verstande dat het loon ten minste wordt
gesteld op het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, of, indien het loon
uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan dat bedrag, op het loon uit
de meest vergelijkbare dienstbetrekking.
-
3 Indien aan het lichaam, bedoeld in het eerste lid, een S&O-verklaring als bedoeld
in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie voor de volksverzekeringen is afgegeven voor in het kalenderjaar verricht speur- en ontwikkelingswerk waarop
het percentage, bedoeld in artikel 23, zevende lid, eerste volzin, van die wet, van toepassing is, wordt, in afwijking van het eerste lid, het in het kalenderjaar
van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op 108% van het twaalfvoud van het
bedrag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, zoals dat gold op 1 januari van het kalenderjaar. Indien de inhoudingsplichtige
aannemelijk maakt dat het bedrag waarop het loon ingevolge de eerste volzin ten minste
wordt gesteld hoger is dan het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, wordt
het loon in afwijking van de eerste volzin gesteld op het loon uit de meest vergelijkbare
dienstbetrekking.
-
4 Het derde lid is slechts van toepassing indien de in het derde lid opgenomen afwijking
van het eerste lid voor de onderneming, bedoeld in Verordening (EU) nr. 1407/2013
van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
(PbEU 2013, L 352), waar de inhoudingsplichtige toe behoort, niet tot gevolg heeft
dat het de-minimisplafond, bedoeld in die verordening, wordt overschreden. Het bedrag
aan steun dat het gevolg is van de in het derde lid opgenomen afwijking van het eerste
lid wordt voor de toepassing van de eerste volzin per bij de onderneming, bedoeld
in de eerste volzin, werkzame werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per kalenderjaar vastgesteld volgens de formule (a – b) * c, waarbij wordt verstaan
onder:
-
a: het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
-
b: het bedrag waarop het loon op basis van het derde lid, eerste volzin, ten minste wordt
gesteld;
-
c: het totaal van de percentages, bedoeld in de artikelen 27, 28, tweede lid, 36 en 38, tweede lid, onderdeel b, van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 1.10, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en artikel 45, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.
-
5 Indien artikel 32d van toepassing is op het door een of meer lichamen verschuldigde loon, worden het
eerste tot en met vierde lid toegepast alsof de ten behoeve van deze andere lichamen
verrichte arbeid is verricht ten behoeve van de inhoudingsplichtige die ingevolge
artikel 32d geacht wordt het loon te verstrekken.
-
6 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing indien het bij toepassing
van het eerste tot en met vijfde lid vast te stellen loon voor de arbeid in het lichaam,
bedoeld in het eerste lid, en met het lichaam verbonden lichamen in het kalenderjaar
niet hoger is dan € 5.000.
-
8 De inspecteur die aannemelijk maakt dat 75% van het loon uit de meest vergelijkbare
dienstbetrekking hoger is dan het bedrag waarop het loon door de inhoudingsplichtige
gesteld is, overlegt aan de inhoudingsplichtige ten minste de criteria op basis waarvan
de inspecteur heeft vastgesteld dat de door de inspecteur aangedragen dienstbetrekking
de meest vergelijkbare dienstbetrekking is.
-
9 Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar bij
ministeriële regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door het
te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande
jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van
het niet-afgeronde bedrag.
-
10 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze
waarop voor de toepassing van het derde en vierde lid wordt vastgesteld of de in het
derde lid opgenomen afwijking van het eerste lid tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond,
bedoeld in het vierde lid, wordt overschreden en met betrekking tot de toepassing
van het derde en vierde lid voor sectoren waarop de verordening, bedoeld in het vierde
lid, niet van toepassing is.
-
1 Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in
het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat ingeval door
een derde, niet zijnde een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, ter
zake van het niet in geld genoten loon een bedrag aan de inhoudingsplichtige in rekening
wordt gebracht, het door de derde in rekening gebrachte bedrag in aanmerking wordt
genomen.
-
2 Met betrekking tot niet in geld genoten loon in de vorm van verstrekkingen van branche-eigen
producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan wel van het bedrijf van een
met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, wordt, in zoverre in afwijking
van het eerste lid, ingeval voor de aanschaf van deze producten in het economische
verkeer aan een derde, onder voor het overige overeenkomstige omstandigheden, een
bedrag in rekening zou worden gebracht, het aan deze derde in rekening te brengen
bedrag in aanmerking genomen.
-
3 Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld op grond waarvan de waarde
van het volgende niet in geld genoten loon op een lager bedrag kan worden gesteld
dan het ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen bedrag:
-
a. voorzieningen die geheel of gedeeltelijk gebruikt of verbruikt worden op een bij die
ministeriële regeling aan te wijzen werkplek;
-
b. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gesteld recht
op vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer dat niet is beperkt tot reizen over
een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer (openbaarvervoerkaart) of recht
op vermindering tot maximaal 50% van de prijs van vervoerbewijzen voor het reizen
per Nederlands openbaar vervoer hoofdzakelijk buiten de ochtendspits (voordeelurenkaart);
-
c. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning.
-
1 Indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel
op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
-
a. 22% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het
eerst in gebruik is genomen;
-
b. 35% van de waarde van de auto indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst
in gebruik is genomen.
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn
gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer
voor privédoeleinden wordt gebruikt.
-
2 Het voordeel, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, wordt op kalenderjaarbasis
verlaagd met 18% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is, met dien verstande dat het bedrag van de verlaging
ten hoogste € 9.000 bedraagt indien de auto niet wordt aangedreven door een motor
die kan worden gevoed met waterstof.
-
3 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt woon-werkverkeer
geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. Indien uit een rittenregistratie
of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer
voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. Bij ministeriële
regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen.
Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto
op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
-
7 Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd
dat de werknemer aan de inspecteur heeft medegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde
auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt
gebruikt (verklaring geen privé-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van
belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. De eerste volzin
is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige weet dat de in de eerste volzin
bedoelde mededeling niet juist is.
-
9 De inspecteur kan de verklaring geen privé-gebruik, al dan niet op verzoek van de
werknemer, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken, waarbij de intrekking voor
zover nodig terugwerkende kracht kan hebben. Bij algemene maatregel van bestuur wordt
bepaald in welke gevallen de werknemer om intrekking moet verzoeken.
-
11 Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet
doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor
privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voorzover nodig in
afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de eerste volzin wordt nageheven van
de inhoudingsplichtige ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld
in het zevende lid, eerste volzin, niet juist was.
-
13 Indien een bestelauto als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen
1992 door de werknemer uitsluitend zakelijk wordt gebruikt, kan de werknemer door tussenkomst
van de inhoudingsplichtige met betrekking tot deze auto aan de inspecteur een verklaring
uitsluitend zakelijk gebruik afgeven (verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto).
De ontvangst van die verklaring wordt door de inspecteur bevestigd. Indien een verklaring
als bedoeld in de eerste volzin is afgegeven, laat de inhoudingsplichtige inhouding
van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. De vorige volzin
is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige weet dat de in die volzin genoemde
verklaring niet juist is.
-
15 In geval van een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto kan de inspecteur
bij het vermoeden van een rit voor privédoeleinden, de inhoudingsplichtige en de werknemer
verzoeken te doen blijken dat de betreffende rit zakelijk was. Slagen inhoudingsplichtige
en de werknemer niet in dit bewijs, dan wordt de bestelauto geacht op kalenderjaarbasis
voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden te worden gebruikt en wordt de verschuldigde
belasting, voor zover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de tweede volzin wordt nageheven van
de inhoudingsplichtige ingeval hij wist dat de verklaring niet juist was of ingeval
hij niet aanstonds heeft medegedeeld dat de werknemer ten onrechte de verklaring nog
niet heeft ingetrokken.
-
16 Indien de werknemer de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto heeft ingetrokken
voordat hij de bestelauto ook voor privédoeleinden heeft gebruikt, wordt de bestelauto
tot het moment van de intrekking geacht wel voor privédoeleinden ter beschikking te
zijn gesteld, maar niet voor privédoeleinden te zijn gebruikt.
-
18 Na de eerste wijziging van de CO2-uitstootgrens of het percentage in het tweede lid na de datum van eerste toelating
van de auto, is voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van
de maand volgend op de datum van eerste toelating, de verlaging, bedoeld in het tweede
lid, van toepassing overeenkomstig de bepalingen die gelden direct voorafgaand aan
die wijziging.
-
5 Het vierde lid, onderdeel b, is niet van toepassing op vergoedingen ter zake van vervoer
in het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer, per openbaar vervoer
indien deze vergoedingen zijn vastgesteld op basis van de werkelijke kosten.
-
7 In afwijking van het eerste lid wordt loon dat door de inhoudingsplichtige overeenkomstig
een door hem bestendig gevolgde gedragslijn aan een eerder in het kalenderjaar gelegen
tijdvak wordt toegerekend dan het tijdvak waarin het ingevolge het eerste lid wordt
genoten, geacht in dat eerdere tijdvak te zijn genoten.
Artikel 14
[Vervallen per 01-01-2007]
Hoofdstuk IIB. Pensioenregelingen
-
3 Ingeval een regeling voldoet aan de in het eerste lid opgenomen voorwaarden doch niet
blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen, is de regeling
een pensioenregeling voorzover blijkt dat zij blijft binnen de in of krachtens dit
hoofdstuk opgenomen begrenzingen. De inhoudingsplichtige verzoekt de inspecteur uiterlijk
op het eerste moment van overschrijding van de bedoelde begrenzingen vast te stellen
welk deel van de desbetreffende aanspraak blijft binnen die begrenzingen. Bij toepassing
van de eerste volzin geeft de inhoudingsplichtige bij elke te zijner tijd op basis
van de regeling te verstrekken pensioenuitkering overeenkomstig bij ministeriële regeling
te stellen regels aan welk deel daarvan tot het loon van de werknemer behoort. De
inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
-
5 Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde
ingangsdatum mag het pensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het
tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van
algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, doch niet verder dan tot 100 percent van
het pensioengevend loon.
-
8
-
a. De in deze wet met betrekking tot het desbetreffende pensioen opgenomen maxima worden
voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt
gesteld op per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voor
dat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven
in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kan worden bepaald dat een lager bedrag in aanmerking kan worden genomen dan het in
de eerste volzin bedoelde bedrag indien een lager percentage per dienstjaar wordt
toegepast dan de in het eerste tot en met derde lid bedoelde percentages.
-
b. Voor het partnerpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 70% in aanmerking
worden genomen.
-
c. Voor het wezenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 14% en voor volle
wezen voor 28% in aanmerking worden genomen.
-
9 Met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen
als bedoeld in het derde lid vindt, in afwijking van het vierde lid, onder 3° en 4°,
de beoordeling of binnen de in het zevende lid genoemde begrenzingen wordt gebleven
plaats op het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat
en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen.
Indien op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het
pensioen de begrenzing wordt overschreden, zal het meerdere worden uitgekeerd in een
uitkering ineens. De uitkering ineens dan wel, indien uitkering niet plaatsvindt,
het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd, wordt aangemerkt als loon uit tegenwoordige
dienstbetrekking van de werknemer en wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip
onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Ten aanzien
van de werknemer die niet premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet wordt, in afwijking van de artikelen 20a, 20b en 26, de verschuldigde belasting over de uitkering onderscheidenlijk het bedrag dat zou
moeten worden uitgekeerd, gesteld op de som van de belasting en de premie ingevolge
de Algemene Ouderdomswet die daarover verschuldigd zou zijn door een persoon die wel premieplichtig is ingevolge
die wet en overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de werknemer.
-
10 Ingeval de werknemer voor het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen ophoudt
binnenlands belastingplichtige te zijn, wordt in het negende lid voor het tijdstip
onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen steeds gelezen:
het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de werknemer ophoudt
binnenlands belastingplichtige te zijn.
-
11 De in het zesde lid genoemde pensioenrichtleeftijd wordt jaarlijks bij algemene maatregel
van bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015
en wordt berekend op basis van de volgende formule:
V = (L – 18,26) – (P – 65)
waarbij:
V staat voor het aantal jaren waarmee de pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd;
L staat voor de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting voor de Nederlandse
bevolking in jaren op 65-jarige leeftijd in het kalenderjaar dat is gelegen tien jaar
na het kalenderjaar van wijziging;
P staat voor de geldende pensioenrichtleeftijd in het kalenderjaar voorafgaande aan
het kalenderjaar van wijziging.
Indien V negatief is of vóór afronding minder dan 1 beloopt, wordt deze gesteld op
0. Indien V vóór afronding 1 of meer beloopt, wordt deze gesteld op 1. Een wijziging
ingevolge de eerste volzin van de pensioenrichtleeftijd wordt bekendgemaakt ten minste
een jaar voordat deze toepassing vindt.
-
5 Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 18c worden voor het geval de werknemer niet in leven is op het tijdstip waarop het ouderdomspensioen
zou ingaan, ontbrekende dienstjaren en bereikbaar pensioengevend loon in aanmerking
genomen. Onder ontbrekende dienstjaren worden verstaan de jaren van het tijdstip van
overlijden van de werknemer tot de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum.
Onder bereikbaar pensioengevend loon wordt verstaan het pensioengevend loon dat de
gewezen werknemer binnen de vastgestelde loopbaanontwikkeling in zijn functie zou
hebben kunnen bereiken.
-
1 In afwijking in zoverre van de artikelen 18a, 18b en 18c kunnen een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen meer bedragen
dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van:
-
a. aanpassing van het pensioen aan loon- of prijsontwikkeling;
-
b. variatie in de hoogte van de uitkeringen waarbij de laagste uitkering niet minder
bedraagt dan 75 percent van de hoogste uitkering en de mate van variatie ten laatste
op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld;
-
c. waardeoverdracht van pensioenaanspraken;
-
d. gehele of gedeeltelijke onderlinge ruil van partnerpensioen, wezenpensioen en ouderdomspensioen,
mits de ruil uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen plaatsvindt op basis van
algemeen aanvaarde actuariële grondslagen;
-
e. aanpassing van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het ouderdomspensioen
aan de pensioenrichtleeftijd;
-
f. aanpassing van een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ingegaan pensioen aan
de omstandigheid dat de opgetreden ontwikkeling van de levensverwachting, de behaalde
sterfteresultaten of de behaalde beleggingsresultaten tot hogere uitkeringen leiden
dan op het tijdstip van ingang van het pensioen het uitgangspunt was.
-
2 Door ruil als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, ontstane verlies aan pensioen
kan niet worden gecompenseerd en het partnerpensioen en het wezenpensioen kunnen na
een zodanige ruil niet meer bedragen dan 70 percent onderscheidenlijk 14 percent of
28 percent van het pensioengevend loon.
-
3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijft in de jaren tussen de ingangsdatum
van het pensioen en het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de uitkering buiten aanmerking een bedrag dat gelijk is aan tweemaal de voor
die jaren geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven
in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. De eerste volzin is onverminderd van toepassing
bij dienstbetrekkingen in deeltijd.
-
4 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijven aanpassingen van de uitkeringen
van een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd pensioen buiten aanmerking voor
zover deze het gevolg zijn van de omstandigheid dat de opgetreden ontwikkeling van
de levensverwachting, de behaalde sterfteresultaten of de behaalde beleggingsresultaten
tot hogere of lagere uitkeringen leiden dan op het tijdstip van ingang van het pensioen
het uitgangspunt was.
-
4 De artikelen 18a, negende lid, en 18d zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat door de overeenkomstige
toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdeel d, een deelnemingsjarenpensioen
met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 100% van het laatste
pensioengevend loon.
Een nabestaandenoverbruggingspensioen is een pensioen dat:
-
a. ingaat onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel
onmiddellijk na beëindiging van het recht op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en uiterlijk eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
-
b. toekomt aan degene voor wie een regeling voor partnerpensioen of wezenpensioen is
getroffen of had kunnen worden getroffen;
-
c. niet meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van 8/7 maal de nominale uitkering
ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de vakantie-uitkering, en het verschil in verschuldigde premie voor
de volksverzekeringen over het partnerpensioen voor en na de pensioengerechtigde leeftijd,
bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
-
1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot
de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren dan wel deelnemingsjaren, bedoeld
in de artikelen 18a, 18b, 18c en 18e.
-
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot
het pensioengevend loon, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e, ter zake van:
-
a. de loonbestanddelen die daarin worden opgenomen;
-
b. de loonbestanddelen waarover de opbouw van het pensioen volgens een ander stelsel
dan het eindloonstelsel dient plaats te vinden;
-
c. de bepaling van het gemiddelde pensioengevend loon;
-
d. de situatie waarin de werknemer aan het eind van zijn loopbaan terugtreedt naar een
lager gekwalificeerde functie met een lager loon dan in zijn daaraan voorafgaande
functie;
-
e. de situatie waarin het loon wordt verlaagd in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid
van de werknemer.
-
1 Als pensioengevend loon als bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e wordt ten hoogste een bedrag van € 103.317 in aanmerking genomen. Bij dienstbetrekkingen
in deeltijd wordt dit bedrag verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
-
2 Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar bij
ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door
het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de contractloonontwikkelingsfactor,
bedoeld in artikel 10.2b, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande
jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van
het niet-afgeronde bedrag.
-
1 In afwijking in zoverre van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde is
een regeling waarvan geheel of gedeeltelijk een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, als verzekeraar optreedt, een pensioenregeling indien zij voldoet aan de artikelen 18 tot en met 18ga en voorts een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen in collectieve regelingen
gangbaar is.
Artikel 18i
[Vervallen per 01-01-2005]
Met betrekking tot diensttijd waarin het loon nihil is of anderszins aanzienlijk lager
is dan hetgeen gebruikelijk is, kunnen geen onderscheidenlijk in zoverre geen aanspraken
op een pensioenregeling ontstaan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c.
-
2 Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, kan slechts als verzekeraar
van een pensioen optreden ter uitvoering van een pensioenovereenkomst die door dat
lichaam is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder, dan wel ter uitvoering van
een in dat lichaam ondergebrachte pensioenovereenkomst van een directeur-grootaandeelhouder
en diens werkgever, waarbij het begrip directeur-grootaandeelhouder wordt opgevat
overeenkomstig artikel 1 van de Pensioenwet. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot
de toepassing van de eerste volzin.
-
1 Ingeval op enig tijdstip:
-
a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken;
-
b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel
formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van
betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt;
-
c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een
lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking
vatbaar is;
-
d. de zekerheidstelling wordt beëindigd door de werknemer of de gewezen werknemer die
zich op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, heeft verplicht deze zekerheid te stellen;
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als
loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel,
indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
-
2 Ingeval een verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat
op een andere verzekeraar wordt de aanspraak ingevolge die regeling geacht te worden
afgekocht. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de verplichting ingevolge
een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat naar een verzekeraar als bedoeld
in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, mits deze overgang niet in strijd komt met de bepalingen bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet. Met betrekking tot een verplichting die is verzekerd bij een lichaam als bedoeld
in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, wordt onder een overgang als bedoeld
in de eerste volzin mede verstaan herverzekering bij een andere verzekeraar dan bedoeld
in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f.
-
3 Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de werknemer of gewezen werknemer in
het kader van scheiding van tafel en bed, echtscheiding of beëindiging van samenleving
een aanspraak ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan
zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner
dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen
echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner, waarbij die verkregen
of omgezette aanspraak voor de toepassing van deze wet wordt geacht de voortzetting
te zijn van de aanspraak op een pensioenregeling van de werknemer of gewezen werknemer.
-
6 Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat het
tweede lid, eerste volzin, niet van toepassing is indien de verplichting ingevolge
een pensioenregeling overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of
lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent , anders dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen e en f, zulks ter verwerving van aanspraken ingevolge een pensioenregeling in het kader
van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland. De eerste volzin is
van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de overgang van de verplichting
ingevolge een pensioenregeling naar een pensioenfonds van een internationale organisatie
in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking bij die organisatie in Nederland.
-
7 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt een aanspraak op een pensioenregeling
mede niet langer als zodanig aangemerkt ingeval op enig tijdstip niet langer wordt
voldaan aan de voorwaarden gesteld ingevolge het zesde lid of artikel 19d.
-
8 Onze Minister kan in door hem aangewezen gevallen bepalen dat geen sprake is van een
prijsgeven als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ingeval de bij een verzekeraar
als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel bij een lichaam als bedoeld in artikel 36b, ondergebrachte aanspraken ingevolge
een pensioenregeling op het ingangstijdstip van het pensioen worden verminderd in
verband met de vermogenspositie van de verzekeraar en blijkt dat is voldaan aan de
door Onze Minister te stellen voorwaarden. De in de eerste volzin bedoelde voorwaarden
kunnen mede betrekking hebben op het bepalen van de winst van de verzekeraar voor
de vennootschapsbelasting of een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting en van
de omvang van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang in die verzekeraar
voor de toepassing van de inkomstenbelasting.
-
2 Indien een zodanig verzoek is gedaan en vervolgens onherroepelijk komt vast te staan
dat de regeling niet een zodanige pensioenregeling is en de regeling – onverwijld
en ingaand op het tijdstip van ingang van de regeling – wordt aangepast in dier voege
dat de regeling wel een zodanige pensioenregeling is, wordt de regeling geacht met
terugwerkende kracht tot uiterlijk dat tijdstip een zodanige pensioenregeling te zijn.
De vorige volzin is niet van toepassing op pensioenregelingen als bedoeld in artikel 18h.
Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
afwijkingen toestaan van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde door
regelingen of groepen van regelingen, niet zijnde een regeling als bedoeld in artikel 18h, eerste lid, aan te wijzen als pensioenregeling indien het een regeling betreft:
-
a. die op bepaalde onderdelen niet meer dan in geringe mate afwijkt van het overigens
in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, mits het belang van de afwijkingen niet uitgaat
boven het belang van de marges op andere onderdelen;
-
b. voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen, die dient ter vervanging van een pensioenregeling;
-
c. voor een tijdelijk in Nederland wonende of werkzame werknemer en die regeling voldoet
aan artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits de opbouw van het pensioen ingevolge die regeling tijdelijk in Nederland wordt
voortgezet en het pensioen reeds was verzekerd bij een pensioenfonds of lichaam als
bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen c of f, in een periode waarin de werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland
een dienstbetrekking vervulde.
Zo nodig kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.
Artikel 19e
[Vervallen per 01-01-2007]
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede
uitvoering van dit hoofdstuk alsmede met betrekking tot samenloop van verschillende
pensioenstelsels.
-
1 In afwijking van artikel 20a, eerste lid, wordt indien de werknemer vóór 1 januari 1946 is geboren, de belasting over een
loontijdvak van een jaar bepaald aan de hand van de volgende tabel (tarieftabel voor
werknemers geboren vóór 1 januari 1946).
Bij een belastbaar loon van meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag
dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte
van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
|
I
|
II
|
III
|
IV
|
–
|
€ 19.982
|
–
|
8,90%
|
€ 19.982
|
€ 34.130
|
€ 1.778
|
13,20%
|
€ 34.130
|
€ 68.854
|
€ 3.645
|
40,85%
|
€ 68.854
|
–
|
€ 17.829
|
51,90%
|
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
-
a. belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel
in artikel 20a opgenomen percentage;
-
b. gecombineerd heffingspercentage: de som van het belastingtarief eerste schijf en de
volgens artikel 11 van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering
en de verzekering langdurige zorg.
De heffingskorting voor de loonbelasting is het deel van de standaardloonheffingskorting
dat tot de standaardloonheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief
eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
De standaardloonheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:
-
2 De algemene heffingskorting bedraagt € 2.254, verminderd, doch niet verder dan tot
nihil, met 4,787% van het gedeelte van het belastbare loon dat meer bedraagt dan het
in de tabel van artikel 20a, eerste lid, in de tweede kolom als eerste vermelde bedrag.
Artikel 22abis
[Vervallen per 01-01-2018]
-
1 Voor de werknemer die een uitkering geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van die wet, is de jonggehandicaptenkorting
van toepassing. De korting kan tevens worden toegepast ten aanzien van de werknemer
die ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft
op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, doch welke uitkering ingevolge artikel 3:48, 3:50 of 3:51 van die wet niet wordt betaald.
Artikel 22ca
[Vervallen per 01-01-2012]
-
1 De heffingskorting voor de loonbelasting wordt slechts toegepast ingeval de werknemer
daartoe een schriftelijk, gedagtekend en ondertekend verzoek aan de inhoudingsplichtige
heeft gedaan. Het verzoek geldt tot het tijdstip waarop de werknemer het verzoek schriftelijk,
gedagtekend en ondertekend intrekt.
-
2 Indien de werknemer over loontijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen loon
geniet uit meer dan een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking dan wel van
meer dan een inhoudingsplichtige en dit loon voor de berekening van de belasting niet
wordt samengevoegd, kan de werknemer de heffingskorting voor de loonbelasting slechts
in een dienstbetrekking dan wel tegenover een inhoudingsplichtige geldend maken.
-
4 In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid wordt door de werknemer, die
een uitkering of inkomensvoorziening geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, het deel van de heffingskorting dat betrekking heeft op de jonggehandicaptenkorting
geldend gemaakt tegenover de inhoudingsplichtige die de uitkering of inkomensvoorziening
op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten uitbetaalt.
Voor de toepassing van de artikelen 21 tot en met 22d ter bepaling van de hoogte van de heffingskorting is beslissend de toestand op het
tijdstip waarop de belasting moet worden ingehouden, met dien verstande dat voor de
ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting beslissend is de toestand aan het
einde van de kalendermaand waarin de belasting moet worden ingehouden.
-
1 Loontijdvak is het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Het bedrag van de belasting
over een ander loontijdvak dan een jaar wordt door herleiding bepaald. Bij de herleiding
wordt een jaar op 260 dagen, een maand op 65/3 dag, een week op 5 dagen en een tijdvak
dat korter is dan een dag op een dag gesteld.
-
3 De loonbelastingtabellen worden vastgesteld op basis van de daarvoor benodigde gegevens
zoals die vermoedelijk zullen luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van de tabellen.
Voorzover de toegepaste gegevens zodanig afwijken van de gegevens zoals die luiden
op het tijdstip van inwerkingtreding dat bij toepassing van laatstbedoelde gegevens
andere tabellen zouden zijn vastgesteld, worden bij ministeriële regeling nieuwe tabellen
vastgesteld, ingaande ten hoogste zes maanden na het in de eerste volzin bedoelde
tijdstip van inwerkingtreding, waarin de in de verstreken loontijdvakken ontstane
afwijking zoveel mogelijk in de nog niet verstreken loontijdvakken van het kalenderjaar
wordt ongedaan gemaakt.
-
4 In afwijking van het eerste lid wordt een tijdvak waarvan het tijdvak waarover het
loon wordt genoten, deel uitmaakt, als loontijdvak aangemerkt ten aanzien van:
-
1°. de werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam is;
-
2°. de werknemer wiens loon mede omvat de waarde van regelmatig bij de betaling van het
loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende
aanspraken, en
-
3°. de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer die met betrekking
tot een kalenderkwartaal als student of scholier wordt aangemerkt en die schriftelijk,
gedagtekend en ondertekend te kennen heeft gegeven dat te zijnen aanzien het kwartaal
als loontijdvak wordt aangemerkt.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van de eerste
volzin.
-
1 Tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal
per jaar worden toegekend, worden belast volgens loonbelastingtabellen voor bijzondere
beloningen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing
van artikel 25, tweede en derde lid, met dien verstande dat in deze tabellen jaarlonen en belastingpercentages worden
opgenomen.
Artikel 26a
[Vervallen per 01-01-2001]
In afwijking van de artikelen 20, 20a, 20b en 26 bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval:
-
a. de werknemer zijn naam, adres, woonplaats of burgerservicenummer niet aan de inhoudingsplichtige
heeft verstrekt;
-
b. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, de inhoudingsplichtige
zijn identiteit niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig
artikel 28, eerste lid, onderdeel f;
-
c. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, vreemdeling
is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie werknemers die op grond van overeenkomsten van internationaal
recht is uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning
als bedoeld in die wet en een geldige tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de
Wet arbeid vreemdelingen, de inhoudingsplichtige zijn verblijfsrechtelijke positie ter zake van het verrichten
van arbeid niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig
artikel 28, eerste lid, onderdeel f;
-
d. de werknemer ter zake van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde inlichtingen
onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs
moet weten.
De eerste volzin, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing bij werknemers die
werkzaamheden verrichten in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden, niet in
Nederland wonen en hun dienstbetrekking geheel buiten Nederland vervullen.
Indien de belasting ingevolge artikel 27b, eerste lid, in één bedrag met de premie voor de volksverzekeringen wordt geheven, wordt in afwijking
in zoverre van de eerste volzin het bedrag van de verschuldigde belasting te zamen
met het bedrag van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen gesteld op 52%
van het loon.
Artikel 26c
[Vervallen per 01-01-2001]
Hoofdstuk IV. Wijze van heffing
-
4 Overtreft de belasting het van de inhoudingsplichtige genoten loon in geld, dan wordt
het ontbrekende geacht te zijn ingehouden op het in het tweede lid omschreven tijdstip,
met dien verstande dat de inhoudingsplichtige bevoegd is dat ontbrekende te verhalen
op de werknemer.
Ingeval artikel 27b, eerste lid, toepassing vindt, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking
tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.
-
6 Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kunnen ten aanzien van een
in de onderneming van zijn ouder werkzaam kind dat behoort tot de huishouding van
die ouder en niet is verzekerd ingevolge enige andere sociale verzekering dan een
volksverzekering in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen of de zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet, een van het tweede lid afwijkend tijdstip van inhouding en een van het derde lid
afwijkende loonbelastingtabel worden vastgesteld.
In afwijking van artikel 27 kan de overeenkomstig een door de inhoudingsplichtige bestendig gevolgde gedragslijn
in de maand januari van het kalenderjaar gedane inhouding op loon dat de werknemer
met betrekking tot een of meer loontijdvakken binnen het voorgaande kalenderjaar toekomt,
worden begrepen in de laatste aangifte met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar.
Het loon waarop deze inhouding betrekking heeft, wordt voor de berekening van de inhouding
gerekend tot het loon van het desbetreffende loontijdvak.
-
2 De heffing over eindheffingsbestanddelen, met uitzondering van de aan naheffing onderworpen
eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, geschiedt als ware de door de inhoudingsplichtige in een tijdvak verschuldigde belasting
door hem op aangifte af te dragen belasting.
-
1 Indien de werknemer ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen geschiedt de
heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan
wel in één percentage, met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor
de heffing en de invordering van de loonbelasting.
-
2 Voor gevallen waarin het eerste lid toepassing vindt, worden, met overeenkomstige
toepassing van artikel 25, bij ministeriële regeling tabellen vastgesteld waarin telkens de belasting en de
premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage worden opgenomen.
-
1 Indien ten aanzien van de werknemer ook premieplicht voor de werknemersverzekeringen
bestaat, geschiedt de heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen gelijktijdig
met die van de belasting en geschiedt de afdracht van die premies en de belasting
op één aangifte, een en ander met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden
voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.
-
1 Indien de werknemer ook verzekeringsplichtig is in de zin van de Zorgverzekeringswet, geschiedt de heffing van de ingevolge de Zorgverzekeringswet over het loon verschuldigde
inkomensafhankelijke bijdrage gelijktijdig met die van de belasting en geschiedt de
afdracht van die bijdrage en de belasting op één aangifte, een en ander met overeenkomstige
toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.
-
2 Toerekening van een betaling op de aangifte, bedoeld in het eerste lid, geschiedt
naar evenredigheid aan de belasting en aan de ingevolge de Zorgverzekeringswet verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage.
-
3 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op de bijdragevervangende belasting,
bedoeld in artikel 57 van de Zorgverzekeringswet, die is verschuldigd over het loon van de al dan niet als verzekeringsplichtige in
de zin van de Zorgverzekeringswet aan te merken werknemer.
-
1 Met het oog op het beperken van administratieve lasten van een aantal inhoudingsplichtigen
die tegelijkertijd aangiften doen, kan de inspecteur op hun verzoek, onder door hem
te stellen voorwaarden, deze inhoudingsplichtigen aanwijzen als samenhangende groep
inhoudingsplichtigen.
-
2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die niet in Nederland
woont en die werkzaamheden verricht of heeft verricht in een in artikel 2, derde lid, genoemde dienstbetrekking, indien het heffingrecht over het loon uit die dienstbetrekking
op grond van een belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen en de werknemer
niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
-
1 De inspecteur kan de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen slechts opleggen
indien ten aanzien van de inhoudingsplichtige in de periode van zes maanden welke
voorafgaat aan de dagtekening van de beschikking, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel g, een van de volgende gebeurtenissen zich heeft voorgedaan:
-
2 De verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen vervalt drie jaren na de dagtekening
van de beschikking waarbij die verplichting is opgelegd of zoveel eerder als deze
beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking is ingetrokken omdat de grond, bedoeld
in het eerste lid, voor het opleggen van die verplichting is komen te vervallen. In
afwijking in zoverre van de eerste volzin vervalt de verplichting vijf jaren na de
dagtekening van de beschikking ingeval aan de inhoudingsplichtige eerder een verplichting
tot het doen van eerstedagsmeldingen is opgelegd.
-
3 In de beschikking waarbij de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen wordt
opgelegd, wordt vermeld welke van de in het eerste lid genoemde gebeurtenissen grond
is voor het opleggen van de verplichting. Tevens wordt in de beschikking vermeld met
ingang van welke datum de verplichting vervalt.
-
2 De inhoudingsplichtige of gewezen inhoudingsplichtige is gehouden, al dan niet op
verzoek van de inspecteur, door middel van een correctiebericht de juiste en volledige
gegevens, bedoeld in het eerste lid, te verstrekken indien:
-
a. hij in het kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in het kalenderjaar
constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is;
-
b. de inspecteur in het kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak
in het kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is;
-
c. hij binnen vijf jaren na het einde van een verstreken kalenderjaar met betrekking
tot een aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar constateert dat die aangifte
onjuist of onvolledig is en:
-
d. de inspecteur binnen vijf jaren na het einde van een verstreken kalenderjaar met betrekking
tot een aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar constateert dat die aangifte
onjuist of onvolledig is en:
-
4 Indien bij de aangifte een correctiebericht is ingediend en het saldo van de te betalen
belasting van de aangifte en het correctiebericht positief is, is de inhoudingsplichtige,
in zoverre in afwijking van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gehouden dit saldo aan de ontvanger te betalen. Voorzover het bedrag van het correctiebericht
in mindering wordt gebracht op de bij de aangifte te betalen belasting, wordt belastingrente
vergoed overeenkomstig hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De inspecteur stelt het bedrag van de belastingrente vast bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
-
6 Voor toepassing van de artikelen 20, 67c en 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn van belasting die op aangifte
behoort te worden afgedragen gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een
ingediend correctiebericht te veel is gesaldeerd of teruggegeven.
-
1 Indien de inhoudingsplichtige de correcties, bedoeld in artikel 28a, tweede lid, niet, onjuist, onvolledig dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend,
vormt dit een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van
ten hoogste € 1.319 kan opleggen.
-
2 De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het feit, bedoeld
in artikel 28a, tweede lid, aanhef en onderdelen a en c, vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar van de aangifte
waarop het correctiebericht betrekking had moeten hebben.
-
3 De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het feit, bedoeld
in artikel 28a, tweede lid, aanhef en onderdelen b en d, vervalt door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen het correctiebericht
had moeten worden gedaan.
-
4 Aan de inhoudingsplichtige die een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan en
die alsnog de juiste of volledige gegevens door middel van een correctiebericht als
bedoeld in artikel 28a verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met
de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt een bestuurlijke
boete als bedoeld in artikel 67b, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter zake van het feit van de onjuiste of onvolledige aangifte niet opgelegd.
-
1 Indien de inhoudingsplichtige de opgave, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel g, niet, onjuist, onvolledig dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt,
vormt dit een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van
ten hoogste € 1.319 kan opleggen.
-
2 De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het feit, bedoeld
in het eerste lid, vervalt door verloop van één jaar na het einde van het kalenderjaar
waarin de opgave, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel g, had moeten worden verstrekt.
-
1 De werknemer is volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden aan de
inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor
de heffing van de belasting van belang kan zijn. Ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige
dienstbetrekking geniet, is hij voorts gehouden aan de inhoudingsplichtige ter inzage
te verstrekken, een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht alsmede – zo hij ook een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie werknemers die op grond van overeenkomsten van internationaal
recht is uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning
als bedoeld in die wet – een geldige verblijfsvergunning ter vaststelling van de verblijfsrechtelijke
status ter zake van het verrichten van arbeid en is hij gehouden een afschrift van
een en ander in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.
-
4 De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die niet in
Nederland woont en die werkzaamheden verricht of heeft verricht in een in artikel 2, derde lid, genoemde dienstbetrekking, indien het heffingrecht over het loon uit die dienstbetrekking
op grond van een belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen en de werknemer
niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Indien op enig tijdstip wordt geconstateerd dat een werknemer tot een inhoudingsplichtige
in dienstbetrekking staat, maar de werknemer niet in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige
is opgenomen of met betrekking tot de werknemer niet is voldaan aan de verplichting
een eerstedagsmelding te doen, wordt de werknemer voor de toepassing van deze wet
en de daarop berustende bepalingen geacht van de inhoudingsplichtige gedurende ten
minste zes maanden voorafgaande aan het tijdstip van de constatering loon uit dienstbetrekking
te hebben genoten tot per loontijdvak ten minste het bedrag van het loon dat de werknemer
geniet in het loontijdvak van het tijdstip van de constatering, behoudens voorzover
blijkt dat de werknemer niet gedurende die periode tot de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking
heeft gestaan of dat een lager loon is genoten.
Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 10a zoals dat luidde op 31 december 2004 blijft van toepassing op vóór 1 januari 2005
overeengekomen aandelenoptierechten ter zake waarvan vóór die datum reeds een bedrag
als loon is genoten, waarbij tevens artikel 10a, derde lid, zoals dat luidt op 1 januari 2005, geldt.
Met betrekking tot bestaande pensioenaanspraken voor welke op of na 1 januari 1995
een ander lichaam als verzekeraar optreedt dan bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, en artikel 18i, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2004, is de in die onderdelen gestelde voorwaarde
inzake de verzekeraar niet van toepassing. Onder bestaande pensioenaanspraken worden
verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar of krachtens de tekst
van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken als aanspraken die berusten op een pensioenregeling.
-
1 In afwijking van artikel 13bis, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel a, wordt voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december
2016 als voordeel als bedoeld in artikel 13bis, eerste lid, eerste volzin, onderdeel
a, op kalenderjaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto in aanmerking genomen.
-
2 In afwijking van artikel 13bis, achttiende lid, wordt het voordeel, bedoeld in artikel 13bis, eerste lid, eerste volzin, voor een
auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 voor een periode
van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de
auto voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister, op kalenderjaarbasis
verlaagd overeenkomstig de bepalingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling
in het kentekenregister.
-
3 Met betrekking tot auto’s waarvan het kenteken vóór 1 januari 2014 op naam is gesteld,
wordt, waar in het tweede lid wordt gesproken over de eerste tenaamstelling van de
auto in het kentekenregister, uitgegaan van de eerste tenaamstelling van het kenteken
van de auto in het kentekenregister.
-
4 Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006 en die niet meer dan
vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, wordt de waarde van
de auto, in afwijking van artikel 13bis, vijfde lid, onderdeel b, gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen.
Artikel 37
[Vervallen per 01-01-2014]
Artikel 38
[Vervallen per 01-01-2010]
Artikel 38a
[Vervallen per 01-01-2005]
Voor bestaande aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in deze wet blijven
de op het moment van ontstaan van deze aanspraken in deze wet opgenomen bepalingen
die verband houden met deze aanspraken, van toepassing. In afwijking in zoverre van
de eerste volzin is met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde aanspraken
artikel 10, vierde lid, eveneens van toepassing.
-
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld
in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005
de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing.
-
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32ba niet van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde
uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, indien ingevolge die regeling na 31
december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers:
-
a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling genoten,
of
-
b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien van
wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan worden herrekend ingeval
de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum, met
dien verstande dat de verhoging van de uitkeringen niet lager is dan 50% van de verhoging
van de uitkeringen bij een herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële
grondslagen.
-
3 Een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in het
tweede lid kan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden
omgezet in een aanspraak ingevolge een ouderdomspensioenregeling, voorzover het ouderdomspensioen
na de omzetting niet meer bedraagt dan 100% van het laatstverdiende loon.
-
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005
artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.
-
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een op 31 december
2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel toen luidde, indien ingevolge die prepensioenregeling na 31 december
2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan:
-
a. ingevolge aanspraken die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd, of
-
b. aan werknemers die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt mits:
-
1°. de uitkeringen die ingevolge die prepensioenregeling worden gedaan met inachtneming
van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen
later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum, en
-
2°. de prepensioenregeling, met inachtneming van de in of krachtens artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, gestelde normeringen en beperkingen,
de mogelijkheid van deeltijdpensioen biedt.
-
3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover
zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak
ingevolge een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
-
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor ouderdomspensioen, als bedoeld
in artikel 18a zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005
artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.
-
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer
die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.
-
3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover
zulks het gevolg is van de omzetting in ouderdomspensioen van een op 31 december 2005
bestaande aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, voor zover deze aanspraak is opgebouwd
ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer
of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt (vroegpensioen).
-
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld
in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005
de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing.
-
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer die voor
1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.
-
3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover
zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak
ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
Voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, wordt het deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van:
-
a. een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;
-
b. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;
-
c. een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.
-
1 Een op 31 december 2004 bestaande aanspraak die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
als gevolg van de met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden wijzigingen van
deze wet niet langer als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling is aan te merken,
wordt in afwijking in zoverre van het bij deze wet bepaalde tot en met 31 december
2006 toch als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling aangemerkt, onder gehoudenheid
van de inhoudingsplichtige tot afdracht van de in het tweede lid aangeduide heffing.
-
3 De grondslag waarover de heffing is verschuldigd, is het positieve verschil tussen
de toename van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak en de toename
van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak ingeval op 1 januari 2006
de pensioenregeling reeds zodanig zou zijn aangepast dat deze blijft binnen de begrenzingen
zoals die gelden met ingang van 1 januari 2005. De in de eerste volzin bedoelde grondslag
wordt aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast.
-
2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een collectieve regeling verstaan een
regeling of een gedeelte van een regeling waaraan de werknemer verplicht deelnam,
voorzover de regeling of het gedeelte van de regeling voor de werknemer geen keuzemogelijkheid
bood met betrekking tot de hoogte van het op te bouwen pensioen.
Met betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet kan als verzekeraar blijven optreden een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d en e, zoals dat artikel luidde op de peildatum als bedoeld in artikel 1 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet, en wordt onder een overgang als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, eerste volzin, mede verstaan herverzekering bij een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f.
Artikel 38l
[Vervallen per 01-07-2016]
In afwijking in zoverre van de artikelen 18a, 18b, 18c en 18e kunnen een ouderdomspensioen, een partnerpensioen, een wezenpensioen en een deelnemingsjarenpensioen
meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de
omstandigheid dat artikel 18ga tot 1 januari 2015 niet van toepassing was.
Artikel 13a, tweede lid, is niet van toepassing op:
-
a. loon waarop de belasting met toepassing van die bepaling voor 1 januari 1994 zou zijn
ingehouden;
-
b. loon waarvan is overeengekomen dat een niet meer dan bijkomstig gedeelte op een ongebruikelijk
tijdstip zal worden genoten en waarop de belasting met toepassing van die bepaling
voor 1 januari 2006 zou zijn ingehouden.
Artikel 39a
[Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 39b
[Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 39c
[Vervallen per 01-01-2015]
-
1 Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling
als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische
verkeer op die datum € 3000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde
lid, 19g, met uitzondering van het tweede lid, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 22d, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, van toepassing, met dien verstande
dat:
-
a. bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011
zijn geëindigd buiten beschouwing blijven;
-
b. de op artikel 19g, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, gebaseerde bepalingen van toepassing
blijven met inachtneming van de omstandigheid dat artikel 19g, tweede lid, zoals dat
op 31 december 2011 luidde, niet meer van toepassing is.
-
2 Bij toepassing van dit artikel wordt artikel 19g, achtste lid, zoals dat luidde op 31 december 2011, vanaf 1 januari 2013 als volgt gelezen:
-
8. De ingevolge de levensloopregeling opgebouwde voorziening wordt op de dag voorafgaand
aan de dag waarop de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, maar uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen
aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer.
Voor de werknemer die uiterlijk op 31 december 2011 een vergoeding genoot waarop artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, zoals dat op 31 december 2011 luidde, of artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, zoals dat op 31 december 2010 luidde, van toepassing was, blijft bij de toepassing
van die artikelen de op 31 december 2011 geldende termijn van ten hoogste tien jaar
van toepassing.
-
1 Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen
ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld
in artikel 11a, eerste lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijven de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen,
van toepassing.
-
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid mag de waarde van de aanspraak, het tegoed
van de stamrechtspaarrekening of de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht geheel
of gedeeltelijk op een eerder tijdstip worden uitgekeerd dan in de artikelen 11 en 11a, zoals die op 31 december 2013 luidden, en de daarop gebaseerde bepalingen, is bepaald.
Artikel 10, vijfde lid, zoals dat luidde op 31 december 2014, blijft van toepassing op uitkeringen en verstrekkingen
uit een voordien niet tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een pensioenregeling
als bedoeld in artikel 32bc, zoals dat luidde op 31 december 2014.
Artikel 39h
[Vervallen per 01-01-2017]
-
1 De bepalingen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip,
dat voor de onderscheidene bepalingen verschillend kan zijn. Ingeval dit tijdstip
niet voor alle bepalingen hetzelfde is, worden door Ons voor zoveel nodig, op de grondslag
van de ingevolge artikel 39 zoals dat luidt bij de inwerkingtreding van deze wet vervallen of ingetrokken bepalingen,
regelen gegeven.