Wet op de loonbelasting 1964

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 28-09-2007 en zichtdatum 28-09-2007.
Geldend van 01-01-2007 t/m 31-12-2007

Wet van 16 december 1964, houdende vervanging van het Besluit op de Loonbelasting 1940 door een nieuwe wettelijke regeling

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Besluit op de Loonbelasting 1940 door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wettelijke regeling te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Belastingplicht

Artikel 1

Onder de naam 'loonbelasting' wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige, van artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere personen een directe belasting geheven.

Artikel 2

  • 1 Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.

  • 2 Degene die van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon loon geniet uit een dienstbetrekking tot een niet-inhoudingsplichtige dan wel loon in de vorm van premies voor werkaanvaarding ten behoeve van uitkeringsgerechtigden, wordt geacht tot die rechtspersoon in dienstbetrekking te staan.

  • 3 Tenzij werkzaamheden zijn of worden verricht in een functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam, dan wel in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden of in het kader van een uitzending op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, is het eerste lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking. Voor werkzaamheden die zijn of worden verricht aan boord van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, is de eerste volzin slechts van toepassing indien wordt voldaan aan de in het vierde lid gestelde voorwaarden.

  • 4 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin, zijn genoemd, indien:

    • a. het loon is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere mogendheid wordt geheven, en

    • b. het loon niet op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht in feite slechts in Nederland aan een belasting naar het inkomen is onderworpen.

  • 5 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin, zijn genoemd, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere mogendheid wordt geheven.

  • 6 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die als vrijwilliger uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen ontvangen met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting dan wel voor een sportorganisatie. Het desbetreffende lichaam is gehouden volgens ministeriële regeling te stellen regels opgave te doen van gegevens waarvan de kennisneming voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand van belang is.

  • 7 Krachtens wettelijk vruchtgenot aan een kind ontleend loon wordt geacht door het kind te zijn genoten.

  • 8 Loon in de vorm van periodieke uitkeringen welke van publiekrechtelijke aard zijn, kan in het kalenderjaar waarin de verstrekking van die uitkeringen aanvangt dan wel eindigt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels worden geacht niet te zijn genoten door de werknemer doch door zijn partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 3

  • 1 Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:

    • a. degene, die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt;

    • b. degene, die de in onderdeel a bedoelde persoon bij het tot stand brengen van dat werk bijstaat;

    • c. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan;

    • d. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan;

    • e. degene, die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht;

    • f. het kind van 15 jaar of ouder dat werkzaam is in de onderneming van zijn ouder, tenzij die onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met het kind en het kind daaruit als ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 winst uit onderneming geniet;

    • g. de commissaris van een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

    • h. degene, die in de zin van artikel 4 van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) als bestuurder werkzaam is ten behoeve van een coöperatie.

  • 2 Het eerste lid, onderdelen a en b, vindt geen toepassing indien de in onderdeel a bedoelde overeenkomst rechtstreeks is aangegaan met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

Artikel 4

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:

  • a. degene, die als thuiswerker arbeid verricht;

  • b. degene, die de onder a bedoelde persoon als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;

  • c. degene, die een tak van sport op topniveau beoefent en ter zake daarvan een inkomensvoorziening of een kostenvergoeding geniet;

  • d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;

  • e. degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;

  • f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.

Artikel 5

  • 1 Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van degene die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat, indien hij de diensten doorgaans op minder dan vier dagen per week verricht.

  • 2 Onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden wordt voor de toepassing van dit artikel mede verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden.

Artikel 5a

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder artiest: degene die ingevolge een overeenkomst van korte duur als musicus of anderszins als artiest optreedt, tenzij:

    • a. hij in Nederland woont, en:

      • 1°. bij een beschikking als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is verklaard dat de voordelen die hij geniet uit zijn optreden worden aangemerkt als winst uit onderneming, of

      • 2°. bij een beschikking als bedoeld in artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is verklaard dat de werkzaamheden die hij verricht in het kader van zijn optreden, worden aangemerkt als werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming van een in Nederland gevestigde vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft; of

    • b. hij inwoner is van de Nederlandse Antillen, Aruba of een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten; of

    • c. hij het optreden rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder beroepssporter: degene die ingevolge een overeenkomst van korte duur als beroep een tak van sport beoefent, tenzij:

    • a. hij in Nederland woont, of

    • b. hij inwoner is van de Nederlandse Antillen, Aruba of een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten; of

    • c. hij de sportbeoefening rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

  • 3 Ingeval een artiest of beroepssporter optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige, is hij voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen werknemer.

  • 4 Ingeval een niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige die niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge de regelingen zoals die gelden voor artiesten en beroepssporters.

Artikel 5b

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder buitenlands gezelschap: een groep van hoofdzakelijk niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen waarbij de leden van de groep individueel of gezamenlijk ingevolge een overeenkomst van korte duur als artiest in Nederland optreden of als beroep een tak van sport in Nederland beoefenen, tenzij:

    • 1°. het optreden of de sportbeoefening rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, of

    • 2°. volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aannemelijk wordt gemaakt dat het gezelschap hoofdzakelijk bestaat uit leden die inwoner zijn dan wel gevestigd zijn in een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of inwoner zijn van dan wel gevestigd zijn in Nederland of op de Nederlandse Antillen of Aruba.

  • 2 De rechten die een buitenlands gezelschap heeft en de verplichtingen die daarop rusten, komen toe aan elk lid van het gezelschap en rusten op elk lid van het gezelschap. Een lid kan zich doen vertegenwoordigen door een lid dat als leider van het gezelschap fungeert.

  • 3 Ingeval een lid van een buitenlands gezelschap optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige die niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge de regelingen zoals die gelden voor het buitenlandse gezelschap.

Artikel 6

  • 1 Inhoudingsplichtige is:

    • a. degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan;

    • b. degene, die aan een of meer personen loon uit een vroegere dienstbetrekking tot hemzelf of tot een ander verstrekt;

    • c. degene, die ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort, aan een of meer personen uitkeringen of verstrekkingen uit een dienstbetrekking tot een ander doet.

  • 2 Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij:

    • a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, dan wel

    • b. een of meer personen in dienst heeft van wie het loon is onderworpen aan de inkomstenbelasting, met betrekking tot deze personen de loonadministratie in Nederland houdt en zich voor deze personen als inhoudingsplichtige bij de inspecteur heeft gemeld.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt als een vaste inrichting in ieder geval aangemerkt:

    • a. het verrichten van werkzaamheden in het kader van een onderneming gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen, indien die werkzaamheden plaatsvinden in, op of boven het Noordzeewinningsgebied, waarbij onder Noordzeewinningsgebied wordt verstaan de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen;

    • b. het verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst ten behoeve van degenen die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland verrichten en een derde ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.

  • 4 Diplomatieke, consulaire en andere vertegenwoordigers van andere Mogendheden en de hun toegevoegde ambtenaren, alsmede bij ministeriële regeling aan te wijzen internationale organisaties en vertegenwoordigers en functionarissen daarvan, worden niet als inhoudingsplichtigen beschouwd.

  • 5 Ingeval artikel 19b toepassing vindt, is in afwijking van het eerste lid voor de aanspraak die ingevolge dat artikel als loon wordt aangemerkt, inhoudingsplichtige degene die als verzekeraar van die aanspraak optreedt.

Artikel 6a

Als inhoudingsplichtige van een persoon wordt niet beschouwd degene die beschikt over een afschrift van een aan hem getoonde beschikking als bedoeld in artikel 3.156 of 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 waaruit blijkt dat de voordelen die die persoon geniet, worden aangemerkt als winst uit een onderneming of de werkzaamheden die die persoon verricht, worden aangemerkt als werkzaamheden verricht voor rekening en risico van een vennootschap waarin die persoon een aanmerkelijk belang heeft, mits:

  • a. de werkzaamheden die in de beschikking zijn aangeduid overeenkomen met de werkzaamheden die die persoon voor hem verricht;

  • b. de werkzaamheden die die persoon voor hem verricht:

    • 1°. vallen in het tijdvak waarvoor de beschikking geldt, of

    • 2°. vallen in het kalenderjaar aansluitend op het tijdvak waarvoor de beschikking geldt en worden verricht op basis van een overeenkomst die is aangegaan:

      • a. vóór 1 november van het kalenderjaar waarin het tijdvak is gelegen waarvoor de beschikking geldt, en

      • b. ingeval voor het aansluitende kalenderjaar reeds een beschikking is aangevraagd, voor de dagtekening van de voor dat kalenderjaar geldende beschikking, en

  • c. hij de identiteit van die persoon heeft vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard en het nummer daarvan in zijn administratie heeft opgenomen en een afschrift daarvan er bij bewaart.

Artikel 7

Als degene, tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:

  • 1°. in de gevallen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder:

    • a en b. de aanbesteder;

    • c en d. degene, met wie de overeenkomst tot bemiddeling is gesloten;

    • e. degene, bij wie de werkzaamheden worden verricht of de opleiding wordt genoten;

    • f. de ouder;

    • g. het lichaam;

    • h. de coöperatie;

  • 2°. in de gevallen, bedoeld in artikel 4, onder:

    • a. de opdrachtgever;

    • b. de thuiswerker;

    • c. degene, met wie de inkomensvoorziening of kostenvergoeding is overeengekomen;

    • d. de vennootschap;

    • e en f. degene, die bij de in artikel 4 bedoelde algemene maatregel van bestuur als inhoudingsplichtige is aangewezen.

Artikel 8

Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een ander dan de persoon bedoeld in artikel 6 of artikel 7 worden aangewezen als inhoudingsplichtige met betrekking tot:

  • a. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander;

  • b. degene, die een thuiswerker als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;

  • c. degene, die als beroep een tak van sport beoefent.

Artikel 8a

  • 1 Ten aanzien van een artiest, beroepssporter of buitenlands gezelschap is inhoudingsplichtige:

    • a. voorzover de gage wordt ontvangen van degene met wie het optreden of de sportbeoefening is overeengekomen: degene met wie het optreden of de sportbeoefening is overeengekomen;

    • b. voorzover de gage wordt ontvangen van een derde: deze derde.

  • 2 Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voorzover hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid heeft, dan wel een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger. Hierbij wordt mede als vaste inrichting aangemerkt het in Nederland verrichten of doen verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het in Nederland laten optreden van artiesten, beroepssporters of buitenlandse gezelschappen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de inhoudingsplicht worden verlegd naar een andere persoon dan voortvloeit uit de toepassing van het eerste of tweede lid.

Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting

Artikel 9

  • 1 De belasting wordt geheven over het belastbare loon.

  • 2 Belastbaar loon is het gezamenlijke bedrag aan loon.

Artikel 10

  • 1 Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.

  • 2 Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

  • 3 Onder aanspraken worden mede verstaan rechten op geheel of gedeeltelijk betaald verlof.

  • 4 Tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een tot het loon behorende aanspraak voor zover de aanspraak in afwijking van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet als loon in aanmerking is genomen.

  • 5 Tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32aa, onverminderd de omstandigheid dat de bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een zodanige regeling tot het loon behoren en de inhoudingsplichtige ingevolge artikel 32aa de aldaar bedoelde belasting is verschuldigd.

Artikel 10a

  • 1 Ingeval in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort niet de waarde van dat recht tot het loon doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht wordt genoten.

  • 2 Het loon dat ingevolge het eerste lid in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met het bedrag dat de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht, maar niet verder dan tot nihil.

  • 3 Indien zulks plaatsvindt in het kader van een aandelenfusie, een splitsing van een rechtspersoon, een fusie van een rechtspersoon of een overname van 50% of meer van de aandelen in de inhoudingsplichtige of een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap wordt als uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht niet beschouwd:

    • a. het wijzigen van de voorwaarden van het optierecht terzake van het aandeel waarop het optierecht ziet, of

    • b. het vervangen van het optierecht door een ander aandelenoptierecht waarbij dat andere optierecht ziet op een ander aandeel, tenzij aannemelijk is dat het wijzigen of het vervangen van het aandelenoptierecht, in meer dan betekenende mate plaatsvindt om belastingheffing ter zake van het recht uit te stellen of te ontgaan.

  • 5 Ingeval bij vervreemding van een aandelenoptierecht de tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer welke ten tijde van de vervreemding aan het recht kan worden toegekend.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk te stellen recht.

  • 7 Voor de toepassing van deze wet wordt onder een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap verstaan:

    • a. een vennootschap waarin de inhoudingsplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;

    • b. een vennootschap die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige;

    • c. een vennootschap waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige.

  • 8 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien een inhoudingsplichtige vennootschap of een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap is betrokken bij een splitsing of een fusie op de voet van artikel 334a onderscheidenlijk artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onder die vennootschap mede verstaan de verkrijgende vennootschap in de zin van die artikelen alsmede de vennootschap die vóór de splitsing onderscheidenlijk fusie werd aangemerkt als een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap.

Artikel 11

  • 1 Tot het loon behoren niet:

    • a. vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen);

    • b. verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 17 en 17a gestelde normeringen en beperkingen (vrije verstrekkingen);

    • c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen;

    • d. aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32aa;

    • e. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;

    • f. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel e;

    • g. aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, mits:

      • 1°. deze aanspraken voorzien in aan de werknemer of gewezen werknemer toekomende periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt of in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat, of aan zijn kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt;

      • 2°. voor deze aanspraken als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b of d, of de natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan; en

      • 3°. deze aanspraken niet zijn opgekomen ingevolge artikel 19b;

    • h. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval;

    • i. aanspraken op de in onderdeel m bedoelde uitkeringen en verstrekkingen alsmede vergoedingen en verstrekkingen ter zake van op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning

    • j. bedragen die worden ingehouden:

      • 1°. als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, met dien verstande dat bij een regeling voor vervroegde uittreding de helft van deze bijdragen in aanmerking wordt genomen;

      • 2°. als premie bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen;

      • 3°. als bijdrage voor aanspraken die ingevolge de onderdelen f en h niet tot het loon behoren;

      • 4°. in de plaats van premies en bijdragen als bedoeld onder 2° en 3°;

      • 5°. als bijdragen ingevolge een levensloopregeling, volgens de bij of krachtens hoofdstuk IIC gestelde normeringen en beperkingen;

    • k. uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken;

    • l. uitkeringen en verstrekkingen tot dekking van op de werknemer drukkende kosten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling, behoudens vergoedingen ter zake van premies en bijdragen voor ziektekostenregelingen, uitkeringen en verstrekkingen die naar aard en omvang overeenkomen met prestaties als bedoeld bij of krachtens artikel 11 van de Zorgverzekeringswet;

    • m. eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar – in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of zijn kinderen en pleegkinderen, voorzover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen driemaal het loon over een maand bepaald met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • n. uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, die de werknemer ontvangt uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort;

    • o. een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft, mits is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;

    • p. [Red: vervallen;]

    • q. verstrekking en terbeschikkingstelling van inrichting van de werkruimte in de woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer, alsmede vergoedingen van de kosten daarvan, voorzover de waarde in het economische verkeer van die inrichting in het kalenderjaar en de vier voorafgaande kalenderjaren niet meer bedraagt dan € 1815 en niet aannemelijk is dat zij niet mede dient ter vervulling van de dienstbetrekking, mits:

      • 1°. de werknemer krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de inhoudingsplichtige dan wel van de inhoudingsplichtige en een of meer andere inhoudingsplichtigen ten minste eenmaal per week, gedurende de gebruikelijke werktijd en zonder dat tevens wordt gereisd naar een buiten de woning gelegen arbeidsplaats, in die werkruimte ter vervulling van de dienstbetrekking pleegt te werken met behulp van telematica; en

      • 2°. de inrichting voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden; een en ander met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen nadere regels;

    • r. aanspraken:

      • 1°. op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken;

      • 2°. op bij ministeriële regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;

      • 3°. op verlof tijdens rust- en feestdagen;

      • 4°. ingevolge een levensloopregeling;

    • s. hetgeen wordt genoten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner van de werknemer, indien bij het bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aftrek komen;

    • t. verstrekking van een recht op vervoer voorzover dat betrekking heeft op een periode van ten hoogste zes maanden, waarbij de financiering van dit vervoer vanwege dreigende verkeershinder door wegwerkzaamheden grotendeels door de overheid plaatsvindt.

  • 2 Bij of krachtens ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden bepaald dat eveneens niet tot het loon behoren andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden.

  • 3 Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof en de aanspraken ingevolge een levensloopregeling aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°, en de in artikel 19g, eerste lid, onderdeel b, opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

Artikel 12

Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels worden gesteld met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden, dat in bepaalde gevallen of groepen van gevallen geacht wordt te zijn genoten. Daarbij kan worden bepaald, dat een bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoort.

Artikel 12a

  • 1 Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, beide in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op € 39 000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat – indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.

  • 2 Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.

Artikel 13

  • 1 Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voorzover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon.

  • 3 De ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen waarde wordt verminderd met het bedrag dat de werknemer ter zake in rekening wordt gebracht, met dien verstande dat de aldus verminderde waarde ten minste op nihil wordt gesteld.

Artikel 13bis

  • 1 Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 22% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 2 Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt. Van een dergelijk verbod op privé-gebruik is sprake indien:

    • a. het verbod schriftelijk is vastgelegd;

    • b. de inhoudingsplichtige de vastlegging van het verbod bij de loonadministratie bewaart;

    • c. de inhoudingsplichtige voldoende toezicht houdt op de naleving van het verbod, en

    • d. de inhoudingsplichtige een passende sanctie oplegt indien het verbod wordt overtreden.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 6 Het voordeel wordt in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privé-doeleinden plaats te vinden.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de loontijdvakken waarin het in het eerste lid bedoelde voordeel in aanmerking wordt genomen.

  • 9 Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft medegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privé-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige weet dat de in de eerste volzin bedoelde mededeling niet juist is.

  • 10 De werknemer kan een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik bij de inspecteur indienen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 11 De inspecteur kan de verklaring geen privé-gebruik, al dan niet op verzoek van de werknemer, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken, waarbij de intrekking voor zover nodig terugwerkende kracht kan hebben. De werknemer is gehouden een verzoek tot intrekking te doen zodra de auto op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 12 In geval van een verklaring geen privé-gebruik kan de inspecteur de werknemer op enig moment verzoeken te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

  • 13 Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voorzover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de eerste volzin wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld in het negende lid, eerste volzin, niet juist was.

  • 14 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring geen privé-gebruik.

Artikel 13a

  • 1 Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:

    • a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

    • b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.

  • 2 Indien is overeengekomen dat het loon geheel of gedeeltelijk op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, wordt daarmee voor de toepassing van het eerste lid geen rekening gehouden.

  • 3 Voor zover ingevolge artikel 12a het loon hoger is dan het werkelijk genoten loon, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

Hoofdstuk IIA. Vrije vergoedingen en verstrekkingen

Artikel 15

Vrije vergoedingen zijn:

  • a. vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

  • b. andere vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

Artikel 15a

  • 1 Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van:

    • a. consumpties tijdens de werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd;

    • ab. maaltijden waarbij het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is;

    • b. werkkleding, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • c. vakliteratuur;

    • d. representatie ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten, giften, relatiegeschenken en vermaak, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

    • e. cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

    • f. muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschap, tekstverwerkers, schrijf- en rekenmachines, alsmede beeldapparatuur, ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met dien verstande dat bij zaken met een kostprijs van € 450 of meer met een meerjarig belang de afschrijving in aanmerking wordt genomen;

    • g. verhuizing, ter omvang van de kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met 12% van het, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels bepaalde, jaarloon of het tot jaarloon herleide bedrag van het in het kalenderjaar genoten loon uit de dienstbetrekking waarvoor de werknemer verhuist, maar met niet meer dan € 5445;

    • h. op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, met uitzondering van vergoedingen:

      • 1°. die verband houden met een werk- of studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;

      • 2°. van binnenlandse reizen voorzover de vergoeding meer bedraagt dan het bedrag per kilometer, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a;

    • i. een recht op reizen per openbaar vervoer dat niet is beperkt tot reizen over een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer, voorzover is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels die mede betrekking kunnen hebben op de mate waarin de vergoeding tot de vrije vergoedingen behoort;

    • j. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst – voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste tien jaar – ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking wordt verhuisd.

Artikel 15b

  • 1 Tot de vrije vergoedingen behoren niet vergoedingen ter zake van:

    • a. vervoer, waar onder woon-werkverkeer, indien dat vervoer niet plaatsvindt per taxi, luchtvaartuig, schip of ter beschikking gesteld vervoermiddel, voorzover de vergoeding meer bedraagt dan € 0,19 per kilometer, met dien verstande dat bij ministeriële regeling afwijkende regels kunnen worden gesteld met betrekking tot vaste vergoedingen ter zake van vervoer ingeval de werknemer hoofdzakelijk naar een vaste plaats van werkzaamheden reist;

    • b. [Red: vervallen;]

    • c. onregelmatige diensten of continudiensten voorzover de vergoeding betrekking heeft op voeding, verlichting of verwarming in de woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer;

    • d. bedrijfsfitness voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • e. werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels die mede betrekking hebben op de mate waarin de vergoeding niet tot de vrije vergoedingen wordt gerekend;

    • f. telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen – niet zijnde computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur –, tenzij het zakelijke gebruik van meer dan bijkomstig belang is;

    • g. persoonlijke verzorging, behoudens voorzover de werknemer optreedt als artiest of presentator of als beroep een tak van sport beoefent;

    • h. personeelsverenigingen en dergelijke, behoudens voorzover is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • ha. personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen, behoudens voorzover is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • i. huisvesting buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking voorzover de vergoeding betrekking heeft op een periode van meer dan twee jaar;

    • j. [Red: vervallen;]

    • k. verschuldigde loonbelasting en bij wijze van inhouding verschuldigde premie voor de volksverzekeringen;

    • l. premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de werknemer premieplichtig is voor de volksverzekeringen;

    • m. geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, alsmede kosten als bedoeld in artikel 234, zesde lid, en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;

    • n. misdrijven ter zake waarvan de werknemer door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

    • o. misdrijven ter zake waarvan de werknemer ter voorkoming van strafvervolging in Nederland aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan;

    • p. wapens en munitie, tenzij terzake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;

    • q. dieren en categorieën van dieren als bedoeld in de krachtens de artikelen 73 en 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vastgestelde Regeling agressieve dieren, tenzij terzake een dierenpaspoort als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van die regeling is afgegeven;

    • r. parkeergelegenheid in of bij de woning van de werknemer;

    • s. computers en dergelijke apparatuur en bijbehorende apparatuur, die

      • 1°. niet geheel en niet nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden, of

      • 2°. geheel of nagenoeg geheel zakelijk gebruikt worden en een meerjarig belang en een kostprijs hebben van € 450 of meer, voorzover de vergoeding meer bedraagt dan de afschrijving.

  • 2 Onder bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid, onderdeel m, wordt verstaan: een door een Nederlands bestuursorgaan bij beschikking opgelegde onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht op bestraffing van degene die een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift pleegt of medepleegt.

  • 3 Vrije vergoedingen die verband houden met een misdrijf, verstrekt in het loontijdvak waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel o, onherroepelijk is geworden dan wel waarin aan de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel p, is voldaan, in de daaraan voorafgaande loontijdvakken van het jaar of in een of meer van de vijf daaraan voorafgaande jaren, worden op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de veroordeling, respectievelijk het voldoen aan de gestelde voorwaarden, alsnog als loon in aanmerking genomen.

Artikel 15c

Bij ministeriële regeling, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, kan, in aanvulling op de artikelen 15, 15a en 15b en zonodig onder het aanbrengen van normeringen en beperkingen en het stellen van voorwaarden, worden bepaald dat vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen wel of niet als loon worden ervaren, niet respectievelijk wel tot de vrije vergoedingen worden gerekend.

Artikel 15d

Vaste vergoedingen zijn geen vrije vergoedingen voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 16a

  • 1 Als vrije vergoeding ter zake van vervoer per openbaar vervoer geldt ten hoogste de prijs van de vervoerbewijzen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, indien de werknemer de vervoerbewijzen ter vergoeding overhandigt of zo spoedig mogelijk zal overhandigen aan de inhoudingsplichtige.

Artikel 17

  • 1 Vrije verstrekkingen zijn:

    • a. verstrekkingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot voorkoming van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

    • b. andere verstrekkingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

  • 3 Bijdragen van de werknemer aan vrije verstrekkingen komen niet in mindering op het loon.

Artikel 17a

  • 1 Tot de vrije verstrekkingen behoren verstrekkingen, in redelijkheid, ter zake van:

    • a. woon-werkverkeer in de vorm van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige;

    • b. parkeergelegenheid bij de plaats van werkzaamheden, indien er geen sprake is van parkeergelegenheid als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel r;

    • c. algemeen erkende feestdagen en het Sint-Nicolaasfeest, een jubileum van de inhoudingsplichtige, een dienstjubileum en de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer, alsmede het einde van de dienstbetrekking, mits de verstrekkingen een in hoofdzaak ideële waarde hebben.

  • 2 Onder vervoer vanwege de inhoudingsplichtige wordt verstaan:

    • 1°. vanwege de inhoudingsplichtige georganiseerd vervoer;

    • 2°. het reizen per openbaar vervoer op basis van door de inhoudingsplichtige aangeschafte en door hem aan de werknemer verstrekte plaatsbewijzen.

Hoofdstuk IIB. Pensioenregelingen

Artikel 18

  • 1 Onder pensioenregeling wordt verstaan een regeling:

    • a. die uitsluitend of, met het oog op uitzonderlijke gevallen van restbegunstiging, nagenoeg uitsluitend ten doel heeft het treffen van:

      • 1°. een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom voor werknemers en gewezen werknemers (ouderdomspensioen);

      • 2°. een inkomensvoorziening na hun overlijden ten behoeve van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel van degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat (partnerpensioen);

      • 3°. een inkomensvoorziening na hun overlijden ten behoeve van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt (wezenpensioen);

      • 4°. een inkomensvoorziening bij arbeidsongeschiktheid zodra die langer dan een jaar duurt en welke niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht (arbeidsongeschiktheidspensioen), en

    • b. waarin is bepaald dat de aanspraken ingevolge de regeling niet kunnen worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid kunnen worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet;

    • c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid; een en ander voor zover die regeling blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk vastgestelde begrenzingen.

  • 2 Onder pensioenregeling wordt mede verstaan een regeling die:

    • a. het ouderdomspensioen na het bereiken van veertig deelnemingsjaren aanvult (40-deelnemingsjarenpensioen);

    • b. het partnerpensioen dan wel het wezenpensioen aanvult in verband met het ontbreken van uitkeringen ingevolge de Algemene nabestaandenwet en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het pensioen voor en na de 65-jarige leeftijd (nabestaandenoverbruggingspensioen).

  • 3 Ingeval een regeling voldoet aan de in het eerste lid opgenomen voorwaarden doch niet blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen, is de regeling een pensioenregeling voorzover blijkt dat zij blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen. De inhoudingsplichtige verzoekt de inspecteur uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de bedoelde begrenzingen vast te stellen welk deel van de desbetreffende aanspraak blijft binnen die begrenzingen. Bij toepassing van de eerste volzin geeft de inhoudingsplichtige bij elke te zijner tijd op basis van de regeling te verstrekken pensioenuitkering overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels aan welk deel daarvan tot het loon van de werknemer behoort. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 18a

  • 1 Een op een eindloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 2 percent van het pensioengevend loon.

  • 2 Een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 2,25 percent van het pensioengevend loon.

  • 3 Een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 35 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 70 percent van het loon op dat tijdstip. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de volgende uitgangspunten:

    • a. de beschikbare premie wordt actuarieel vastgesteld per leeftijdsklasse van ten hoogste vijf jaren en wordt afgestemd op de gemiddelde leeftijd in de klasse;

    • b. als loopbaanontwikkeling wordt gerekend met een loonstijging van drie percent per jaar gedurende de jaren voor het bereiken van de 35-jarige leeftijd, van twee percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren, van een percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren en van nihil gedurende de overige jaren;

    • c. bij de berekening wordt een rekenrente in aanmerking genomen van ten minste vier percent en wordt de te verwachten inflatie op nihil gesteld.

  • 4 Een ouderdomspensioen gaat niet later in dan bij het vroegste van de volgende tijdstippen:

    • 1°. ingeval de dienstbetrekking eindigt voor de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: de vastgestelde ingangsdatum, dan wel op het vroegste van de tijdstippen, bedoeld onder 3°, 4° en 5°;

    • 2°. ingeval de dienstbetrekking eindigt op of na de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: het tijdstip waarop de dienstbetrekking eindigt;

    • 3°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen voordat de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt: het tijdstip waarop hij de 65-jarige leeftijd bereikt;

    • 4°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen op of na het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt: het tijdstip waarop dat maximum wordt bereikt;

    • 5°. het tijdstip waarop de werknemer de 70-jarige leeftijd bereikt.

  • 5 Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum mag het pensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, doch niet verder dan tot 100 percent van het pensioengevend loon.

  • 6 Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt het herrekend ten opzichte van die leeftijd of van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.

  • 7 Een ouderdomspensioen gaat niet uit boven 100 percent van het pensioengevend loon op het tijdstip van ingang.

  • 8

    • a. De in deze wet met betrekking tot het desbetreffende pensioen opgenomen maxima worden voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voor dat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een lager bedrag in aanmerking kan worden genomen dan het in de eerste volzin bedoelde bedrag indien een lager percentage per dienstjaar wordt toegepast dan de in het eerste tot en met derde lid bedoelde percentages.

    • b. Voor het partnerpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 70% in aanmerking worden genomen.

    • c. Voor het wezenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 14% en voor volle wezen voor 28% in aanmerking worden genomen.

  • 9 Met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in het derde lid vindt, in afwijking van het vierde lid, onder 3° en 4°, de beoordeling of binnen de in het zevende lid genoemde begrenzingen wordt gebleven plaats op het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Indien op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen de begrenzing wordt overschreden, zal het meerdere worden uitgekeerd in een uitkering ineens. De uitkering ineens dan wel, indien uitkering niet plaatsvindt, het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd, wordt aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de werknemer en wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Ten aanzien van de werknemer die niet premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet wordt, in afwijking van de artikelen 20a en 26, de verschuldigde belasting over de uitkering onderscheidenlijk het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd, gesteld op de som van de belasting en de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet die daarover verschuldigd zou zijn door een persoon die wel premieplichtig is ingevolge die wet en overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de werknemer. Ten aanzien van de werknemer die wel premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet is met betrekking tot de in de vorige volzin genoemde uitkeringen of bedragen artikel 26 niet van toepassing.

  • 10 Ingeval de werknemer voor het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, wordt in het negende lid voor het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen steeds gelezen: het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de werknemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn.

Artikel 18b

  • 1 Een op een eindloonstelsel gebaseerd partnerpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 1,4 percent van het pensioengevend loon of bereikbare pensioengevend loon.

  • 2 Een op een middelloonstelsel gebaseerd partnerpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 1,58 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 3 Voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd partnerpensioen is artikel 18a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Ingeval in de pensioenregeling is rekening gehouden met:

    • 1°. een bepaalde partner, wordt gerekend met de feitelijke gegevens van die partner;

    • 2°. een onbepaalde partner, wordt gerekend met een leeftijdsverschil tussen de werknemer en de partner van ten hoogste drie jaren.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 18c worden voor het geval de werknemer niet in leven is op het tijdstip waarop het ouderdomspensioen zou ingaan, ontbrekende dienstjaren en bereikbaar pensioengevend loon in aanmerking genomen. Onder ontbrekende dienstjaren worden verstaan de jaren van het tijdstip van overlijden van de werknemer tot de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Onder bereikbaar pensioengevend loon wordt verstaan het pensioengevend loon dat de gewezen werknemer binnen de vastgestelde loopbaanontwikkeling in zijn functie zou hebben kunnen bereiken.

  • 6 Een partnerpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beëindiging van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 7 Een partnerpensioen gaat niet uit boven 70 percent van het pensioengevend loon of het bereikbaar pensioengevend loon op het tijdstip van ingang.

Artikel 18c

  • 1 Een op een eindloonstelsel gebaseerd wezenpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,28 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 2 Een op een middelloonstelsel gebaseerd wezenpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,32 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 3 Voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd wezenpensioen is artikel 18a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Een wezenpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel direct na beëindiging van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 5 Een wezenpensioen gaat op het tijdstip van ingang niet uit boven 14 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 6 Voor volle wezen worden de in de vorige leden genoemde percentages verdubbeld.

Artikel 18d

  • 1 In afwijking in zoverre van de artikelen 18a, 18b en 18c kunnen een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van:

    • a. aanpassing van het pensioen aan loon- of prijsontwikkeling;

    • b. variatie in de hoogte van de uitkeringen waarbij de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75 percent van de hoogste uitkering en de mate van variatie ten laatste op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld;

    • c. waardeoverdracht van pensioenaanspraken;

    • d. gehele of gedeeltelijke onderlinge ruil van partnerpensioen, wezenpensioen en ouderdomspensioen, mits de ruil uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen plaatsvindt op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.

  • 2 Door ruil als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, ontstane verlies aan pensioen kan niet worden gecompenseerd en het partnerpensioen en het wezenpensioen kunnen na een zodanige ruil niet meer bedragen dan 70 percent onderscheidenlijk 14 percent of 28 percent van het pensioengevend loon.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijft in de jaren tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, van de uitkering buiten aanmerking een bedrag dat gelijk is aan tweemaal de voor die jaren geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. De eerste volzin is onverminderd van toepassing bij dienstbetrekkingen in deeltijd.

Artikel 18e

  • 1 Een 40-deelnemingsjarenpensioen is een levenslang pensioen dat:

    • a. ingaat op hetzelfde tijdstip als het ouderdomspensioen;

    • b. met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 70% van het pensioengevend loon ingeval het ouderdomspensioen ingaat bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd;

    • c. niet eerder wordt opgebouwd dan vanaf het tijdstip waarop de werknemer 40 deelnemingsjaren heeft bereikt.

  • 2 Ingeval het 40-deelnemingsjarenpensioen later ingaat dan bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd mag het 40-deelnemingsjarenpensioen na het bereiken van die leeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden verhoogd.

  • 3 Ingeval het 40-deelnemingsjarenpensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd wordt het 40-deelnemingsjarenpensioen met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen herrekend ten opzichte van die leeftijd.

Artikel 18f

Een nabestaandenoverbruggingspensioen is een pensioen dat:

  • a. ingaat onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beëindiging van het recht op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en uiterlijk eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd;

  • b. toekomt aan degene voor wie een regeling voor partnerpensioen of wezenpensioen is getroffen of had kunnen worden getroffen;

  • c. niet meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van 8/7 maal de nominale uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de vakantie-uitkering, en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het partnerpensioen voor en na de 65-jarige leeftijd.

Artikel 18g

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren dan wel deelnemingsjaren, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c en 18e.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het pensioengevend loon, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e, ter zake van:

    • a. de loonbestanddelen die daarin worden opgenomen;

    • b. de loonbestanddelen waarover de opbouw van het pensioen volgens een ander stelsel dan het eindloonstelsel dient plaats te vinden;

    • c. de situatie waarin de werknemer aan het eind van zijn loopbaan in deeltijd gaat werken dan wel terugtreedt naar een lager gekwalificeerde functie met een lager loon dan in zijn daaraan voorafgaande functie;

    • d. de situatie waarin het loon wordt verlaagd in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid van de werknemer.

Artikel 18h

  • 1 In afwijking in zoverre van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde is een regeling waarvan geheel of gedeeltelijk een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, als verzekeraar optreedt, een pensioenregeling indien zij voldoet aan de artikelen 18 tot en met 18g en voorts een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen in collectieve regelingen gangbaar is.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden vastgesteld wat in collectieve regelingen als bedoeld in het eerste lid gangbaar is. In afwijking daarvan kan worden vastgesteld dat de opbouwmogelijkheid, aangegeven in artikel 18a, eerste lid, onverkort van toepassing is.

Artikel 19

Met betrekking tot diensttijd waarin het loon nihil is of anderszins aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk is, kunnen geen onderscheidenlijk in zoverre geen aanspraken op een pensioenregeling ontstaan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c.

Artikel 19a

  • 1 Als verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 18 kan optreden:

    • a. een lichaam dat ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting;

    • b. een verzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, mits deze de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

    • c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits het pensioen de voortzetting is van een pensioen dat reeds was verzekerd bij die verzekeraar in een periode waarin de werknemer of gewezen werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde;

    • d. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a , b en c , dat in Nederland is gevestigd, de pensioenverplichting voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen en voldoet aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden;

    • e. [Red: vervallen;]

    • f. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

  • 2 Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan slechts als verzekeraar van een pensioen optreden ter uitvoering van een pensioenovereenkomst die door dat lichaam is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder, dan wel ter uitvoering van een in dat lichaam ondergebrachte pensioenovereenkomst van een directeur-grootaandeelhouder en diens werkgever, waarbij het begrip directeur-grootaandeelhouder wordt opgevat overeenkomstig artikel 1 van de Pensioenwet. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel f, bedoelde aanwijzing.

Artikel 19b

  • 1 Ingeval op enig tijdstip:

    • a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken;

    • b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt;

    • c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;

    • d. de zekerheidstelling wordt beëindigd door de werknemer of de gewezen werknemer die zich op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, heeft verplicht deze zekerheid te stellen;

    wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de werknemer of gewezen werknemer in het kader van scheiding van tafel en bed, echtscheiding of beëindiging van samenleving een aanspraak ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner, waarbij die verkregen of omgezette aanspraak voor de toepassing van deze wet wordt geacht de voortzetting te zijn van de aanspraak op een pensioenregeling van de werknemer of gewezen werknemer.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een in onderdeel b van dat lid bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet.

  • 6 Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat het tweede lid, eerste volzin, niet van toepassing is indien de verplichting ingevolge een pensioenregeling overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent , anders dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, zulks ter verwerving van aanspraken ingevolge een pensioenregeling in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de overgang van de verplichting ingevolge een pensioenregeling naar een pensioenfonds van een internationale organisatie in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking bij die organisatie in Nederland.

  • 7 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt een aanspraak op een pensioenregeling mede niet langer als zodanig aangemerkt ingeval op enig tijdstip niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld ingevolge het zesde lid of artikel 19d.

Artikel 19c

  • 1 Op verzoek van de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een pensioenregeling is in de zin van de artikelen 18 tot en met 18h. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de regeling wordt ingevoerd.

  • 2 Indien een zodanig verzoek is gedaan en vervolgens onherroepelijk komt vast te staan dat de regeling niet een zodanige pensioenregeling is en de regeling – onverwijld en ingaand op het tijdstip van ingang van de regeling – wordt aangepast in dier voege dat de regeling wel een zodanige pensioenregeling is, wordt de regeling geacht met terugwerkende kracht tot uiterlijk dat tijdstip een zodanige pensioenregeling te zijn. De vorige volzin is niet van toepassing op pensioenregelingen als bedoeld in artikel 18h.

Artikel 19d

Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afwijkingen toestaan van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde door regelingen of groepen van regelingen, niet zijnde een regeling als bedoeld in artikel 18h, eerste lid, aan te wijzen als pensioenregeling indien het een regeling betreft:

  • a. die op bepaalde onderdelen niet meer dan in geringe mate afwijkt van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, mits het belang van de afwijkingen niet uitgaat boven het belang van de marges op andere onderdelen;

  • b. voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen, die dient ter vervanging van een pensioenregeling;

  • c. voor een tijdelijk in Nederland wonende of werkzame werknemer en die regeling voldoet aan artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits de opbouw van het pensioen ingevolge die regeling tijdelijk in Nederland wordt voortgezet en het pensioen reeds was verzekerd bij een pensioenfonds of lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen c of f, in een periode waarin de werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde.

Zo nodig kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.

Artikel 19f

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk alsmede met betrekking tot samenloop van verschillende pensioenstelsels.

Hoofdstuk IIC. Levensloopregeling

Artikel 19g

  • 1 Onder levensloopregeling wordt verstaan een regeling die:

    • a. ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend voor een periode van extra verlof;

    • b. inhoudt dat een voorziening in geld kan worden opgebouwd, met dien verstande dat in het kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 percent van het loon van het jaar en voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.

  • 2 Over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening mag worden beschikt ten behoeve van loon tijdens een verlofperiode dat, tezamen met het daarnaast van de inhoudingsplichtige genoten loon, niet uitgaat boven het laatstgenoten loon.

  • 3 Het ingevolge een levensloopregeling ingehouden loon wordt overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij een kredietinstelling, als premie gestort bij een verzekeraar voor een verzekering in het kader van een levensloopregeling, dan wel overgemaakt naar de beheerder van een beleggingsinstelling ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling.

  • 4 Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar of beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in het derde lid kunnen optreden:

    • a. financiële ondernemingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mogen uitoefenen, mits zij de verplichtingen ingevolge de levensloopregeling voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekenen tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

    • b. financiële ondernemingen die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mogen uitoefenen, mits zij de verplichtingen ingevolge de levensloopregeling rekenen tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

    • c. beheerders van beleggingsinstellingen aan wie een vergunning is verleend ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen en die zijn gevestigd in Nederland;

    • d. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b en c dat voldoet aan door onze Minister te stellen voorwaarden.

  • 5 Een werknemer kan in een kalenderjaar niet zowel een voorziening ingevolge een levensloopregeling opbouwen als sparen ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32.

  • 6 Indien op enig tijdstip:

    • a. een levensloopregeling niet langer als zodanig is aan te merken, of

    • b. een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt afgekocht of vervreemd, of

    • c. de inhoudingsplichtige aan de werknemer een bijdrage ten behoeve van de levensloopregeling verstrekt, terwijl hij niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage verstrekt, of de bijdrage onder voorwaarden verstrekt met betrekking tot het moment van beschikken over de opgebouwde voorziening, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.

  • 7 Het zesde lid is niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde begrenzingen.

  • 8 De ingevolge de levensloopregeling opgebouwde voorziening wordt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, maar uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer.

  • 9 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Hoofdstuk III. Tarief

Artikel 20

  • 1 De over een loontijdvak van een jaar verschuldigde belasting is het bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare loon verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting.

  • 2 Het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting bedraagt maximaal het bedrag van de verschuldigde belasting over het loontijdvak van een jaar.

Artikel 20a

  • 1 De belasting over een loontijdvak van een jaar wordt bepaald aan de hand van de navolgende tabel (tarieftabel).

    Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

    I

    II

    III

    IV

    € 17 319

    2,50%

    € 17 319

    € 31 122

    € 432

    10,25%

    € 31 122

    € 53 064

    € 1 846

    42,00%

    € 53 064

    € 11 061

    52,00%

Artikel 21

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel in artikel 20a opgenomen percentage;

  • b. gecombineerd heffingspercentage: de som van het belastingtarief eerste schijf en de volgens artikel 11 van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

Artikel 21a

De heffingskorting voor de loonbelasting is het deel van de standaardloonheffingskorting dat tot de standaardloonheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 21b

Bij de toepassing van artikel 21a op het deel van de standaardloonheffingskorting dat op de ouderenkorting of de alleenstaande ouderenkorting betrekking heeft, wordt het gecombineerde heffingspercentage verminderd met het volgens artikel 11, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de algemene ouderdomsverzekering vastgestelde premiepercentage.

Artikel 21c

De standaardloonheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:

Artikel 22

  • 1 Voor de werknemer is de algemene heffingskorting van toepassing.

  • 2 De algemene heffingskorting bedraagt € 2043.

Artikel 22a

  • 1 Voor de werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet, is de arbeidskorting van toepassing.

  • 2 De arbeidskorting wordt berekend over het loon uit tegenwoordige arbeid en bedraagt de som van:

    • a. 1,781% van dat loon met een maximum van € 148; en

    • b. 12,354% van dat loon voorzover dit bij een tijdvakloon op jaarbasis meer is dan € 8312.

      De arbeidskorting bedraagt maximaal € 1392.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, wordt:

    • a. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 60, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door 14,836% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1642;

    • b. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 62, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door 17,299% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1890;

    • c. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door 19,762% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 2138.

  • 4 Met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld:

    • a. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

    • b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

Artikel 22aa

  • 2 De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 656.

Artikel 22b

  • 1 Voor de werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en een tijdvakloon heeft dat op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 31 757 is de ouderenkorting van toepassing.

  • 2 De ouderenkorting bedraagt € 380.

Artikel 22c

  • 2 De alleenstaande ouderenkorting bedraagt € 571.

Artikel 22ca

  • 1 Voor de werknemer die beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting van toepassing. Voor de werknemer die met toepassing van artikel 19g, zesde lid, beschikt over de opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting niet van toepassing.

  • 2 De levensloopverlofkorting is gelijk aan het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g wordt beschikt, maar ten hoogste € 188 per kalenderjaar waarin een voorziening in het kader van een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan levensloopverlofkorting die de werknemer in voorafgaande loontijdvakken reeds heeft genoten.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 22d

De in de artikelen 22, 22a, 22aa, 22b, 22c en 22ca vermelde bedragen en de in artikel 22a vermelde percentages worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die, en het percentage dat, krachtens de artikelen 10.1 en 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in de artikelen 8.10, 8.11, 8.16a, 8.17, 8.18 en 8.18a van die wet vermelde bedragen en de in artikel 8.11 van die wet vermelde percentages.

Artikel 23

  • 1 Indien de werknemer over loontijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen loon geniet uit meer dan een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking dan wel van meer dan een inhoudingsplichtige en dit loon voor de berekening van de belasting niet wordt samengevoegd, kan de werknemer de heffingskorting voor de loonbelasting slechts in een dienstbetrekking dan wel tegenover een inhoudingsplichtige geldend maken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt het deel van de heffingskorting dat betrekking heeft op de jonggehandicaptenkorting geldend gemaakt tegenover de inhoudingsplichtige die de uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten uitbetaalt.

Artikel 24

Voor de toepassing van de artikelen 21 tot en met 22d ter bepaling van de hoogte van de heffingskorting is beslissend de toestand op het tijdstip waarop de belasting moet worden ingehouden, met dien verstande dat voor de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting beslissend is de toestand aan het einde van de kalendermaand waarin de belasting moet worden ingehouden.

Artikel 25

  • 1 Loontijdvak is het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Het bedrag van de belasting over een ander loontijdvak dan een jaar wordt door herleiding bepaald. Bij de herleiding wordt een jaar op 260 dagen, een maand op 65/3 dag, een week op 5 dagen en een tijdvak dat korter is dan een dag op een dag gesteld.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen loonbelastingtabellen worden vastgesteld voor loontijdvakken waarvoor Onze Minister dit nodig acht. In deze tabellen wordt de heffingskorting voor de loonbelasting op zodanige wijze verwerkt dat naast het bedrag aan loon het belastingbedrag of belastingpercentage is vermeld. In deze tabellen kan de verwerking van de heffingskorting geheel of ten dele achterwege worden gelaten en kan bij de verwerking van de heffingskorting rekening worden gehouden met algemeen voorkomende beloningen die worden belast volgens een tabel voor bijzondere beloningen als bedoeld in artikel 26. Bij het opstellen van deze tabellen kunnen loonklassen en afrondingen worden aangebracht.

  • 3 De loonbelastingtabellen worden vastgesteld op basis van de daarvoor benodigde gegevens zoals die vermoedelijk zullen luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van de tabellen. Voorzover de toegepaste gegevens zodanig afwijken van de gegevens zoals die luiden op het tijdstip van inwerkingtreding dat bij toepassing van laatstbedoelde gegevens andere tabellen zouden zijn vastgesteld, worden bij ministeriële regeling nieuwe tabellen vastgesteld, ingaande ten hoogste zes maanden na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip van inwerkingtreding, waarin de in de verstreken loontijdvakken ontstane afwijking zoveel mogelijk in de nog niet verstreken loontijdvakken van het kalenderjaar wordt ongedaan gemaakt.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens welke in afwijking van het eerste lid als loontijdvak wordt aangemerkt een tijdvak waarvan het tijdvak waarover het loon wordt genoten, deel uitmaakt.

Artikel 26

  • 1 Tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend, worden belast volgens loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 25, tweede en derde lid, met dien verstande dat in deze tabellen jaarlonen en belastingpercentages worden opgenomen en geen rekening wordt gehouden met de arbeidskorting.

  • 2 Indien dit niet tot een hoger belastingbedrag leidt, mogen de in het eerste lid bedoelde beloningen worden beschouwd als een toevoeging aan het loon over het loontijdvak waarin zij worden uitbetaald.

  • 3 Overwerkloon mag worden belast naar het percentage dat wordt aangewezen door de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen.

  • 4 Als jaarloon geldt voor de toepassing van dit artikel:

    • a. ingeval de werknemer over het gehele voorafgaande kalenderjaar van de inhoudingsplichtige loon heeft genoten: het in dat jaar genoten loon;

    • b. ingeval de werknemer over een gedeelte van het voorafgaande kalenderjaar van de inhoudingsplichtige loon heeft genoten: het tot een jaarloon herleide bedrag van het in dat jaar genoten loon;

    • c. in andere gevallen: het in het kalenderjaar te genieten loon, indien over het gehele jaar van de inhoudingsplichtige loon zou worden genoten.

  • 5 Als overwerkloon gelden voor de toepassing van dit artikel de beloningen ter zake van arbeid welke wordt verricht gedurende de tijd die uitgaat boven de voor de werknemer geldende normale arbeidsduur.

  • 6 Voor het geval de werknemer binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van inhoudingsplichtige is gewisseld, kunnen voor de toepassing van het vierde lid bij ministeriële regeling aanvullende bepalingen worden gesteld.

Artikel 26b

In afwijking van de artikelen 20, 20a en 26 bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Indien de belasting ingevolge artikel 27b, eerste lid, in één bedrag met de premie voor de volksverzekeringen wordt geheven, wordt in afwijking in zoverre van de eerste volzin het bedrag van de verschuldigde belasting te zamen met het bedrag van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen gesteld op 52% van het loon.

Hoofdstuk IV. Wijze van heffing

Artikel 27

  • 1 De belasting wordt geheven door inhouding op het loon.

  • 2 De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten.

  • 3 De inhouding vindt plaats volgens de op het tijdstip van inhouding voor de werknemer geldende loonbelastingtabel.

  • 4 Overtreft de belasting het van de inhoudingsplichtige genoten loon in geld, dan wordt het ontbrekende geacht te zijn ingehouden op het in het tweede lid omschreven tijdstip, met dien verstande dat de inhoudingsplichtige bevoegd is dat ontbrekende te verhalen op de werknemer.

    Ingeval het artikel 27b, eerste lid toepassing vindt, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.

  • 5 De inhoudingsplichtige is verplicht de in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

Artikel 27a

  • 1 In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de belasting over de in artikel 31 bedoelde eindheffingsbestanddelen geheven van de inhoudingsplichtige.

  • 2 De heffing over eindheffingsbestanddelen, met uitzondering van de aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, geschiedt als ware de door de inhoudingsplichtige in een tijdvak verschuldigde belasting door hem op aangifte af te dragen belasting.

Artikel 27b

  • 1 Indien de werknemer ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen geschiedt de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage, met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.

  • 2 Voor gevallen waarin het eerste lid toepassing vindt, worden, met overeenkomstige toepassing van artikel 25, bij ministeriële regeling tabellen vastgesteld waarin telkens de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage worden opgenomen.

  • 3 Bij ministeriele regeling worden voor daarbij aan te wijzen gevallen berekeningsvoorschriften vastgesteld aan de hand waarvan uit de in het tweede lid bedoelde tabellen het bedrag van de belasting wordt afgeleid.

Artikel 27c

  • 1 Indien ten aanzien van de werknemer ook premieplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat, geschiedt de heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen gelijktijdig met die van de belasting en geschiedt de afdracht van die premies en de belasting op één aangifte, een en ander met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.

  • 2 Toerekening van een betaling op de aangifte bedoeld in het eerste lid geschiedt naar evenredigheid aan de belasting en aan de premies voor de werknemersverzekeringen.

Artikel 27d

  • 1 Indien de werknemer ook verzekeringsplichtig is in de zin van de Zorgverzekeringswet, geschiedt de heffing van de ingevolge de Zorgverzekeringswet over het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage gelijktijdig met die van de belasting en geschiedt de afdracht van die bijdrage en de belasting op één aangifte, een en ander met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.

  • 2 Toerekening van een betaling op de aangifte, bedoeld in het eerste lid, geschiedt naar evenredigheid aan de belasting en aan de ingevolge de Zorgverzekeringswet verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage.

Artikel 27da

Voorzover de belasting, de premie voor de volksverzekeringen of de premies voor de werknemersverzekeringen gelijktijdig worden geheven en artikel 28b of artikel 67b, 67c of 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing vindt, wordt dat artikel eenmaal toegepast.

Artikel 27e

  • 1 Met het oog op het beperken van administratieve lasten van een aantal inhoudingsplichtigen die tegelijkertijd aangiften doen, kan de inspecteur op hun verzoek, onder door hem te stellen voorwaarden, deze inhoudingsplichtigen aanwijzen als samenhangende groep inhoudingsplichtigen.

  • 2 De aanwijzing kan en de daarbij gestelde voorwaarden kunnen, al dan niet op verzoek van een of meer inhoudingsplichtigen, worden gewijzigd of ingetrokken.

  • 3 Aanwijzing, wijziging en intrekking vinden plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 28

De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

  • a. van de werknemer opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

  • b. de in onderdeel a bedoelde gegevens door te geven aan een andere inhoudingsplichtige;

  • c. een loonadministratie te voeren en daarbij de gegevens te administreren met betrekking tot de bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen, verstrekkingen en vergoedingen welke ingevolge artikel 11 niet tot het loon behoren;

  • d. aan de werknemer opgave te verstrekken van het in een kalenderjaar genoten loon, van de ingehouden belasting en van andere gegevens welke van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;

  • e. de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen;

  • f. voor de datum van aanvang van de werkzaamheden van een werknemer aan de inspecteur opgave te verstrekken van bij ministeriële regeling te bepalen gegevens waarvan kennisneming voor de heffing van belasting van belang kan zijn (eerstedagsmelding), met dien verstande dat indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen, de eerstedagsmelding wordt gedaan voor de aanvang van de werkzaamheden.

Artikel 28a

  • 1 Indien de inhoudingsplichtige met betrekking tot een aangifte binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin het tijdvak is aangevangen waarover die aangifte is gedaan constateert dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, is hij verplicht gelijktijdig met de eerstvolgende aangifte, of de daarop volgende aangifte door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.

  • 2 Indien de inspecteur met betrekking tot een aangifte binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin het tijdvak is aangevangen waarover die aangifte is gedaan constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is, kan hij de inhoudingsplichtige verplichten gelijktijdig met een aangifte door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.

  • 3 De inhoudingsplichtige is gehouden de gegevens bedoeld in het eerste en tweede lid op dezelfde wijze en in dezelfde vorm te verstrekken als van de aangifte.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen van de vorige leden afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot de verplichting voor de inhoudingsplichtige tot het indienen van een correctiebericht, daaronder begrepen regels over de wijze waarop en de termijn waarbinnen een correctiebericht moet worden ingediend.

  • 6 Indien bij de aangifte een correctiebericht is ingediend en het saldo van de te betalen belasting van de aangifte en het correctiebericht positief is, is de inhoudingsplichtige, in zoverre in afwijking van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gehouden dit saldo aan de ontvanger te betalen. Voorzover het bedrag van het correctiebericht in mindering wordt gebracht op de bij de aangifte te betalen belasting, wordt heffingsrente vergoed overeenkomstig hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat het tijdvak waarover de heffingsrente wordt berekend, eindigt op de dag van ontvangst van het correctiebericht. De inspecteur stelt het bedrag van de heffingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 7 Bij toepassing van het vorige lid wordt een betaling zoveel mogelijk toegerekend aan het correctiebericht.

  • 8 Voor toepassing van de artikelen 20 en 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn van belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een ingediend correctiebericht te veel is gesaldeerd of teruggegeven.

Artikel 28b

  • 1 Indien de inhoudingsplichtige het correctiebericht bedoeld in artikel 28a, eerste en tweede lid, niet, onjuist, onvolledig dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend, vormt dit een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 1134 kan opleggen.

  • 2 De bevoegdheid tot het opleggen van een boete wegens het feit bedoeld in artikel 28a, eerste lid, vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar van de aangifte waarop het correctiebericht betrekking had moeten hebben.

  • 3 De bevoegdheid tot het opleggen van een boete wegens het feit bedoeld in artikel 28a, tweede lid, vervalt door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen het correctiebericht had moeten worden gedaan.

  • 4 Aan de inhoudingsplichtige die een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan en die alsnog de juiste of volledige gegevens door middel van een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt een boete als bedoeld in artikel 67b, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter zake van het feit van de onjuiste of onvolledige aangifte niet opgelegd.

Artikel 28c

  • 1 Indien de inhoudingsplichtige de opgave, bedoeld in artikel 28, onderdeel f, niet, onjuist, onvolledig dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt, vormt dit een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 1134 kan opleggen.

  • 2 De bevoegdheid tot het opleggen van een boete wegens het feit, bedoeld in het eerste lid, vervalt door verloop van één jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de opgave, bedoeld in artikel 28, onderdeel f, had moeten worden verstrekt.

Artikel 29

  • 1 De werknemer is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn en, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken en een afschrift daarvan in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.

  • 2 De werknemer is echter niet gehouden opgave te verstrekken van gegevens met betrekking tot de heffingskorting. Indien de werknemer deze gegevens niet verstrekt, wordt met de heffingskorting geen rekening gehouden.

  • 3 Tot de in het eerste lid en de in artikel 28, onderdelen a en d, bedoelde gegevens wordt mede gerekend het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer.

Artikel 30

  • 1 Ieder is gehouden aan de inspecteur ter vaststelling van zijn identiteit indien zulks voor de heffing van de loonbelasting van belang kan zijn, desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken.

  • 2 Voor een weigering om te voldoen aan de in het eerste lid omschreven verplichting kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.

Hoofdstuk V. Eindheffing

Artikel 31

  • 1 Eindheffingsbestanddelen zijn:

    • a. bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, behoudens:

      • 1°. voor zover de inhoudingsplichtige verzoekt, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken;

      • 2°. voor zover de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking besluit, mede gelet op het aantal werknemers waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken omdat het wel toepassen daarvan zou kunnen leiden tot een zodanig grote afwijking van het belastbare inkomen in de zin van de inkomstenbelasting van een of meer werknemers dat voor hen aanzienlijke voordelen zouden kunnen ontstaan in het kader van de heffing van die belasting, van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen;

    • b. bij voor bezwaar vatbare beschikking door de inspecteur aangewezen bestanddelen van het loon met betrekking waartoe in verband met tijdelijke knelpunten van ernstige aard in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de hoofdstukken I tot en met IV ten volle worden toegepast;

    • c. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking worden gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen;

    • d. bij ministeriële regeling aan te wijzen loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd, behoudens ingeval de inhoudingsplichtige verzoekt dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken;

    • e. loon met een bestemmingskarakter, zijnde:

      • 1°. loon ter zake van een voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, indien in verband met de aard van het werk die bestelauto doorlopend afwisselend gebruikt wordt door twee of meer werknemers en in verband daarmee bezwaarlijk is vast te stellen of en aan wie die bestelauto voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, bedraagt de verschuldigde belasting over dit loon op jaarbasis per bestelauto € 300. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit loon;

      • 2°. overig bij ministeriële regeling aan te wijzen loon;

    • f. loon dat in een kalenderjaar in geblokkeerde vorm wordt gespaard ingevolge een spaarloonregeling, ingeval de werknemer reeds sedert de eerste dag van het kalenderjaar in dienstbetrekking staat tot de inhoudingsplichtige en deze ten aanzien van hem reeds sedert die dag bij de inhouding van loonbelasting de algemene heffingskorting toepast, tot ten hoogste € 613 per kalenderjaar;

    • g. geschenken in natura voorzover de waarde in het economische verkeer daarvan in het kalenderjaar niet meer bedraagt dan € 70, behoudens ingeval de inhoudingsplichtige verzoekt dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken;

    • h. niet tot de hiervoren opgenomen bestanddelen van het loon behorende vergoedingen of verstrekkingen voorzover deze niet meer belopen dan een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag per maand, behoudens ingeval de inhoudingsplichtige verzoekt dat loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken.

  • 2 Met betrekking tot eindheffingsbestanddelen wordt het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald:

    • a. aan de hand van het tabeltarief met betrekking tot:

      • 1°. aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;

      • 2°. eindheffingsbestanddelen bij tijdelijke knelpunten van ernstige aard als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

      • 3°. aangewezen uitkeringen van publiekrechtelijke aard als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c;

      • 4°. aangewezen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, voor zover, te bepalen bij ministeriële regeling, de verwerving van het loon niet het gebruik of verbruik daarvan meebrengt;

      • 5°. eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h;

    • b. aan de hand van het enkelvoudige tarief met betrekking tot:

      • 1°. aangewezen niet in geld genoten eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, andere dan bedoeld in onderdeel a, onder 4°;

      • 2°. aangewezen eindheffingsbestanddelen met een bestemmingskarakter als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, onder 2°;

    • c. naar een tarief van:

      • 1°. 25 percent, met betrekking tot spaarloon als bedoeld in eerste lid, onderdeel f;

      • 2°. 20 percent, met betrekking tot geschenken in natura als bedoeld in het eerste lid, onderdeel g.

  • 3 Ingeval het tabeltarief van toepassing is wordt het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald aan de hand van de voor het tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij wordt aangenomen dat de inhoudingsplichtige de belasting en de bij reguliere betaling van het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet alsmede de daarover verschuldigde premie ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen aanstonds voor zijn rekening heeft genomen. Voor zover bij naheffing als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, aannemelijk is dat de inhoudingsplichtige de belasting en premie pas later voor zijn rekening heeft genomen, wordt in zoverre van de eerste volzin afgeweken en wordt het voor de werknemer ontstane voordeel in de eindheffing betrokken naar de situatie ten tijde van het voor rekening van de inhoudingsplichtige nemen, doch uiterlijk ten tijde van de naheffing.

  • 4 Ingeval het enkelvoudige tarief van toepassing is wordt het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald aan de hand van de voor het tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij buiten beschouwing wordt gelaten dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige.

  • 5 In afwijking in zoverre van artikel 13, eerste lid, en onverminderd de toepassing van artikel 13, tweede lid, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel h, en het tweede lid, onderdeel a, onder 5°, de waarde van niet in geld genoten loon gesteld op de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 6 Voor de bepaling van de verschuldigde belasting op de voet van het enkelvoudige tarief wordt, voor zover artikel 13, tweede lid, geen toepassing heeft gevonden, in afwijking in zoverre van artikel 13, eerste lid, niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 7 Voor de bepaling van de verschuldigde belasting op de voet van het tweede lid, onderdeel c, wordt buiten beschouwing gelaten dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige.

  • 8 Ingeval loon als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, wordt genoten in de vorm van aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap, wordt het bedrag genoemd in bedoeld onderdeel f verhoogd. De verhoging bedraagt het in het eerste lid, onderdeel f, genoemde bedrag voor de toepassing van de eerste volzin, verminderd met het niet in de vorm van aandelenoptierechten of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap, gespaarde bedrag.

  • 9 Voorzover in hetzelfde loontijdvak of dezelfde loontijdvakken door meer dan één werknemer eindheffingsbestanddelen worden genoten kan, mits dat leidt tot een beduidende vereenvoudiging van de vaststelling van de verschuldigde belasting, de verschuldigde belasting globaal worden vastgesteld, zodanig dat deze redelijkerwijs overeenkomt met de verschuldigde belasting die op de voet van de vorige leden zou zijn bepaald.

  • 10 Ingeval de werknemer in het kalenderjaar binnen een samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van inhoudingsplichtige is gewisseld, wordt er voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, geacht geen wisseling van inhoudingsplichtige te hebben plaatsgevonden.

  • 11 De in het eerste en tweede lid bedoelde ministeriële regelingen worden, voorzover het de premie voor de volksverzekeringen betreft, getroffen in overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Artikel 32

  • 1 Onder spaarloonregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling – niet zijnde een pensioenregeling – die voorziet in sparen van loon (spaarloon) dat gedurende ten minste vier jaar niet ter beschikking van de werknemer komt, tenzij het spaarloon wordt opgenomen ter zake van de verwerving van diens eigen woning als hoofdverblijf, de aankoop van effecten, de voldoening van premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.124, onderdeel b en 3.125, eerste lid, onderdelen a en c van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de voldoening van premies ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd, de door de werknemer vrijwillig betaalde premies ingevolge een pensioenregeling, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de financiering van kinderopvang waarvoor aanspraak op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming kan ontstaan op de voet van artikel 5 van de Wet kinderopvang of bij beëindiging van diens dienstbetrekking. Ingeval het spaarloon door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van diens dienstbetrekking, wordt voor elke maand gedurende welke het spaarloon voortijdig is opgenomen belasting geheven van de werknemer ter zake van een evenredig deel van het spaarloon.

  • 2 Om als spaarloonregeling te worden aangemerkt, dient de deelname daaraan open te staan voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige.

  • 3 Bij of krachtens ministeriële regeling kunnen:

    • a. regelingen als spaarloonregeling worden aangewezen indien zij niet geheel voldoen aan de in of krachtens dit artikel gestelde vereisten;

    • b. regelingen als spaarloonregeling worden uitgesloten indien zij niet dienstbaar zijn aan de bevordering van duurzaam bezit van werknemers in voldoend brede kring of bij herhaling niet worden nageleefd, alsmede ingeval ter zake van de uitvoering geen administratie wordt gevoerd waaruit duidelijk blijkt dat aan de gestelde vereisten is voldaan;

    • c. regelen worden gesteld ter verzekering van het heffen van belasting over uitbetalingen welke in afwijking van de spaarloonregeling aan de werknemer worden gedaan.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.

Artikel 32a

  • 2 Voor gevallen waarin tevens artikel 27b, eerste lid, van toepassing is worden in de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling, met overeenkomstige toepassing van artikel 31, derde en vierde lid, tevens regels gesteld volgens welke telkens de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage kunnen worden afgeleid.

Artikel 32aa

  • 1 In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 26%.

  • 2 Een uitkering of een bijdrage of een premie wordt beschouwd te zijn gedaan of voldaan op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend is, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden.

  • 3 Een uitkering, een bijdrage of een premie wordt beschouwd niet te drukken op een inhoudingsplichtige voor zover de inhoudingsplichtige ter zake bedragen van werknemers heeft ingehouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan heeft gekregen.

  • 4 Ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding niet langer als zodanig is aan te merken dan wel wordt afgekocht of vervreemd, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer. De waarde van de aanspraak wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer op het in de eerste volzin genoemde tijdstip, met dien verstande dat de waarde ten minste wordt gesteld op het bedrag dat ter zake van de vervreemding of afkoop wordt genoten.

  • 5 Ingeval op grond van het vierde lid een aanspraak wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van een werknemer of gewezen werknemer, wordt de inhoudingsplichtige die de in dat lid bedoelde regeling voor vervroegde uittreding uitvoert voor de toepassing van het eerste lid geacht een uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding te hebben gedaan ter grootte van de aldaar bedoelde waarde van die aanspraak, op het tijdstip waarop de daar bedoelde aanspraak is aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.

  • 6 Onder een regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling die of een gedeelte van een regeling dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt een regeling niet als regeling voor vervroegde uittreding aangemerkt, voor zover die regeling een pensioenovereenkomst inhoudt als bedoeld in de Pensioenwet of een pensioenregeling is als bedoeld in hoofdstuk IIB of in de artikelen 38d, 38e of 38f.

  • 7 Op verzoek van de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een regeling voor vervroegde uittreding is. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de regeling wordt ingevoerd.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 32ab

  • 1 Als eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31 worden mede aangemerkt bij ministeriële regeling aan te wijzen verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers, waarvoor geen inhoudingsplicht bestaat bij of krachtens een ander artikel van deze wet, ingeval de verstrekker schriftelijke mededeling doet aan de ontvanger van het toepassing vinden van deze eindheffing en aannemelijk kan maken wie de ontvanger is van de verstrekking.

  • 2 Degene die een mededeling heeft gedaan dat hij eindheffing toepast, wordt, zo hij dat nog niet is, aangemerkt als inhoudingsplichtige.

  • 3 Met betrekking tot een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in het eerste lid wordt het bedrag van de verschuldigde belasting, bedoeld in artikel 31, tweede lid, bepaald naar een tarief van:

    • 1°. 45 percent, met betrekking tot een verstrekking waarvan de waarde in het economische verkeer niet meer bedraagt dan € 136;

    • 2°. 75 percent, met betrekking tot een verstrekking waarvan de waarde in het economische verkeer meer bedraagt dan € 136.

Artikel 32b

Ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk kunnen bij ministeriële regeling nadere, zonodig afwijkende regels worden gesteld.

Hoofdstuk VA. Belastingheffing bij verrekening van sociale uitkeringen

Artikel 32c

  • 1 Ingeval een sociale uitkering wordt verrekend met een terug te betalen sociale uitkering, wordt de terugbetaling in afwijking van artikel 10 tot het verrekende bedrag niet in aanmerking genomen als negatief loon en gaat de uitkering die met de terug te betalen uitkering wordt verrekend tot het bedrag van die verrekening niet tot het loon behoren. Mocht na verrekening nog een aan de werknemer toekomend bedrag resteren, dan wordt dit loon op de voet van artikel 26 belast.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een sociale uitkering verstaan een uitkering die op grond van een wettelijke bepaling inzake de sociale zekerheid door een gemeente, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de Sociale Verzekeringsbank wordt betaald.

Hoofdstuk VI. Aanvullende regelingen

Artikel 33

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bepaalde groepen van werknemers nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen aanvullende regels worden gesteld betreffende:

    • a. de heffing van de belasting ingeval loon van meer dan één inhoudingsplichtige of mede loon van een derde, dan wel over enig tijdvak meer dan één beloning wordt genoten;

    • b. inhouding van geschatte bedragen, gevolgd door periodieke afrekening.

Artikel 34

Ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die:

  • a. termijnen van lijfrente of andere periodieke uitkeringen of verstrekkingen genieten;

  • b. uitkeringen genieten ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen.

Hoofdstuk VII. Belastingheffing van artiesten en beroepssporters

Artikel 35

  • 1 Ten aanzien van een artiest of beroepssporter wordt de belasting geheven naar de gage.

  • 2 Gage is al hetgeen de artiest of beroepssporter als zodanig geniet. Tot de gage behoren kostenvergoedingen alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

  • 3 Tot de gage behoren niet:

    • a. vergoedingen en verstrekkingen ter zake van consumpties en maaltijden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, niet tot het loon zouden hebben behoord;

    • b. vergoedingen die strekken tot bestrijding van reis- en verblijfkosten – andere dan kosten van eigen vervoer – ter behoorlijke vervulling van het optreden dan wel de sportbeoefening, mits de artiest of beroepssporter de bewijsstukken overhandigt aan de inhoudingsplichtige en deze de bewijsstukken administreert en voor controle beschikbaar houdt;

    • c. verstrekkingen die strekken tot voorkoming van reis- en verblijfkosten ter behoorlijke vervulling van het optreden dan wel de sportbeoefening;

    • d. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;

    • e. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel d;

    • f. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval en

    • g. bedragen die worden ingehouden als premie ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen en als bijdrage voor aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken bedoeld in onderdeel e, alsmede bijdrage voor aanspraken, bedoeld in onderdeel f.

  • 4 Tot de gage behoort mede niet het aan de artiest of beroepssporter toe te rekenen deel van hetgeen blijkens een beschikking van de inspecteur als een niet tot de gage behorende vergoeding kan worden aangemerkt (kostenvergoedingsbeschikking). De kostenvergoedingsbeschikking wordt op verzoek door de inspecteur verstrekt en is vatbaar voor bezwaar. Het verzoek wordt voor het optreden of de sportbeoefening gedaan door de artiest, de beroepssporter of de inhoudingsplichtige, dan wel uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening door de inhoudingsplichtige. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de kostenvergoedingsbeschikking.

  • 5 Niet in geld genoten gage wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 6 Gage wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip:

    • a. waarop zij betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de artiest of beroepssporter wordt gesteld of rentedragend wordt;

    • b. waarop zij vorderbaar en tevens inbaar wordt, of

    • c. indien dat later is dan de tijdstippen, bedoeld in de onderdelen a en b en de inhoudingsplichtige een kostenvergoedingsbeschikking heeft aangevraagd: uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening.

Artikel 35a

  • 1 De verschuldigde belasting bedraagt een percentage, gelijk aan het gecombineerde heffingspercentage, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de gage. In afwijking van de vorige volzin bedraagt de belasting ten aanzien van de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter 20 percent van de gage.

  • 2 Ten aanzien van niet in Nederland wonende beroepssporters kan bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig onder voorwaarden, ten behoeve van uniforme heffing bij grensoverschrijdende evenementen het in het eerste lid genoemde percentage van 20 tijdelijk worden verlaagd, doch niet verder dan tot 15 percent. Een krachtens de eerste volzin vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overlegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgelegd, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt de verschuldigde belasting 52 percent van de gage ingeval de artiest of beroepssporter zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt, dan wel zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 35e, eerste lid, onderdeel f, alsmede ingeval de artiest of beroepssporter ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Artikel 35b

  • 1 De belasting wordt geheven door inhouding op de gage.

  • 2 De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de gage wordt genoten.

  • 3 De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

Artikel 35d

  • 1 De artiest of beroepssporter is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de inhoudingsplichtige:

    • a. opgave te doen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

    • b. inzage te verlenen van een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht om een afschrift daarvan in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen;

    • c. - indien hij in Nederland woont – opgave te doen van zijn sociaal-fiscaalnummer.

  • 2 Opgave van naam, adres, woonplaats en – ingeval hij niet in Nederland woont – woonland en geboortedatum van de artiest of beroepssporter alsmede van de overige in dit artikel bedoelde gegevens geschiedt door middel van de door de inspecteur verstrekte gageverklaring.

Artikel 35e

  • 1 De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

    • a. van de artiest of beroepssporter opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

    • b. van de in Nederland wonende artiest opgave te verlangen van zijn sociaal-fiscaalnummer;

    • c. een loonadministratie te voeren en daarbij de gegevens te administreren met betrekking tot de gage en met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen die niet tot de gage behoren;

    • d. aan de in Nederland wonende artiest, alsmede, op diens verzoek, aan de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter, opgave te doen van de in een kalenderjaar genoten gage, van de ingehouden belasting en van andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;

    • e. de identiteit van de artiest of beroepssporter vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.

Artikel 35f

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bepaalde groepen artiesten of beroepssporters nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

Hoofdstuk VIIA. Belastingheffing van buitenlandse gezelschappen

Artikel 35g

  • 1 Ten aanzien van een buitenlands gezelschap wordt de belasting geheven naar de gage.

  • 2 Gage is al hetgeen ter zake van het optreden of de sportbeoefening in Nederland wordt ontvangen door het buitenlandse gezelschap, dan wel door het lichaam waarmee de leden van het gezelschap een rechtsverhouding hebben op grond waarvan het optreden of de sportbeoefening plaatsvindt. Tot de gage behoren kostenvergoedingen alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

  • 3 Tot de gage behoren niet:

    • a. vergoedingen en verstrekkingen ter zake van consumpties en maaltijden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, niet tot het loon zouden hebben behoord;

    • b. vergoedingen die strekken tot bestrijding van reis- en verblijfkosten – andere dan kosten van eigen vervoer – ter behoorlijke vervulling van het optreden of de sportbeoefening, mits het gezelschap de bewijsstukken aan de inhoudingsplichtige doet toekomen en deze de bewijsstukken administreert en voor controle beschikbaar houdt;

    • c. verstrekkingen die strekken tot voorkoming van reis- en verblijfkosten ter behoorlijke vervulling van het optreden dan wel de sportbeoefening;

    • d. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;

    • e. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel d;

    • f. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval;

    • g. bedragen die worden ingehouden als premie ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen en als bijdrage voor aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken bedoeld in onderdeel e, alsmede bijdrage voor aanspraken, bedoeld in onderdeel f;

    • h. uitzendrechten voor zover die betrekking hebben op het land van vestiging van het buitenlands gezelschap.

  • 4 Tot de gage behoort mede niet hetgeen blijkens een beschikking van de inspecteur als een niet tot de gage behorende vergoeding kan worden aangemerkt (kostenvergoedingsbeschikking). De kostenvergoedingsbeschikking wordt op verzoek door de inspecteur verstrekt en is vatbaar voor bezwaar. Het verzoek wordt voor het optreden of de sportbeoefening gedaan door het gezelschap of de inhoudingsplichtige, dan wel uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening door de inhoudingsplichtige. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de kostenvergoedingsbeschikking.

  • 5 Niet in geld ontvangen gage wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 6 Gage wordt beschouwd te zijn ontvangen op het tijdstip:

    • a. waarop zij betaald of verrekend wordt, ter beschikking van het gezelschap wordt gesteld of rentedragend wordt;

    • b. waarop zij vorderbaar en tevens inbaar wordt, of

    • c. indien dat later is dan de tijdstippen, bedoeld in de onderdelen a en b en de inhoudingsplichtige een kostenvergoedingsbeschikking heeft aangevraagd: uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening.

Artikel 35h

  • 1 De verschuldigde belasting bedraagt 20 percent van de gage.

  • 2 Ten aanzien van buitenlandse gezelschappen kan bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig onder voorwaarden, ten behoeve van uniforme heffing bij grensoverschrijdende evenementen het in het eerste lid genoemde percentage van 20 tijdelijk worden verlaagd, doch niet verder dan tot 15 percent. Een krachtens de eerste volzin vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overlegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgelegd, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt de verschuldigde belasting 52 percent van de gage:

    • a. indien aan de inhoudingsplichtige de naam, het adres, de woonplaats, het woonland en de geboortedatum van de leider of vertegenwoordiger, alsmede de namen van de leden van het gezelschap niet zijn verstrekt;

    • b. indien ten aanzien van het merendeel van de leden geen afschrift van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht aan de inhoudingsplichtige is verstrekt of de identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige overeenkomstig artikel 35m, onderdeel d;

    • c. indien het gezelschap terzake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Artikel 35i

  • 1 De belasting wordt geheven door inhouding op de gage.

  • 2 De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de gage wordt ontvangen.

  • 3 De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

Artikel 35k

De leden van het buitenlandse gezelschap zijn gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan het gezelschap:

Artikel 35l

  • 1 Het buitenlandse gezelschap is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

  • 2 Opgave van naam, adres, woonplaats, woonland en geboortedatum van de leider of vertegenwoordiger alsmede het aantal leden van het gezelschap, en opgave van de overige in dit artikel bedoelde gegevens geschiedt door middel van de door de inspecteur verstrekte gageverklaring.

Artikel 35m

De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

  • a. van het buitenlandse gezelschap opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

  • b. een loonadministratie te voeren en daarbij de gegevens te administreren met betrekking tot de gage en met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen die niet tot de gage behoren;

  • c. de identiteit van een zo groot mogelijk deel, doch ten minste het merendeel van de leden van het gezelschap vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.

Artikel 35n

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor buitenlandse gezelschappen nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 36

Artikel 10a zoals dat luidde op 31 december 2004 blijft van toepassing op vóór 1 januari 2005 overeengekomen aandelenoptierechten ter zake waarvan vóór die datum reeds een bedrag als loon is genoten, waarbij tevens artikel 10a, derde lid, zoals dat luidt op 1 januari 2005, geldt.

Artikel 36a

  • 2 De aanspraken die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd ingevolge een regeling voor verlofsparen worden aangemerkt als aanspraken opgebouwd ingevolge een levensloopregeling.

Artikel 36b

Met betrekking tot bestaande pensioenaanspraken voor welke op of na 1 januari 1995 een ander lichaam als verzekeraar optreedt dan bedoeld in artikel 18, onderdeel c, en artikel 18i, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2004, is de in die onderdelen gestelde voorwaarde inzake de verzekeraar niet van toepassing. Onder bestaande pensioenaanspraken worden verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar of krachtens de tekst van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken als aanspraken die berusten op een pensioenregeling.

Artikel 36c

Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006, blijft artikel 13bis, vijfde lid, zoals dit lid op 30 juni 2006 luidde, van toepassing.

Artikel 37

Met betrekking tot bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon zijn de in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1° en 2°, gestelde voorwaarden niet van toepassing. Onder bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon worden verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar of krachtens de tekst van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken als aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.

Artikel 38

Op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een op 31 december 1994 bestaande aanspraak die voor 1 januari 1995 tot het loon heeft behoord, blijft artikel 11, eerste lid, onderdeel g, zoals dat luidde op 31 december 1994, van kracht.

Artikel 38b

Voor bestaande aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in deze wet blijven de op het moment van ontstaan van deze aanspraken in deze wet opgenomen bepalingen die verband houden met deze aanspraken, van toepassing. In afwijking in zoverre van de eerste volzin is met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde aanspraken artikel 10, vierde lid, eveneens van toepassing.

Artikel 38c

  • 1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005 de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, indien ingevolge die regeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers:

    • a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling genoten, of

    • b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien van wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum.

  • 3 Een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in het tweede lid kan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden omgezet in een aanspraak ingevolge een ouderdomspensioenregeling, voorzover het ouderdomspensioen na de omzetting niet meer bedraagt dan 100% van het laatstverdiende loon.

Artikel 38d

  • 1 Voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005 artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel toen luidde, indien ingevolge die prepensioenregeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan:

    • a. ingevolge aanspraken die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd, of

    • b. aan werknemers die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt mits:

      • 1°. de uitkeringen die ingevolge die prepensioenregeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum, en

      • 2°. de prepensioenregeling, met inachtneming van de in of krachtens artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, gestelde normeringen en beperkingen, de mogelijkheid van deeltijdpensioen biedt.

  • 3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.

Artikel 38e

  • 1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor ouderdomspensioen, als bedoeld in artikel 18a zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005 artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.

  • 3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting in ouderdomspensioen van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, voor zover deze aanspraak is opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt (vroegpensioen).

Artikel 38f

  • 1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005 de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.

  • 3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.

Artikel 38g

Voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, wordt het 40-deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van:

  • a. een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

  • b. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

  • c. een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.

Artikel 38h

  • 1 Een op 31 december 2004 bestaande aanspraak die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend als gevolg van de met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden wijzigingen van deze wet niet langer als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling is aan te merken, wordt in afwijking in zoverre van het bij deze wet bepaalde tot en met 31 december 2006 toch als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling aangemerkt, onder gehoudenheid van de inhoudingsplichtige tot afdracht van de in het tweede lid aangeduide heffing.

  • 2 Ter zake van de in het eerste lid bedoelde aanspraak is de inhoudingsplichtige verschuldigd een heffing naar een tarief van 52% en over een grondslag als geduid in het derde lid.

  • 3 De grondslag waarover de heffing is verschuldigd, is het positieve verschil tussen de toename van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak en de toename van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak ingeval op 1 januari 2006 de pensioenregeling reeds zodanig zou zijn aangepast dat deze blijft binnen de begrenzingen zoals die gelden met ingang van 1 januari 2005. De in de eerste volzin bedoelde grondslag wordt aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast.

  • 4 Uitkeringen en verstrekkingen uit een aanspraak als bedoeld in het eerste lid behoren tot het loon, onverminderd de omstandigheid dat de inhoudingsplichtige ingevolge het eerste lid de aldaar bedoelde heffing is verschuldigd.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel waaronder regels om te komen tot een praktische benadering van de grondslag.

Artikel 38i

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op een goede invoering of een doelmatige toepassing van de wijzigingen die zijn aangebracht in deze wet bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, regels worden gesteld waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk IIB of hoofdstuk VIII van deze wet.

Artikel 38j

Met betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet kan als verzekeraar blijven optreden een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d en e, zoals dat artikel luidde op de peildatum als bedoeld in artikel 1 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet, en blijft artikel 19b, tweede lid, derde volzin, zoals dat artikel op de genoemde peildatum luidde, van toepassing.

Artikel 39

Artikel 13a, tweede lid, is niet van toepassing op loon waarop de belasting met toepassing van die bepaling voor 1 januari 1994 zou zijn ingehouden.

Artikel 40

  • 1 De bepalingen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene bepalingen verschillend kan zijn. Ingeval dit tijdstip niet voor alle bepalingen hetzelfde is, worden door Ons voor zoveel nodig, op de grondslag van de ingevolge artikel 39 zoals dat luidt bij de inwerkingtreding van deze wet vervallen of ingetrokken bepalingen, regelen gegeven.

  • 2 Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de loonbelasting 1964.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, iwe zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 16 december 1964

JULIANA.

De Minister van Financiën,

H. J. WITTEVEEN.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

Uitgegeven de achttiende december 1964.

De Minister van Justitie a.i.,

E. H. TOXOPEUS.