Wet op de loonbelasting 1964

Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-05-2003 en zichtdatum 01-11-2003.
Geldend van 01-01-2003 t/m 31-08-2003

Wet van 16 december 1964, houdende vervanging van het Besluit op de Loonbelasting 1940 door een nieuwe wettelijke regeling

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Besluit op de Loonbelasting 1940 door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wettelijke regeling te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Belastingplicht

Artikel 1

Onder de naam 'loonbelasting' wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige, van artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere natuurlijke personen een directe belasting geheven.

Artikel 2

  • 1 Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.

  • 2 Degene die van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon loon geniet uit een dienstbetrekking tot een niet-inhoudingsplichtige dan wel loon in de vorm van premies voor werkaanvaarding ten behoeve van uitkeringsgerechtigden, wordt geacht tot die rechtspersoon in dienstbetrekking te staan.

  • 3 Tenzij werkzaamheden zijn of worden verricht in een functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam, aan boord van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, dan wel in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden of in het kader van een uitzending op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, is het eerste lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking.

  • 4 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid zijn genoemd, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere mogendheid wordt geheven.

  • 5 Krachtens wettelijk vruchtgenot aan een kind ontleend loon wordt geacht door het kind te zijn genoten.

  • 6 Loon in de vorm van periodieke uitkeringen welke van publiekrechtelijke aard zijn, kan in het kalenderjaar waarin de verstrekking van die uitkeringen aanvangt dan wel eindigt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels worden geacht niet te zijn genoten door de werknemer doch door zijn partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 3

  • 1 Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:

    • a. degene, die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 1639 van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt;

    • b. degene, die de in onderdeel a bedoelde persoon bij het tot stand brengen van dat werk bijstaat;

    • c. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan;

    • d. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan;

    • e. degene, die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht;

    • f. het kind van 15 jaar of ouder dat werkzaam is in de onderneming van zijn ouder, tenzij die onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met het kind en het kind daaruit als ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 winst uit onderneming geniet;

    • g. de commissaris van een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

    • h. degene, die in de zin van artikel 4 van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) als bestuurder werkzaam is ten behoeve van een coöperatie.

  • 2 Het eerste lid, onderdelen a en b, vindt geen toepassing indien de in onderdeel a bedoelde overeenkomst rechtstreeks is aangegaan met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

Artikel 4

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:

  • a. degene, die als thuiswerker arbeid verricht;

  • b. degene, die de onder a bedoelde persoon als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;

  • c. degene, die een tak van sport op topniveau beoefent en ter zake daarvan een inkomensvoorziening of een kostenvergoeding geniet;

  • d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;

  • e. degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;

  • f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.

Artikel 5

Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die ten behoeve van de natuurlijke persoon, tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouden verricht en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht.

Artikel 5a

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder artiest dan wel beroepssporter: degene die ingevolge een overeenkomst van korte duur, dan wel kortstondig krachtens een andere grond, als musicus of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een tak van sport beoefent (beroepssporter).

  • 2 Degene die ingevolge een overeenkomst van korte duur, dan wel kortstondig krachtens een andere grond, als musicus of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een tak van sport beoefent, is geen artiest onderscheidenlijk beroepssporter ingeval:

    • a. hij in Nederland woont, en:

      • 1°. bij een beschikking als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is verklaard dat de voordelen die hij geniet uit zijn optreden of sportbeoefening, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, of

      • 2°. bij een beschikking als bedoeld in artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is verklaard dat de werkzaamheden die hij verricht in het kader van zijn optreden of sportbeoefening, worden aangemerkt als werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming van een in Nederland gevestigde vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft;

    • b. hij het optreden rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

  • 3 Ingeval een artiest of beroepssporter optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige, is hij voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen werknemer.

  • 4 Ingeval een niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige die niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge de regelingen zoals die gelden voor artiesten en beroepssporters.

Artikel 5b

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder buitenlands gezelschap: een groep van hoofdzakelijk niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde rechtspersonen waarbij de leden van de groep individueel of gezamenlijk ingevolge een overeenkomst van korte duur, dan wel kortstondig krachtens een andere grond, als artiest in Nederland optreden of als beroep een tak van sport in Nederland beoefenen.

  • 2 De rechten die een buitenlands gezelschap heeft en de verplichtingen die daarop rusten, komen toe aan elk lid van het gezelschap en rusten op elk lid van het gezelschap. Een lid kan zich doen vertegenwoordigen door een lid dat als leider van het gezelschap fungeert.

  • 3 Ingeval een lid van een buitenlands gezelschap optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige die niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge de regelingen zoals die gelden voor het buitenlandse gezelschap.

Artikel 6

  • 1 Inhoudingsplichtige is:

    • a. degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan;

    • b. degene, die aan een of meer personen loon uit een vroegere dienstbetrekking tot hemzelf of tot een ander verstrekt;

    • c. degene, die ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort, aan een of meer personen uitkeringen of verstrekkingen uit een dienstbetrekking tot een ander doet.

  • 2 Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij:

    • a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, dan wel

    • b. in Nederland een of meer personen in dienst heeft, in Nederland de loonadministratie houdt en zich als zodanig bij de inspecteur heeft gemeld.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt als een vaste inrichting in ieder geval aangemerkt:

    • a. het verrichten van werkzaamheden in het kader van een onderneming gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen, indien die werkzaamheden plaatsvinden in, op of boven het Noordzeewinningsgebied, waarbij onder Noordzeewinningsgebied wordt verstaan de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen;

    • b. het verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst ten behoeve van degenen die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland verrichten en een derde ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.

  • 4 Diplomatieke, consulaire en andere vertegenwoordigers van andere Mogendheden en de hun toegevoegde ambtenaren, alsmede bij ministeriële regeling aan te wijzen internationale organisaties en vertegenwoordigers en functionarissen daarvan, worden niet als inhoudingsplichtigen beschouwd.

  • 5 Ingeval artikel 19b toepassing vindt, is in afwijking van het eerste lid voor de aanspraak die ingevolge dat artikel als loon wordt aangemerkt, inhoudingsplichtige degene die als verzekeraar van die aanspraak optreedt.

Artikel 7

Als degene, tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:

  • 1°. in de gevallen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder:

    • a en b. de aanbesteder;

    • c en d. degene, met wie de overeenkomst tot bemiddeling is gesloten;

    • e. degene, bij wie de werkzaamheden worden verricht of de opleiding wordt genoten;

    • f. de ouder;

    • g. het lichaam;

    • h. de coöperatie;

  • 2°. in de gevallen, bedoeld in artikel 4, onder:

    • a. de opdrachtgever;

    • b. de thuiswerker;

    • c. degene, met wie de inkomensvoorziening of kostenvergoeding is overeengekomen;

    • d. de vennootschap;

    • e en f. degene, die bij de in artikel 4 bedoelde algemene maatregel van bestuur als inhoudingsplichtige is aangewezen.

Artikel 8

  • 1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat werknemers, wier lonen worden uitbetaald door een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten behoeve van de uitvoering van sociale-verzekeringswetten erkend administratiekantoor, voor de toepassing van deze wet geacht worden in dienstbetrekking te staan tot dat kantoor.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een ander dan de persoon bedoeld in artikel 6 of artikel 7 worden aangewezen als inhoudingsplichtige met betrekking tot:

    • a. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander;

    • b. degene, die een thuiswerker als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;

    • c. degene, die als beroep een tak van sport beoefent.

Artikel 8a

  • 1 Ten aanzien van een artiest, beroepssporter of buitenlands gezelschap is inhoudingsplichtige, indien het optreden of de sportbeoefening is gebaseerd op een overeenkomst van korte duur:

    • a. voorzover de gage wordt ontvangen van degene met wie het optreden of de sportbeoefening is overeengekomen: degene met wie het optreden of de sportbeoefening is overeengekomen;

    • b. voorzover de gage wordt ontvangen van een derde: deze derde.

  • 3 Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voorzover hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid heeft, dan wel een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger. Hierbij wordt mede als vaste inrichting aangemerkt het in Nederland verrichten of doen verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het in Nederland laten optreden van artiesten, beroepssporters of buitenlandse gezelschappen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de inhoudingsplicht worden verlegd naar een andere persoon dan voortvloeit uit de toepassing van het eerste of tweede lid.

Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting

Artikel 9

  • 1 De belasting wordt geheven over het belastbare loon.

  • 2 Belastbaar loon is het loon verminderd met de zeedagenaftrek.

Artikel 10

  • 1 Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.

  • 2 Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

  • 3 Onder aanspraken worden mede verstaan rechten op geheel of gedeeltelijk betaald verlof.

Artikel 10a

  • 1 Naar keuze van de werknemer met wie in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking een aandelenoptierecht is overeengekomen, wordt de verwachtingswaarde van een aandelenoptierecht niet als loon in aanmerking genomen. Indien de eerste volzin toepassing heeft gevonden, wordt voorts niet als loon in aanmerking genomen de aangroei van de intrinsieke waarde die heeft plaatsgevonden tussen het toekenningstijdstip en het genietingstijdstip van het aandelenoptierecht, met dien verstande dat bij deze berekening de intrinsieke waarde op het toekenningstijdstip tenminste wordt gesteld op nihil. De verwachtingswaarde van het aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandelenoptierecht en de intrinsieke waarde. De intrinsieke waarde van een aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandeel waarop het aandelenoptierecht betrekking heeft en de prijs waartegen het aandelenoptierecht kan worden uitgeoefend. Indien naar de keuze van de werknemer de verwachtingswaarde niet als loon in aanmerking wordt genomen, wordt de intrinsieke waarde van het aandelenoptierecht ten minste gesteld op nihil.

  • 2 Het eerste lid vindt slechts toepassing indien de inspecteur schriftelijk door de werknemer en de inhoudingsplichtige gezamenlijk uiterlijk op het eerst mogelijke tijdstip waarop het aandelenoptierecht als loon kan worden genoten van de keuze van de werknemer op de hoogte is gesteld. Voor de toepassing van dit lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

  • 3 Ingeval in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met de werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort mede tot het loon hetgeen door hem wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht boven hetgeen in verband met dat recht reeds als loon in aanmerking is genomen, ingeval:

    • a. de uitoefening of vervreemding geschiedt binnen drie jaren na het overeenkomen van dat recht;

    • b. het eerste lid toepassing heeft gevonden.

  • 5 Ingeval bij vervreemding van een aandelenoptierecht de tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer welke ten tijde van de vervreemding aan het recht kan worden toegekend.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk te stellen recht.

  • 7 Voor de toepassing van deze wet wordt onder een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap verstaan:

    • a. een vennootschap waarin de inhoudingsplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;

    • b. een vennootschap die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige;

    • c. een vennootschap waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige.

  • 8 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien een inhoudingsplichtige vennootschap of een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap is betrokken bij een splitsing of een fusie op de voet van artikel 334a onderscheidenlijk artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onder die vennootschap mede verstaan de verkrijgende vennootschap in de zin van die artikelen alsmede de vennootschap die vóór de splitsing onderscheidenlijk fusie werd aangemerkt als een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap.

Artikel 11

  • 1 Tot het loon behoren niet:

    • a. vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen);

    • b. verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 17 en 17a gestelde normeringen en beperkingen (vrije verstrekkingen);

    • c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen;

    • d. aanspraken ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 18i en 19f gestelde normeringen en beperkingen;

    • e. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;

    • f. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel e;

    • g. aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, mits:

      • 1°. deze aanspraken voorzien in aan de werknemer of gewezen werknemer toekomende periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt of in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan en toekomen aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot dan wel degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert of heeft gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat, of aan zijn kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt;

      • 2°. voor deze aanspraken als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b of d, of de natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e; en

      • 3°. deze aanspraken niet zijn opgekomen ingevolge artikel 19b;

    • h. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval;

    • i. aanspraken op de in onderdeel m bedoelde uitkeringen en verstrekkingen alsmede vergoedingen en verstrekkingen ter zake van op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning

    • j. bedragen die worden ingehouden:

      • 1°. als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding;

      • 2°. als premie ingevolge de Werkloosheidswet;

      • 3°. als bijdrage voor aanspraken die ingevolge de onderdelen f en h niet tot het loon behoren;

      • 4°. in de plaats van premies en bijdragen als bedoeld onder 2° en 3°;

      • 5°. als bijdragen ingevolge een regeling voor verlofsparen;

    • k. uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken;

    • l. uitkeringen en verstrekkingen tot dekking van op de werknemer drukkende kosten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling, behoudens vergoedingen ter zake van premies en bijdragen voor ziektekostenregelingen, uitkeringen en verstrekkingen die naar aard en omvang overeenkomen met uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet;

    • m. eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar – in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of zijn kinderen en pleegkinderen, voorzover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen driemaal het loon over een maand bepaald met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • n. uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, die de werknemer ontvangt uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort;

    • o. een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft, mits is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;

    • p. verstrekking en terbeschikkingstelling van computers en bijbehorende apparatuur, alsmede vergoedingen van de kosten daarvan, voorzover de waarde in het economische verkeer van de computers en de apparatuur tezamen in het kalenderjaar en de twee voorafgaande kalenderjaren niet meer bedraagt dan € 2269 en niet aannemelijk is dat zij niet mede dienen ter vervulling van de dienstbetrekking;

    • q. verstrekking en terbeschikkingstelling van inrichting van de werkruimte in de woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer, alsmede vergoedingen van de kosten daarvan, voorzover de waarde in het economische verkeer van die inrichting in het kalenderjaar en de vier voorafgaande kalenderjaren niet meer bedraagt dan € 1815 en niet aannemelijk is dat zij niet mede dient ter vervulling van de dienstbetrekking, mits:

      • 1°. de werknemer krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de inhoudingsplichtige dan wel van de inhoudingsplichtige en een of meer andere inhoudingsplichtigen ten minste eenmaal per week, gedurende de gebruikelijke werktijd en zonder dat tevens wordt gereisd naar een buiten de woning gelegen arbeidsplaats, in die werkruimte ter vervulling van de dienstbetrekking pleegt te werken met behulp van telematica; en

      • 2°. de inrichting voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden; een en ander met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen nadere regels;

    • r. aanspraken:

      • 1°. op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken;

      • 2°. op bij ministeriële regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;

      • 3°. op verlof tijdens rust- en feestdagen;

      • 4°. ingevolge een regeling voor verlofsparen;

    • s. hetgeen wordt genoten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner van de werknemer, indien bij het bepalen van de winst uit die onderneming de kosten en lasten die verband houden met de vergoeding voor die arbeid op grond van artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aftrek komen.

  • 2 Bij of krachtens ministeriële regeling kan worden bepaald dat eveneens niet tot het loon behoren andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden.

  • 3 Onder regeling voor verlofsparen wordt verstaan een regeling die:

    • a. ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld of tijd uitsluitend voor een periode van extra verlof dat niet kan worden opgenomen binnen een jaar voorafgaand aan de ingang van een ouderdomspensioen of van een voorziening voor vervroegde uittreding;

    • b. inhoudt dat verlofsparen kan plaatsvinden door middel van sparen in geld of tijd, voorzover in het kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 10 percent van het loon van het jaar en voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar gespaarde aanspraken een periode van extra verlof van een jaar niet te boven gaan;

    • c. open staat voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige.

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 4 Indien op enig tijdstip:

    • a. een regeling voor verlofsparen niet langer als zodanig is aan te merken, of

    • b. een aanspraak ingevolge een regeling voor verlofsparen wordt afgekocht of vervreemd, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de regeling voor verlofsparen aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een regeling voor verlofsparen wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde begrenzingen.

  • 6 Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof en de aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°, en de in het derde lid, onderdeel b, opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

Artikel 11a

  • 1 Tot het loon behoort mede niet het genot van een ter beschikking gestelde auto.

Artikel 11b

Tot het loon behoren voorts mede niet:

Artikel 12

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden, dat in bepaalde gevallen of groepen van gevallen geacht wordt te zijn genoten. Daarbij kan worden bepaald, dat een bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoort.

Artikel 12a

Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, beide in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001,, [tekstcorrectie :“2001,,” moet zijn “2001,“] wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op het in artikel 72, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen bedoelde bedrag aan premie-inkomen dat ten hoogste in aanmerking wordt genomen dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat – indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.

Artikel 13

  • 1 Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voorzover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon.

  • 3 De ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen waarde wordt verminderd met het bedrag dat de werknemer ter zake in rekening wordt gebracht, met dien verstande dat de aldus verminderde waarde ten minste op nihil wordt gesteld.

Artikel 13a

  • 1 Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:

    • a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

    • b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.

  • 2 Indien is overeengekomen dat het loon geheel of voor een meer dan bijkomstig gedeelte op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, wordt daarmee voor de toepassing van het eerste lid geen rekening gehouden. Voor de beoordeling of het loon voor een meer dan bijkomstig gedeelte op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, wordt mede in aanmerking genomen hetgeen reeds op grond van een regeling voor verlofsparen in de toekomst zal worden genoten.

  • 3 Voor zover ingevolge artikel 12a het loon hoger is dan het werkelijk genoten loon, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

Artikel 14

  • 1 De zeedagenaftrek geldt ten aanzien van de werknemer die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel van een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet in verband met zijn werkzaamheden doorgaans ten minste 180 dagen per jaar aan boord van een dergelijk zeeschip of in een buitenlandse haven of havenplaats verblijft (zeedagen). De dagen van vertrek en van aankomst worden daarbij meegerekend.

  • 2 De zeedagenaftrek bedraagt € 4 per zeedag.

  • 3 Als zeedagen worden niet in aanmerking genomen:

    • a. dagen ten gevolge van reizen met een duur van 14 dagen of minder, tenzij gedurende de reis een buitenlandse haven is aangedaan die voor de vervoerde zaken of personen het karakter van haven van bestemming of van vertrek heeft;

    • b. dagen waarbij het vertrek uit en de aankomst in een Nederlandse haven op dezelfde dag liggen;

    • c. dagen waarop het zeeschip de hele dag in een Nederlandse haven ligt.

Hoofdstuk IIA. Vrije vergoedingen en verstrekkingen

Artikel 15

Vrije vergoedingen zijn:

  • a. vergoedingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

  • b. andere vergoedingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

Artikel 15a

  • 1 Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van:

    • a. consumpties tijdens de werktijd die geen deel uitmaken van een maaltijd;

    • b. werkkleding, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • c. vakliteratuur;

    • d. representatie ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten, giften, relatiegeschenken en vermaak, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

    • e. cursussen, congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met inbegrip van de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf;

    • f. muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschap, tekstverwerkers, schrijf- en rekenmachines, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur, ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, met dien verstande dat bij zaken met een kostprijs van € 450 of meer met een meerjarig belang de afschrijving in aanmerking wordt genomen;

    • g. verhuizing, ter omvang van de kosten van het overbrengen van de inboedel vermeerderd met 12% van het, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels bepaalde, jaarloon of het tot jaarloon herleide bedrag van het in het kalenderjaar genoten loon uit de dienstbetrekking waarvoor de werknemer verhuist, maar met niet meer dan € 5445;

    • h. op de werknemer drukkende uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, met uitzondering van vergoedingen:

      • 1°. die verband houden met een werk- of studeerruimte, daaronder begrepen de inrichting;

      • 2°. van binnenlandse reizen voorzover de vergoeding meer bedraagt dan het bedrag per kilometer, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel b;

    • i. een recht op reizen per openbaar vervoer dat niet is beperkt tot reizen over een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer, voorzover is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels die mede betrekking kunnen hebben op de mate waarin de vergoeding tot de vrije vergoedingen behoort;

    • j. vervoer van en naar de opstapplaats voor openbaar vervoer, in verband met regelmatig woon-werkverkeer, waarbij de afstand geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer is afgelegd, tot ten hoogste € 91 per kalenderjaar;

    • k. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst – voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste tien jaar – ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de dienstbetrekking wordt verhuisd.

Artikel 15b

  • 1 Tot de vrije vergoedingen behoren niet vergoedingen ter zake van:

    • a. regelmatig woon-werkverkeer voorzover de vergoedingen uitgaan boven de in de artikelen 16, 16a en 16b gestelde normeringen en beperkingen;

    • b. woon-werkverkeer en ander vervoer per auto, indien dat vervoer geen regelmatig woon-werkverkeer is en niet plaatsvindt per taxi of met een ter beschikking gestelde auto, voorzover de vergoeding meer bedraagt dan € 0,28 per kilometer;

    • c. kinderopvang voorzover niet is voldaan aan artikel 16c;

    • d. maaltijden waarbij het zakelijke karakter:

      • 1°. van bijkomstig belang is, of

      • 2°. van meer dan bijkomstig belang is voorzover zij wat betreft aantal en regelmaat uitgaan boven bij ministeriële regeling te stellen normen;

    • e. bedrijfsfitness voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • f. werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de werknemer voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels die mede betrekking hebben op de mate waarin de vergoeding niet tot de vrije vergoedingen wordt gerekend;

    • g. telefoonabonnementen behoudens voorzover het betreft het tweede en volgende telefoonabonnement van de werknemer waarvan het zakelijke karakter van meer dan bijkomstig belang is;

    • h. persoonlijke verzorging, behoudens voorzover de werknemer optreedt als artiest of presentator of als beroep een tak van sport beoefent;

    • i. personeelsverenigingen en dergelijke;

    • j. huisvesting buiten de woonplaats ter zake van de dienstbetrekking voorzover de vergoeding betrekking heeft op een periode van meer dan twee jaar;

    • k. premies ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • l. verschuldigde loonbelasting en bij wijze van inhouding verschuldigde premie voor de volksverzekeringen;

    • m. premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de werknemer premieplichtig is voor de volksverzekeringen;

    • n. geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en geldsommen betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging in Nederland of ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, alsmede administratieve sancties opgelegd ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;

    • o. misdrijven ter zake waarvan de werknemer door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

    • p. misdrijven ter zake waarvan de werknemer ter voorkoming van strafvervolging in Nederland aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan;

    • q. wapens en munitie, tenzij terzake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;

    • r. dieren en categorieën van dieren als bedoeld in de krachtens de artikelen 73 en 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vastgestelde Regeling agressieve dieren, tenzij terzake een dierenpaspoort als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van die regeling is afgegeven;

    • s. parkeergelegenheid in of bij de woning van de werknemer.

  • 2 Vrije vergoedingen die verband houden met een misdrijf, verstrekt in het loontijdvak waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel o, onherroepelijk is geworden dan wel waarin aan de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel p, is voldaan, in de daaraan voorafgaande loontijdvakken van het jaar of in een of meer van de vijf daaraan voorafgaande jaren, worden op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de veroordeling, respectievelijk het voldoen aan de gestelde voorwaarden, alsnog als loon in aanmerking genomen.

Artikel 15c

Bij ministeriële regeling kan, in aanvulling op de artikelen 15, 15a en 15b en zonodig onder het aanbrengen van normeringen en beperkingen en het stellen van voorwaarden, worden bepaald dat vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen wel of niet als loon worden ervaren, niet respectievelijk wel tot de vrije vergoedingen worden gerekend.

Artikel 15d

Vaste vergoedingen zijn geen vrije vergoedingen voorzover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 16

  • 1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. reisafstand: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van arbeid gemeten langs de meest gebruikelijke weg voorzover over die afstand geen vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt;

    • b. vervoer vanwege de inhoudingsplichtige:

      • 1°. vanwege de inhoudingsplichtige georganiseerd vervoer met uitzondering van het woon-werkverkeer van de werknemer die als bestuurder met een niet door de inhoudingsplichtige ter beschikking gesteld voertuig een of meer collega's mede vervoert;

      • 2°. het reizen per openbaar vervoer op basis van door de inhoudingsplichtige aangeschafte en door hem aan de werknemer verstrekte plaatsbewijzen;

    • c. regelmatig woon-werkverkeer: het ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van arbeid, waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd;

    • d. kinderopvang: opvang van kinderen en pleegkinderen die jonger zijn dan 13 jaar die voldoet aan de regels die krachtens artikel 20 van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening zijn gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de opvang, of die voldoet aan bij ministeriële regeling aan te wijzen buitenlandse regelingen die naar aard en strekking overeenkomen met de krachtens artikel 20 van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening gestelde regels.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c:

    • a. pleegt de werknemer in ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het kalenderjaar op 60 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen;

    • b. mag worden aangenomen dat de werknemer niet ten minste eenmaal per week pleegt te reizen als hij in het kalenderjaar op minder dan 60 dagen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen.

  • 3 Zodra de werknemer op 60 dagen in het kalenderjaar heeft gereisd, wordt aangenomen dat de werknemer gedurende de verstreken periode in het kalenderjaar ten minste eenmaal per week placht te reizen.

  • 4 In afwijking van artikel 13a wordt loon ter zake van het derde lid geacht te worden genoten zodra de werknemer op 60 dagen heeft gereisd.

Artikel 16a

  • 1 Als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer waarbij de afstand geheel of gedeeltelijk per openbaar vervoer is afgelegd, geldt ten hoogste de prijs van de vervoerbewijzen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, indien:

    • a. de werknemer de vervoerbewijzen ter vergoeding overhandigt of zo spoedig mogelijk zal overhandigen aan de inhoudingsplichtige, en

    • b. deze de vervoerbewijzen per werknemer administreert en voor controle beschikbaar houdt.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 16b

  • 1 Als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer waarbij de reisafstand niet per openbaar vervoer is afgelegd of anderszins niet aan de voorwaarden van artikel 16a is voldaan, geldt ten hoogste het bedrag, bepaald volgens de in de volgende leden opgenomen regels.

  • 2 Voor de werknemer die op ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van arbeid pleegt te reizen, wordt het bedrag bepaald aan de hand van de navolgende tabel:

    reisafstand

         

    meer dan

    maar niet meer dan

    bedrag per maand

    bedrag per week

    10 km

       

    10 km

    15 km

    € 65

    € 15

    15 km

    20 km

    € 91

    € 21

    20 km

    € 130

    € 30

  • 3 Voor de werknemer die op drie dagen, twee dagen of een dag per week naar dezelfde plaats van arbeid pleegt te reizen, geldt het bedrag gelijk aan respectievelijk driekwart, de helft en een kwart van het bedrag, bepaald aan de hand van de tabel.

  • 4 Voor de werknemer die naar verschillende plaatsen van arbeid pleegt te reizen, zijn het tweede en het derde lid afzonderlijk van toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen. Het voor hem geldende bedrag is gelijk aan de som van de volgens het tweede en het derde lid bepaalde bedragen maar ten hoogste € 130 per maand respectievelijk € 30 per week.

  • 5 In afwijking van het eerste lid geldt als vrije vergoeding ter zake van regelmatig woon-werkverkeer ten hoogste een bedrag van € 0,28 per afgelegde kilometer, ingeval aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de reisafstand beloopt meer dan 10 kilometer;

    • b. de werknemer pleegt te reizen met een niet door de inhoudingsplichtige ter beschikking gestelde auto en hij pleegt daarbij krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de inhoudingsplichtige, dan wel van de inhoudingsplichtige en een of meer andere inhoudingsplichtigen, over een afstand van meer dan 10 kilometer voor zowel de heen- als de terugreis tevens een of meer andere werknemers te vervoeren, en

    • c. de werknemer is het in onderdeel b bedoelde vervoer overeengekomen in een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met de in onderdeel b bedoelde inhoudingsplichtige en andere werknemers.

  • 6 Met betrekking tot regelmatig woon-werkverkeer ter zake waarvan een vergoeding op grond van het vijfde lid tot de vrije vergoedingen is gerekend, is ten aanzien van de werknemer en de in het vijfde lid, onderdeel b, bedoelde andere werknemers het eerste lid niet van toepassing.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het vijfde lid.

Artikel 16c

  • 1 Vergoedingen ter zake van op de werknemer drukkende kosten van kinderopvang gelden als vrije vergoeding:

    • a. voorzover zij hoger zijn dan de bij ministeriële regeling vast te stellen bedragen en

    • b. mits wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen administratieve voorwaarden.

  • 2 Indien de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt worden de in het eerste lid bedoelde kosten geacht niet meer te bedragen dan € 9400 per kind per kalenderjaar.

Artikel 17

  • 1 Vrije verstrekkingen zijn:

    • a. verstrekkingen voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot voorkoming van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking;

    • b. andere verstrekkingen voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.

  • 3 Bijdragen van de werknemer aan vrije verstrekkingen komen niet in mindering op het loon.

Artikel 17a

Tot de vrije verstrekkingen behoren verstrekkingen, in redelijkheid, ter zake van:

  • a. woon-werkverkeer in de vorm van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige;

  • b. algemeen erkende feestdagen en het Sint-Nicolaasfeest, een jubileum van de inhoudingsplichtige, een dienstjubileum en de verjaardag en andere persoonlijke feestdagen van de werknemer, alsmede het einde van de dienstbetrekking, mits de verstrekkingen een in hoofdzaak ideële waarde hebben.

Hoofdstuk IIB. Pensioenregelingen en regelingen voor vervroegde uittreding

Artikel 18

  • 1 Onder pensioenregeling wordt verstaan een regeling:

    • a. die uitsluitend of, met het oog op uitzonderlijke gevallen van restbegunstiging, nagenoeg uitsluitend ten doel heeft het treffen van:

      • 1°. een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom voor werknemers en gewezen werknemers (ouderdomspensioen);

      • 2°. een inkomensvoorziening na hun overlijden ten behoeve van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel van degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat (nabestaandenpensioen);

      • 3°. een inkomensvoorziening na hun overlijden ten behoeve van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt (wezenpensioen);

      • 4°. een inkomensvoorziening bij arbeidsongeschiktheid zodra die langer dan een jaar duurt en welke niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht (arbeidsongeschiktheidspensioen), en

    • b. waarin is bepaald dat de aanspraken ingevolge de regeling niet kunnen worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid kunnen worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet;

    • c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam of de natuurlijke persoon bedoeld in artikel 19a, eerste lid; een en ander voor zover die regeling blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk vastgestelde begrenzingen.

  • 2 Onder pensioenregeling wordt mede verstaan een regeling die:

    • a. het ouderdomspensioen aanvult in verband met het ontbreken van uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet voor de 65-jarige leeftijd en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het ouderdomspensioen voor en na de 65-jarige leeftijd (overbruggingspensioen);

    • b. het nabestaandenpensioen dan wel het wezenpensioen aanvult in verband met het ontbreken van uitkeringen ingevolge de Algemene nabestaandenwet en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het pensioen voor en na de 65-jarige leeftijd (nabestaandenoverbruggingspensioen).

  • 3 Ingeval een regeling voldoet aan de in het eerste lid opgenomen voorwaarden doch niet blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen, is de regeling een pensioenregeling voorzover blijkt dat zij blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen. De inhoudingsplichtige verzoekt de inspecteur uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de bedoelde begrenzingen vast te stellen welk deel van de desbetreffende aanspraak blijft binnen die begrenzingen. Bij toepassing van de eerste volzin geeft de inhoudingsplichtige bij elke te zijner tijd op basis van de regeling te verstrekken pensioenuitkering overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels aan welk deel daarvan tot het loon van de werknemer behoort. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 18a

  • 1 Een op een eindloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 2 percent van het pensioengevend loon.

  • 2 Een op een middelloonstelsel gebaseerd ouderdomspensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 2,25 percent van het pensioengevend loon.

  • 3 Een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 35 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 70 percent van het loon op dat tijdstip. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de volgende uitgangspunten:

    • a. de beschikbare premie wordt actuarieel vastgesteld per leeftijdsklasse van ten hoogste vijf jaren en wordt afgestemd op de gemiddelde leeftijd in de klasse;

    • b. als loopbaanontwikkeling wordt gerekend met een loonstijging van drie percent per jaar gedurende de jaren voor het bereiken van de 35-jarige leeftijd, van twee percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren, van een percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren en van nihil gedurende de overige jaren;

    • c. bij de berekening wordt een rekenrente in aanmerking genomen van ten minste vier percent en wordt de te verwachten inflatie op nihil gesteld.

  • 4 Een ouderdomspensioen gaat niet later in dan bij het vroegste van de volgende tijdstippen:

    • 1°. ingeval de dienstbetrekking eindigt voor de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: de vastgestelde ingangsdatum, dan wel op het vroegste van de tijdstippen, bedoeld onder 3°, en ;

    • 2°. ingeval de dienstbetrekking eindigt op of na de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum: het tijdstip waarop de dienstbetrekking eindigt;

    • 3°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen voordat de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt: het tijdstip waarop hij de 65-jarige leeftijd bereikt;

    • 4°. ingeval het ouderdomspensioen 100 percent van het pensioengevend loon komt te bedragen op of na het tijdstip waarop de werknemer of gewezen werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt: het tijdstip waarop dat maximum wordt bereikt;

    • 5°. het tijdstip waarop de werknemer de 70-jarige leeftijd bereikt.

  • 5 Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum mag het pensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, doch niet verder dan tot 100 percent van het pensioengevend loon.

  • 6 Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd wordt het herrekend ten opzichte van die leeftijd of van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Hierbij kan, zonodig in afwijking van de feitelijke situatie, worden uitgegaan van een pensioen dat uiterlijk ingaat bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd en dat per dienstjaar niet meer bedraagt dan 2 percent van het pensioengevend loon.

  • 7 Een ouderdomspensioen gaat niet uit boven 100 percent van het pensioengevend loon op het tijdstip van ingang.

  • 8

    • a. De in dit hoofdstuk met betrekking tot het desbetreffende pensioen opgenomen maxima worden voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voor dat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag.

    • b. Voor het nabestaandenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 70% in aanmerking worden genomen.

    • c. Voor het wezenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 14% en voor volle wezen voor 28% in aanmerking worden genomen.

  • 9 Met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in het derde lid vindt, in afwijking van het vierde lid, onder 3° en 4°, de beoordeling of binnen de in het zevende lid genoemde begrenzingen wordt gebleven plaats op het tijdstip waarop voor het eerst aanspraak op ouderdomspensioen ontstaat en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Indien op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen de begrenzing wordt overschreden, zal het meerdere worden uitgekeerd in een uitkering ineens. De uitkering ineens dan wel, indien uitkering niet plaatsvindt, het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd, wordt aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de werknemer en wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen. Ten aanzien van de werknemer die niet premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet wordt, in afwijking van de artikelen 20a en 26, de verschuldigde belasting over de uitkering onderscheidenlijk het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd, gesteld op de som van de belasting en de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet die daarover verschuldigd zou zijn door een persoon die wel premieplichtig is ingevolge die wet en overigens in dezelfde omstandigheden verkeert als de werknemer. Ten aanzien van de werknemer die wel premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet is met betrekking tot de in de vorige volzin genoemde uitkeringen of bedragen artikel 26 niet van toepassing.

  • 10 Ingeval de werknemer voor het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, wordt in het negende lid voor het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van ingang van het pensioen steeds gelezen: het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de werknemer ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn.

Artikel 18b

  • 1 Een op een eindloonstelsel gebaseerd nabestaandenpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 1,4 percent van het pensioengevend loon of bereikbare pensioengevend loon.

  • 2 Een op een middelloonstelsel gebaseerd nabestaandenpensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 1,58 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 3 Voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd nabestaandenpensioen is artikel 18a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Ingeval in de pensioenregeling is rekening gehouden met:

    • 1°. een bepaalde nabestaande, wordt gerekend met de feitelijke gegevens van die nabestaande;

    • 2°. een onbepaalde nabestaande, wordt gerekend met een leeftijdsverschil tussen de werknemer en de nabestaande van ten hoogste drie jaren.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 18c worden voor het geval de werknemer niet in leven is op het tijdstip waarop het ouderdomspensioen zou ingaan, ontbrekende dienstjaren en bereikbaar pensioengevend loon in aanmerking genomen. Onder ontbrekende dienstjaren worden verstaan de jaren van het tijdstip van overlijden van de werknemer tot de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Onder bereikbaar pensioengevend loon wordt verstaan het pensioengevend loon dat de gewezen werknemer binnen de vastgestelde loopbaanontwikkeling in zijn functie zou hebben kunnen bereiken.

  • 6 Een nabestaandenpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beëindiging van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 7 Een nabestaandenpensioen gaat niet uit boven 70 percent van het pensioengevend loon of het bereikbaar pensioengevend loon op het tijdstip van ingang.

Artikel 18c

  • 1 Een op een eindloonstelsel gebaseerd wezenpensioen bedraagt per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar niet meer dan 0,28 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 2 Een op een middelloonstelsel gebaseerd wezenpensioen bedraagt per dienstjaar niet meer dan 0,32 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 3 Voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd wezenpensioen is artikel 18a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Een wezenpensioen gaat in onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel direct na beëindiging van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 5 Een wezenpensioen gaat op het tijdstip van ingang niet uit boven 14 percent van het pensioengevend loon of bereikbaar pensioengevend loon.

  • 6 Voor volle wezen worden de in de vorige leden genoemde percentages verdubbeld.

Artikel 18d

  • 1 In afwijking in zoverre van de artikelen 18a, 18b en 18c kunnen een ouderdomspensioen, een nabestaandenpensioen en een wezenpensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van:

    • a. aanpassing van het pensioen aan loon- of prijsontwikkeling;

    • b. variatie in de hoogte van de uitkeringen waarbij de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75 percent van de hoogste uitkering en de mate van variatie ten laatste op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld;

    • c. waardeoverdracht van pensioenaanspraken;

    • d. gehele of gedeeltelijke onderlinge ruil van nabestaandenpensioen, wezenpensioen en ouderdomspensioen, mits de ruil uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen plaatsvindt op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.

  • 2 Door ruil als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, ontstane verlies aan pensioen kan niet worden gecompenseerd en het nabestaandenpensioen en het wezenpensioen kunnen na een zodanige ruil niet meer bedragen dan 70 percent onderscheidenlijk 14 percent of 28 percent van het pensioengevend loon. Zodanige ruil van nabestaandenpensioen en wezenpensioen kan niet plaatsvinden tot een hoger beloop dan 50 percent onderscheidenlijk 10 percent en 20 percent van het pensioengevend loon.

Artikel 18e

  • 1 Een overbruggingspensioen is een pensioen dat:

    • a. ingaat op hetzelfde tijdstip als het ouderdomspensioen en uiterlijk eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, met dien verstande dat ingeval het overbruggingspensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd, dit wordt herrekend ten opzichte van die leeftijd of van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij, zonodig in afwijking van de feitelijke situatie, kan worden uitgegaan van een pensioen dat op de voet van onderdeel b ten hoogste toelaatbaar is;

    • b. per dienstjaar niet meer bedraagt dan 10 percent van het gezamenlijke bedrag van de uitkering ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het ouderdomspensioen voor en na de 65-jarige leeftijd, en in totaal niet meer bedraagt dan 100 percent van dat gezamenlijke bedrag, met dien verstande dat de opbouw van het overbruggingspensioen tijdsevenredig, direct voorafgaande aan de ingangsdatum van het ouderdomspensioen moet plaatsvinden.

  • 2 Ingeval het tijdstip van ingang van het ouderdomspensioen wordt uitgesteld kan het overbruggingspensioen worden omgezet in een hoger overbruggingspensioen tot ten hoogste hetgeen op de voet van het eerste lid, onderdeel b toelaatbaar is, en voor het overige in ouderdomspensioen of nabestaandenpensioen, met dien verstande dat na de omzetting het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen niet meer kunnen bedragen dan onderscheidenlijk 100 percent en 70 percent van het pensioengevend loon.

Artikel 18f

Een nabestaandenoverbruggingspensioen is een pensioen dat:

  • a. ingaat onmiddellijk na het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer dan wel onmiddellijk na beëindiging van het recht op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en uiterlijk eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd;

  • b. toekomt aan degene voor wie een regeling voor nabestaandenpensioen of wezenpensioen is getroffen of had kunnen worden getroffen;

  • c. niet meer bedraagt dan het gezamenlijke bedrag van 8/7 maal de nominale uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de vakantie-uitkering, en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het nabestaandenpensioen voor en na de 65-jarige leeftijd.

Artikel 18g

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren dan wel diensttijd, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18e, 18i en 38a.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het pensioengevend loon, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d, 18e en 38a, ter zake van:

    • a. de loonbestanddelen die daarin worden opgenomen;

    • b. de loonbestanddelen waarover de opbouw van het pensioen volgens een ander stelsel dan het eindloonstelsel dient plaats te vinden;

    • c. de situatie waarin de werknemer aan het eind van zijn loopbaan in deeltijd gaat werken dan wel terugtreedt naar een lager gekwalificeerde functie met een lager loon dan in zijn daaraan voorafgaande functie.

Artikel 18h

  • 1 In afwijking in zoverre van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde is een regeling waarvan geheel of gedeeltelijk een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, als verzekeraar optreedt, een pensioenregeling indien zij voldoet aan de artikelen 18 tot en met 18g en voorts een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen in collectieve regelingen gangbaar is.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden vastgesteld wat in collectieve regelingen als bedoeld in het eerste lid gangbaar is. In afwijking daarvan kan worden vastgesteld dat de opbouwmogelijkheid, aangegeven in artikel 18a, eerste lid, onverkort van toepassing is.

Artikel 18i

Onder regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling die:

  • a. voorziet in periodieke uitkeringen aan werknemers of gewezen werknemers die uiterlijk eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar of bij eerder overlijden;

  • b. een voorziening voor vervroegde uittreding inhoudt die niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, waaronder die ter zake van diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht; en

  • c. waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam of natuurlijke persoon bedoeld in artikel 19a, eerste lid.

Artikel 19

Met betrekking tot diensttijd waarin het loon nihil is of anderszins aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk is, kunnen geen onderscheidenlijk in zoverre geen aanspraken op een pensioenregeling of op een regeling voor vervroegde uittreding ontstaan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c, onderscheidenlijk onderdeel d.

Artikel 19a

  • 1 Als verzekeraar van een pensioen of een voorziening voor vervroegde uittreding als bedoeld in de artikelen 18 en 18i kan optreden:

    • a. een lichaam dat ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting;

    • b. een verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen, mits deze de pensioenverplichting of de verplichting ingevolge de regeling voor vervroegde uittreding voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

    • c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits het pensioen of de voorziening voor vervroegde uittreding de voortzetting is van een pensioen dat of een voorziening die reeds was verzekerd bij die verzekeraar in een periode waarin de werknemer of gewezen werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde;

    • d. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat in Nederland is gevestigd, de pensioenverplichting of de verplichting ingevolge de regeling voor vervroegde uittreding voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen en voldoet aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden;

    • e. de natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan en die voldoet aan de in het tweede lid gestelde voorwaarden;

    • f. een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, anders dan bedoeld in de onderdelen a, b en c, dat door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en dat zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

  • 2 Het lichaam of de natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, kan slechts als verzekeraar van een pensioen optreden ter uitvoering van toezeggingen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Stb. 1981, 18) of van toezeggingen waarvoor ontheffing is verleend van artikel 2, eerste lid, van die wet.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel f, bedoelde aanwijzing.

Artikel 19b

  • 1 Ingeval op enig tijdstip:

    • a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding niet langer als zodanig is aan te merken;

    • b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt;

    • c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, dan wel een lichaam als bedoeld in artikel 36b, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;

    • d. de zekerheidstelling wordt beëindigd door de werknemer of de gewezen werknemer die zich op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, heeft verplicht deze zekerheid te stellen;

    wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de werknemer of gewezen werknemer in het kader van scheiding van tafel en bed, echtscheiding of beëindiging van samenleving een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner, waarbij die verkregen of omgezette aanspraak voor de toepassing van deze wet wordt geacht de voortzetting te zijn van onderscheidenlijk de aanspraak op een pensioenregeling of de aanspraak op een regeling voor vervroegde uittreding van de werknemer of gewezen werknemer.

  • 4 Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat het tweede lid, eerste volzin, niet van toepassing is indien de verplichting ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent , anders dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, zulks ter verwerving van aanspraken ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt een aanspraak op een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding mede niet langer als zodanig aangemerkt ingeval op enig tijdstip niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld ingevolge het vierde lid of artikel 19d.

Artikel 19c

  • 1 Op verzoek van de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een pensioenregeling is in de zin van de artikelen 18 tot en met 18h. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de regeling wordt ingevoerd.

  • 2 Indien een zodanig verzoek is gedaan en vervolgens onherroepelijk komt vast te staan dat de regeling niet een zodanige pensioenregeling is en de regeling – onverwijld en ingaand op het tijdstip van ingang van de regeling – wordt aangepast in dier voege dat de regeling wel een zodanige pensioenregeling is, wordt de regeling geacht met terugwerkende kracht tot uiterlijk dat tijdstip een zodanige pensioenregeling te zijn. De vorige volzin is niet van toepassing op pensioenregelingen als bedoeld in artikel 18h.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op regelingen voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i.

Artikel 19d

Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afwijkingen toestaan van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde door regelingen of groepen van regelingen, niet zijnde een regeling als bedoeld in artikel 18h, eerste lid, aan te wijzen als pensioenregeling onderscheidenlijk regeling voor vervroegde uittreding indien het een regeling betreft:

  • a. die op bepaalde onderdelen niet meer dan in geringe mate afwijkt van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, mits het belang van de afwijkingen niet uitgaat boven het belang van de marges op andere onderdelen;

  • b. voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen, die dient ter vervanging van een pensioenregeling onderscheidenlijk een regeling voor vervroegde uittreding;

  • c. voor een tijdelijk in Nederland wonende of werkzame werknemer en die regeling voldoet aan artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits de opbouw van het pensioen of de voorziening voor vervroegde uittreding ingevolge die regeling tijdelijk in Nederland wordt voortgezet en het pensioen of de voorziening voor vervroegde uittreding reeds was verzekerd bij een pensioenfonds of lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen c of f, in een periode waarin de werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde.

Zo nodig kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.

Artikel 19e

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter zake van de instelling van een Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen. De commissie adviseert over elementen van pensioenregelingen die weliswaar afwijken van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde maar niettemin van belang zijn voor een verdergaande flexibilisering van pensioenen, waarbij acht wordt geslagen op het beginsel van budgettaire neutraliteit.

Artikel 19f

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk alsmede met betrekking tot samenloop van verschillende pensioenstelsels.

Hoofdstuk III. Tarief

Artikel 20

  • 1 De over een loontijdvak van een jaar verschuldigde belasting is het bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare loon verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting.

  • 2 Het bedrag van de heffingskorting voor de loonbelasting bedraagt maximaal het bedrag van de verschuldigde belasting over het loontijdvak van een jaar.

Artikel 20a

  • 1 De belasting over een loontijdvak van een jaar wordt bepaald aan de hand van de navolgende tabel (tarieftabel).

    Bij een belastbaar loon van meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

    I

    II

    III

    IV

    € 15 883

    1,70%

    € 15 883

    € 28 850

    € 270

    7,20%

    € 28 850

    € 49 464

    € 1 203

    42%

    € 49 464

    – 

    € 9 860

    52%

Artikel 21

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 21a

De heffingskorting voor de loonbelasting is het deel van de standaardloonheffingskorting dat tot de standaardloonheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.

Artikel 21b

Bij de toepassing van artikel 21a op het deel van de standaardloonheffingskorting dat op de ouderenkorting of de aanvullende ouderenkorting betrekking heeft, wordt het gecombineerde heffingspercentage verminderd met het volgens artikel 10a, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen voor de algemene ouderdomsverzekering vastgestelde premiepercentage.

Artikel 21c

De standaardloonheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:

Artikel 22

  • 1 Voor de werknemer is de algemene heffingskorting van toepassing.

  • 2 De algemene heffingskorting bedraagt € 1766.

Artikel 22a

  • 1 Voor de werknemer die loon uit tegenwoordige arbeid geniet, is de arbeidskorting van toepassing.

  • 2 De arbeidskorting wordt berekend over het loon uit tegenwoordige arbeid en bedraagt de som van:

    • a. 1,753% van dat loon met een maximum van € 142; en

    • b. 11,213% van dat loon voorzover dit bij een tijdvakloon op jaarbasis meer is dan € 8001.

      De arbeidskorting bedraagt maximaal € 1104.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, wordt:

    • a. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 60, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door 13,7% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1339;

    • b. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 62, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door 16,7% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1574;

    • c. ingeval de werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt, het percentage, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vervangen door 19,6% en het bedrag, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, vervangen door € 1809.

  • 4 Met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld:

    • a. loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid;

    • b. uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door degene tot wie de belastingplichtige in dienstbetrekking staat.

Artikel 22aa

  • 2 De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 518.

Artikel 22b

  • 1 Voor de werknemer die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en een tijdvakloon heeft dat op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 29 592 is de ouderenkorting van toepassing.

  • 2 De ouderenkorting bedraagt € 346.

Artikel 22c

  • 2 De aanvullende ouderenkorting bedraagt € 242.

Artikel 22d

De in de artikelen 22, 22a, 22aa, 22b en 22c vermelde bedragen en de in artikel 22a vermelde percentages worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de bedragen die, en het percentage dat, krachtens de artikelen 10.1 en 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden vastgesteld ter vervanging van de in artikelen 8.10, 8.11, 8.16a, 8.17 en 8.18 van die wet vermelde bedragen en de in artikel 8.11 van die wet vermelde percentages.

Artikel 23

  • 1 Indien de werknemer over loontijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen loon geniet uit meer dan een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking dan wel van meer dan een inhoudingsplichtige en dit loon voor de berekening van de belasting niet wordt samengevoegd, kan de werknemer de heffingskorting voor de loonbelasting slechts in een dienstbetrekking dan wel tegenover een inhoudingsplichtige geldend maken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt het deel van de heffingskorting dat betrekking heeft op de jonggehandicaptenkorting geldend gemaakt tegenover de inhoudingsplichtige die de uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten uitbetaalt.

Artikel 24

Voor de toepassing van de artikelen 21 tot en met 22d ter bepaling van de hoogte van de heffingskorting is beslissend de toestand op het tijdstip waarop de belasting moet worden ingehouden, met dien verstande dat voor de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting beslissend is de toestand aan het einde van de kalendermaand waarin de belasting moet worden ingehouden.

Artikel 25

  • 1 Loontijdvak is het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Het bedrag van de belasting over een ander loontijdvak dan een jaar wordt door herleiding bepaald. Bij de herleiding wordt een jaar op 260 dagen, een maand op 65/3 dag, een week op 5 dagen en een tijdvak dat korter is dan een dag op een dag gesteld.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen loonbelastingtabellen worden vastgesteld voor loontijdvakken waarvoor Onze Minister dit nodig acht. In deze tabellen wordt de heffingskorting voor de loonbelasting op zodanige wijze verwerkt dat naast het bedrag aan loon het belastingbedrag of belastingpercentage is vermeld. In deze tabellen kan de verwerking van de heffingskorting geheel of ten dele achterwege worden gelaten en kan bij de verwerking van de heffingskorting rekening worden gehouden met algemeen voorkomende beloningen die worden belast volgens een tabel voor bijzondere beloningen als bedoeld in artikel 26. Bij het opstellen van deze tabellen kunnen loonklassen en afrondingen worden aangebracht.

  • 3 De loonbelastingtabellen worden vastgesteld op basis van de daarvoor benodigde gegevens zoals die vermoedelijk zullen luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van de tabellen. Voorzover de toegepaste gegevens zodanig afwijken van de gegevens zoals die luiden op het tijdstip van inwerkingtreding dat bij toepassing van laatstbedoelde gegevens andere tabellen zouden zijn vastgesteld, worden bij ministeriële regeling nieuwe tabellen vastgesteld, ingaande ten hoogste zes maanden na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip van inwerkingtreding, waarin de in de verstreken loontijdvakken ontstane afwijking zoveel mogelijk in de nog niet verstreken loontijdvakken van het kalenderjaar wordt ongedaan gemaakt.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens welke in afwijking van het eerste lid als loontijdvak wordt aangemerkt een tijdvak waarvan het tijdvak waarover het loon wordt genoten, deel uitmaakt.

Artikel 26

  • 1 Tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend, worden belast volgens loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 25, tweede en derde lid, met dien verstande dat in deze tabellen jaarlonen en belastingpercentages worden opgenomen en geen rekening wordt gehouden met de arbeidskorting.

  • 2 Indien dit niet tot een hoger belastingbedrag leidt, mogen de in het eerste lid bedoelde beloningen worden beschouwd als een toevoeging aan het loon over het loontijdvak waarin zij worden uitbetaald.

  • 3 Overwerkloon mag worden belast naar het percentage dat wordt aangewezen door de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen.

  • 4 Als jaarloon geldt voor de toepassing van dit artikel:

    • a. ingeval de werknemer over het gehele voorafgaande kalenderjaar van de inhoudingsplichtige loon heeft genoten: het in dat jaar genoten loon;

    • b. ingeval de werknemer over een gedeelte van het voorafgaande kalenderjaar van de inhoudingsplichtige loon heeft genoten: het tot een jaarloon herleide bedrag van het in dat jaar genoten loon;

    • c. in andere gevallen: het in het kalenderjaar te genieten loon, indien over het gehele jaar van de inhoudingsplichtige loon zou worden genoten.

  • 5 Als overwerkloon gelden voor de toepassing van dit artikel de beloningen ter zake van arbeid welke wordt verricht gedurende de tijd die uitgaat boven de voor de werknemer geldende normale arbeidsduur.

Artikel 26b

In afwijking van de artikelen 20, 20a en 26 bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel f, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Indien de belasting ingevolge artikel 27, tweede lid, in één bedrag met de premie voor de volksverzekeringen wordt geheven, wordt in afwijking in zoverre van de eerste volzin het bedrag van de verschuldigde belasting te zamen met het bedrag van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen gesteld op 52% van het loon.

Hoofdstuk IV. Wijze van heffing

Artikel 27

  • 1 De belasting wordt geheven door inhouding op het loon.

  • 2 Indien de werknemer ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen geschiedt de inhouding van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in een percentage, met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting. Voor gevallen waarin de vorige volzin toepassing vindt, worden, met overeenkomstige toepassing van artikel 25, bij ministeriële regeling tabellen vastgesteld waarin telkens de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage worden opgenomen.

  • 3 De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten.

  • 4 De inhouding vindt plaats volgens de op het tijdstip van inhouding voor de werknemer geldende loonbelastingtabel.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden voor daarbij aan te wijzen gevallen berekeningsvoorschriften vastgesteld aan de hand waarvan uit de in het tweede lid, tweede volzin, bedoelde tabellen het bedrag van de belasting wordt afgeleid.

  • 6 Overtreft de belasting het van de inhoudingsplichtige genoten loon in geld, dan wordt het ontbrekende geacht te zijn ingehouden op het in het derde lid omschreven tijdstip, met dien verstande dat de inhoudingsplichtige bevoegd is dat ontbrekende te verhalen op de werknemer.

    Ingeval het tweede lid toepassing vindt, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.

  • 7 De inhoudingsplichtige is verplicht de in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

  • 8 Indien het tweede lid en artikel 67b, 67c of 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beide toepassing vinden, wordt respectievelijk artikel 67b, artikel 67c of artikel 67f van die wet eenmaal toegepast, met dien verstande dat in het tweede lid van artikel 67f van die wet voor «het bedrag van de belasting» wordt gelezen: het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.

Artikel 28

De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

  • a. van de werknemer opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

  • b. de in onderdeel a bedoelde gegevens door te geven aan een andere inhoudingsplichtige;

  • c. een loonadministratie te voeren en daarbij de gegevens te administreren met betrekking tot de bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen, verstrekkingen en vergoedingen welke ingevolge artikel 11 niet tot het loon behoren;

  • d. aan de inspecteur opgave te verstrekken van het in een kalenderjaar door de werknemer genoten loon, van de ingehouden belasting en van andere gegevens welke van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;

  • e. aan de werknemer opgave te verstrekken van het in een kalenderjaar genoten loon, van de ingehouden belasting en van andere gegevens welke van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;

  • f. de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.

Artikel 29

  • 1 De werknemer is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn en, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken en een afschrift daarvan in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.

  • 2 De werknemer is echter niet gehouden opgave te verstrekken van gegevens met betrekking tot de heffingskorting. Indien de werknemer deze gegevens niet verstrekt, wordt met de heffingskorting geen rekening gehouden.

  • 4 Opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer alsmede van de overige in het eerste lid en in artikel 28, onderdeel a, bedoelde gegevens geschiedt door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.

Artikel 30

  • 2 Voor een weigering om te voldoen aan de in het eerste lid omschreven verplichting kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.

Hoofdstuk V. Eindheffing

Artikel 31

  • 1 In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt de belasting over de in het tweede lid genoemde en bedoelde bestanddelen van het loon (eindheffingsbestanddelen) geheven van de inhoudingsplichtige naar het in het derde lid aangegeven tarief.

  • 2 Eindheffingsbestanddelen zijn:

    • a. bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, behoudens:

      • 1°. voor zover de inhoudingsplichtige verzoekt, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen;

      • 2°. voor zover de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking besluit, mede gelet op het aantal werknemers waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen omdat het wel toepassen daarvan zou kunnen leiden tot een zodanig grote afwijking van het belastbare inkomen in de zin van de inkomstenbelasting van een of meer werknemers dat voor hen aanzienlijke voordelen zouden kunnen ontstaan in het kader van de heffing van die belasting, van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen;

    • b. bij voor bezwaar vatbare beschikking door de inspecteur aangewezen bestanddelen van het loon met betrekking waartoe in verband met tijdelijke knelpunten van ernstige aard in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de hoofdstukken I tot en met IV ten volle worden toegepast;

    • c. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking worden gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen;

    • d. bij ministeriële regeling aan te wijzen loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd, behoudens ingeval de inhoudingsplichtige verzoekt met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen;

    • e. bij ministeriële regeling aan te wijzen loon met een bestemmingskarakter;

    • f. loon dat in geblokkeerde vorm wordt gespaard ingevolge een spaarloonregeling tot ten hoogste € 613 per kalenderjaar.

    De in dit lid en het derde lid bedoelde ministeriële regelingen worden, voor zover het de premie voor de volksverzekeringen betreft, getroffen in overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

  • 3 Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt bepaald:

    • a. aan de hand van het tabeltarief met betrekking tot:

      • 1°. aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a;

      • 2°. eindheffingsbestanddelen bij tijdelijke knelpunten van ernstige aard als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b;

      • 3°. aangewezen uitkeringen van publiekrechtelijke aard als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c;

      • 4°. aangewezen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, voor zover, te bepalen bij ministeriële regeling, de verwerving van het loon niet het gebruik of verbruik daarvan meebrengt;

    • b. aan de hand van het enkelvoudige tarief met betrekking tot:

      • 1°. aangewezen niet in geld genoten eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, andere dan bedoeld in onderdeel a, onder 4°;

      • 2°. aangewezen eindheffingsbestanddelen met een bestemmingskarakter als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e;

    • c. naar een tarief van 15 percent met betrekking tot spaarloon als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f.

  • 4 Ingeval het tabeltarief van toepassing is wordt het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald aan de hand van de voor het tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij wordt aangenomen dat de inhoudingsplichtige de belasting en de bij reguliere betaling van het loon verschuldigde premie ingevolge de Ziekenfondswet alsmede de daarover verschuldigde premie ingevolge de Werkloosheidswet aanstonds voor zijn rekening heeft genomen. Voor zover bij naheffing als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, aannemelijk is dat de inhoudingsplichtige de belasting en premie pas later voor zijn rekening heeft genomen, wordt in zoverre van de eerste volzin afgeweken en wordt het voor de werknemer ontstane voordeel in de eindheffing betrokken naar de situatie ten tijde van het voor rekening van de inhoudingsplichtige nemen, doch uiterlijk ten tijde van de naheffing.

  • 5 Ingeval het enkelvoudige tarief van toepassing is wordt het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald aan de hand van de voor het tijdvak waarin het loon is genoten geldende in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel, waarbij buiten beschouwing wordt gelaten dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige.

  • 6 Voor de bepaling van de verschuldigde belasting op de voet van het enkelvoudige tarief wordt, voor zover artikel 13, tweede lid, geen toepassing heeft gevonden, in afwijking in zoverre van artikel 13, eerste lid, niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 7 Voor de bepaling van de verschuldigde belasting op de voet van het derde lid, onderdeel c, wordt buiten beschouwing gelaten dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige.

  • 8 Ingeval loon als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, wordt genoten in de vorm van aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap, wordt het bedrag genoemd in bedoeld onderdeel f verhoogd. De verhoging bedraagt het in het tweede lid, onderdeel f, genoemde bedrag voor de toepassing van de eerste volzin, verminderd met het niet in de vorm van aandelenoptierechten of in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap, gespaarde bedrag.

  • 9 De heffing over eindheffingsbestanddelen, met uitzondering van de aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, geschiedt als ware de door de inhoudingsplichtige in een tijdvak verschuldigde belasting door hem op aangifte af te dragen belasting.

Artikel 32

  • 1 Onder spaarloonregeling wordt verstaan een schriftelijke regeling – niet zijnde een pensioenregeling – die voorziet in sparen van loon (spaarloon) dat gedurende ten minste vier jaar niet ter beschikking van de werknemer komt, tenzij het spaarloon wordt opgenomen ter zake van de verwerving van diens eigen woning als hoofdverblijf, de aankoop van effecten, de voldoening van premies voor lijfrenten als bedoeld in de artikelen 3.124, onderdeel b en 3.125, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de voldoening van premies ingevolge bij ministeriële regeling aan te wijzen overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaalsuitkering is verzekerd, de door de werknemer vrijwillig betaalde premies ingevolge een pensioenregeling, de start van een voor eigen rekening gedreven onderneming, de opname van verlof, de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of bij beëindiging van diens dienstbetrekking. Ingeval het spaarloon door de werknemer is opgenomen bij beëindiging van diens dienstbetrekking, wordt voor elke maand gedurende welke het spaarloon voortijdig is opgenomen belasting geheven van de werknemer ter zake van een evenredig deel van het spaarloon.

  • 2 Om als spaarloonregeling te worden aangemerkt, dient de deelname daaraan open te staan voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige.

  • 3 Bij of krachtens ministeriële regeling kunnen:

    • a. regelingen als spaarloonregeling worden aangewezen indien zij niet geheel voldoen aan de in of krachtens dit artikel gestelde vereisten;

    • b. regelingen als spaarloonregeling worden uitgesloten indien zij niet dienstbaar zijn aan de bevordering van duurzaam bezit van werknemers in voldoend brede kring of bij herhaling niet worden nageleefd, alsmede ingeval ter zake van de uitvoering geen administratie wordt gevoerd waaruit duidelijk blijkt dat aan de gestelde vereisten is voldaan;

    • c. regelen worden gesteld ter verzekering van het heffen van belasting over uitbetalingen welke in afwijking van de spaarloonregeling aan de werknemer worden gedaan.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.

Artikel 32a

  • 1 Voor de toepassing van artikel 31, vierde en vijfde lid, worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor het bepalen van het op de eindheffingsbestanddelen toe te passen tarief. Daarbij kunnen de gevolgen van het passeren van tariefschijfgrenzen en maximum premielonen buiten beschouwing blijven en kunnen voorts de noodzakelijke afrondingen en vereenvoudigingen worden toegepast. Indien ingevolge de Werkloosheidswet premie is verschuldigd waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt het percentage in aanmerking genomen dat wordt vastgesteld krachtens artikel 9, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet.

  • 2 Voor gevallen waarin tevens artikel 27, tweede lid, van toepassing is worden in de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling, met overeenkomstige toepassing van artikel 31, vierde en vijfde lid, tevens regels gesteld volgens welke telkens de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage kunnen worden afgeleid.

Artikel 32b

Ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk kunnen bij ministeriële regeling nadere, zonodig afwijkende regels worden gesteld.

Hoofdstuk VI. Aanvullende regelingen

Artikel 33

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bepaalde groepen van werknemers nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen aanvullende regels worden gesteld betreffende:

    • a. de heffing van de belasting ingeval loon van meer dan één inhoudingsplichtige of mede loon van een derde, dan wel over enig tijdvak meer dan één beloning wordt genoten;

    • b. inhouding van geschatte bedragen, gevolgd door periodieke afrekening.

Artikel 34

Ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die:

  • a. termijnen van lijfrente of andere periodieke uitkeringen of verstrekkingen genieten;

  • b. uitkeringen genieten ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen.

Hoofdstuk VII. Belastingheffing van artiesten en beroepssporters

Artikel 35

  • 1 Ten aanzien van een artiest of beroepssporter wordt de belasting geheven naar de gage.

  • 2 Gage is al hetgeen de artiest of beroepssporter als zodanig geniet. Tot de gage behoren kostenvergoedingen alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

  • 3 Tot de gage behoren niet:

    • a. vergoedingen en verstrekkingen ter zake van consumpties en maaltijden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, niet tot het loon zouden hebben behoord;

    • b. vergoedingen die strekken tot bestrijding van reis- en verblijfkosten – andere dan kosten van eigen vervoer – ter behoorlijke vervulling van het optreden dan wel de sportbeoefening, mits de artiest of beroepssporter de bewijsstukken overhandigt aan de inhoudingsplichtige en deze de bewijsstukken administreert en voor controle beschikbaar houdt;

    • c. verstrekkingen die strekken tot voorkoming van reis- en verblijfkosten ter behoorlijke vervulling van het optreden dan wel de sportbeoefening;

    • d. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en deWerkloosheidswet;

    • e. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel d;

    • f. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval en

    • g. bedragen die worden ingehouden als premie ingevolge de Werkloosheidswet en als bijdrage voor aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken bedoeld in onderdeel e, alsmede bijdrage voor aanspraken, bedoeld in onderdeel f.

  • 4 Tot de gage behoort mede niet het aan de artiest of beroepssporter toe te rekenen deel van hetgeen blijkens een beschikking van de inspecteur als een niet tot de gage behorende vergoeding kan worden aangemerkt (kostenvergoedingsbeschikking). De kostenvergoedingsbeschikking wordt op verzoek door de inspecteur verstrekt en is vatbaar voor bezwaar. Het verzoek wordt voor het optreden of de sportbeoefening gedaan door de artiest, de beroepssporter of de inhoudingsplichtige, dan wel uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening door de inhoudingsplichtige. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de kostenvergoedingsbeschikking.

  • 5 Niet in geld genoten gage wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 6 Gage wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip:

    • a. waarop zij betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de artiest of beroepssporter wordt gesteld of rentedragend wordt;

    • b. waarop zij vorderbaar en tevens inbaar wordt, of

    • c. indien dat later is dan de tijdstippen, bedoeld in de onderdelen a en b en de inhoudingsplichtige een kostenvergoedingsbeschikking heeft aangevraagd: uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening.

Artikel 35a

  • 1 De verschuldigde belasting bedraagt een percentage, gelijk aan het gecombineerde heffingspercentage, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de gage. In afwijking van de vorige volzin bedraagt de belasting ten aanzien van de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter 20 percent van de gage.

  • 2 Ten aanzien van niet in Nederland wonende beroepssporters kan bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig onder voorwaarden, ten behoeve van uniforme heffing bij grensoverschrijdende evenementen het in het eerste lid genoemde percentage van 20 tijdelijk worden verlaagd, doch niet verder dan tot 15 percent. Een krachtens de eerste volzin vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overlegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgelegd, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt de verschuldigde belasting 52 percent van de gage ingeval de artiest of beroepssporter zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt, dan wel zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 35e, eerste lid, onderdeel f, alsmede ingeval de artiest of beroepssporter ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Artikel 35b

  • 1 De belasting wordt geheven door inhouding op de gage.

  • 2 Voorzover het optreden of de sportbeoefening is gebaseerd op een andere grond dan een overeenkomst van korte duur als bedoeld in artikel 5a, wordt de belasting geheven bij wijze van inhouding door de artiest of de beroepssporter als ware hij de inhoudingsplichtige voor de door hem genoten gage. In dat geval wordt de artiest of beroepssporter beschouwd als inhoudingsplichtige.

  • 3 De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de gage wordt genoten.

  • 4 De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

  • 5 De inhoudingsplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht geen loonbelasting behoort te worden ingehouden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 35c

Ten aanzien van een niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter vindt geen heffing plaats indien het optreden of de sportbeoefening:

  • a. is gebaseerd op een andere grond dan een overeenkomst van korte duur als bedoeld in artikel 5a;

  • b. plaatsvindt op basis van wederkerigheid;

  • c. ter zake van het optreden of de sportbeoefening op basis van die wederkerigheid in het woonland van de artiest of beroepssporter overeenkomstige belastingheffing van de in Nederland wonende artiest of beroepssporter dan wel het in Nederland gevestigde gezelschap van artiesten of beroepssporters, evenmin plaatsvindt, en

  • d. in relatie met het woonland van de artiest of beroepssporter geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is dat voor de in Nederland wonende artiest of beroepssporter voorziet in vrijstelling van Nederlandse belasting voor voordelen uit persoonlijke werkzaamheden als zodanig in dat andere land.

Artikel 35d

  • 1 De artiest of beroepssporter is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de inhoudingsplichtige:

    • a. opgave te doen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

    • b. inzage te verlenen van een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht om een afschrift daarvan in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen;

    • c. - indien hij in Nederland woont – opgave te doen van zijn sociaal-fiscaalnummer.

  • 2 Opgave van naam, adres, woonplaats en – ingeval hij niet in Nederland woont – woonland en geboortedatum van de artiest of beroepssporter alsmede van de overige in dit artikel bedoelde gegevens geschiedt door middel van de door de inspecteur verstrekte gageverklaring.

Artikel 35e

  • 1 De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

    • a. van de artiest of beroepssporter opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

    • b. van de in Nederland wonende artiest of beroepssporter opgave te verlangen van zijn sociaal-fiscaalnummer;

    • c. een loonadministratie te voeren en daarbij de gegevens te administreren met betrekking tot de gage en met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen die niet tot de gage behoren;

    • d. aan de inspecteur opgave te doen van de in een kalenderjaar door de artiest of beroepssporter genoten gage, van de ingehouden belasting en van andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;

    • e. aan de in Nederland wonende artiest of beroepssporter, alsmede, op diens verzoek, aan de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter, opgave te doen van de in een kalenderjaar genoten gage, van de ingehouden belasting en van andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;

    • f. de identiteit van de artiest of beroepssporter vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.

Artikel 35f

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor bepaalde groepen artiesten of beroepssporters nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

Hoofdstuk VIIA. Belastingheffing van buitenlandse gezelschappen

Artikel 35g

  • 1 Ten aanzien van een buitenlands gezelschap wordt de belasting geheven naar de gage.

  • 2 Gage is al hetgeen het buitenlandse gezelschap ontvangt ter zake van het optreden of de sportbeoefening in Nederland. Tot de gage behoren kostenvergoedingen alsmede aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.

  • 3 Tot de gage behoren niet:

    • a. vergoedingen en verstrekkingen ter zake van consumpties en maaltijden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, niet tot het loon zouden hebben behoord;

    • b. vergoedingen die strekken tot bestrijding van reis- en verblijfkosten – andere dan kosten van eigen vervoer – ter behoorlijke vervulling van het optreden of de sportbeoefening, mits het gezelschap de bewijsstukken aan de inhoudingsplichtige doet toekomen en deze de bewijsstukken administreert en voor controle beschikbaar houdt;

    • c. verstrekkingen die strekken tot voorkoming van reis- en verblijfkosten ter behoorlijke vervulling van het optreden dan wel de sportbeoefening;

    • d. aanspraken ingevolge de Ziektewet, de Wet arbeid en zorg, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;

    • e. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel d;

    • f. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval en

    • g. bedragen die worden ingehouden als premie ingevolge de Werkloosheidswet en als bijdrage voor aanspraken die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken bedoeld in onderdeel e, alsmede bijdrage voor aanspraken, bedoeld in onderdeel f.

  • 4 Tot de gage behoort mede niet hetgeen blijkens een beschikking van de inspecteur als een niet tot de gage behorende vergoeding kan worden aangemerkt (kostenvergoedingsbeschikking). De kostenvergoedingsbeschikking wordt op verzoek door de inspecteur verstrekt en is vatbaar voor bezwaar. Het verzoek wordt voor het optreden of de sportbeoefening gedaan door het gezelschap of de inhoudingsplichtige, dan wel uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening door de inhoudingsplichtige. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de kostenvergoedingsbeschikking.

  • 5 Niet in geld ontvangen gage wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

  • 6 Gage wordt beschouwd te zijn ontvangen op het tijdstip:

    • a. waarop zij betaald of verrekend wordt, ter beschikking van het gezelschap wordt gesteld of rentedragend wordt;

    • b. waarop zij vorderbaar en tevens inbaar wordt, of

    • c. indien dat later is dan de tijdstippen, bedoeld in de onderdelen a en b en de inhoudingsplichtige een kostenvergoedingsbeschikking heeft aangevraagd: uiterlijk een maand na het optreden of de sportbeoefening.

Artikel 35h

  • 1 De verschuldigde belasting bedraagt 20 percent van de gage.

  • 2 Ten aanzien van buitenlandse gezelschappen kan bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig onder voorwaarden, ten behoeve van uniforme heffing bij grensoverschrijdende evenementen het in het eerste lid genoemde percentage van 20 tijdelijk worden verlaagd, doch niet verder dan tot 15 percent. Een krachtens de eerste volzin vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overlegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgelegd, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt de verschuldigde belasting 52 percent van de gage:

    • a. indien aan de inhoudingsplichtige de naam, het adres, de woonplaats, het woonland en de geboortedatum van de leider of vertegenwoordiger, alsmede de namen van de leden van het gezelschap niet zijn verstrekt;

    • b. indien ten aanzien van het merendeel van de leden geen afschrift van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht aan de inhoudingsplichtige is verstrekt of de identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige overeenkomstig artikel 35m, onderdeel d;

    • c. indien het gezelschap terzake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

Artikel 35i

  • 1 De belasting wordt geheven door inhouding op de gage.

  • 2 Voorzover het optreden of de sportbeoefening is gebaseerd op een andere grond dan een overeenkomst van korte duur als bedoeld in artikel 5b, wordt de belasting geheven bij wijze van inhouding door het buitenlandse gezelschap als ware het de inhoudingsplichtige voor de door hem ontvangen gage. In dat geval wordt het gezelschap beschouwd als inhoudingsplichtige.

  • 3 De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de gage wordt ontvangen.

  • 4 De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.

  • 5 De inhoudingsplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht geen loonbelasting behoort te worden ingehouden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 35j

Ten aanzien van een buitenlands gezelschap vindt geen heffing plaats indien het optreden of de sportbeoefening:

  • a. is gebaseerd op een andere grond dan een overeenkomst van korte duur als bedoeld in artikel 5b;

  • b. plaatsvindt op basis van wederkerigheid;

  • c. ter zake van het optreden of de sportbeoefening op basis van die wederkerigheid in het land van vestiging van het buitenlandse gezelschap overeenkomstige belastingheffing van de in Nederland wonende artiesten of beroepssporters dan wel het in Nederland gevestigde gezelschap van artiesten of beroepssporters, evenmin plaatsvindt, en

  • d. in relatie met het land van vestiging van het buitenlands gezelschap geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is dat voor de in Nederland wonende artiest of beroepssporter voorziet in vrijstelling van Nederlandse belasting voor voordelen uit persoonlijke werkzaamheden als zodanig in dat andere land.

Artikel 35k

De leden van het buitenlandse gezelschap zijn gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan het gezelschap:

  • a. opgave te doen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

  • b. inzage te verlenen van een op hen betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, en een afschrift daarvan te verstrekken.

Artikel 35l

  • 1 Het buitenlandse gezelschap is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

    • a. van de leden van het gezelschap opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

    • b. de identiteit van de leden vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en een afschrift daarvan te verlangen;

    • c. aan de inhoudingsplichtige opgave te doen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

    • d. aan de inhoudingsplichtige ten aanzien van het merendeel van de leden inzage te verlenen van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht om een afschrift daarvan in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.

  • 2 Opgave van naam, adres, woonplaats, woonland en geboortedatum van de leider of vertegenwoordiger alsmede het aantal leden van het gezelschap, en opgave van de overige in dit artikel bedoelde gegevens geschiedt door middel van de door de inspecteur verstrekte gageverklaring.

Artikel 35m

De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels:

  • a. van het buitenlandse gezelschap opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn;

  • b. een loonadministratie te voeren en daarbij de gegevens te administreren met betrekking tot de gage en met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen die niet tot de gage behoren;

  • c. aan de inspecteur opgave te doen van de in een kalenderjaar door het gezelschap ontvangen gage, van de ingehouden belasting en van andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de inkomstenbelasting;

  • d. de identiteit van een zo groot mogelijk deel, doch ten minste het merendeel van de leden van het gezelschap vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.

Artikel 35n

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor buitenlandse gezelschappen nadere, zo nodig afwijkende, regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 36a

  • 2 Met betrekking tot op 27 december 2000 reeds overeengekomen regelingen voor verlofsparen zijn tot 1 januari 2007 de regels die daarvoor golden op 27 december 2000 van kracht.

Artikel 36b

Met betrekking tot bestaande pensioenaanspraken voor welke op of na 1 januari 1995 een ander lichaam als verzekeraar optreedt dan bedoeld in artikel 18, onderdeel c, en artikel 18i, onderdeel c, is de in die onderdelen gestelde voorwaarde inzake de verzekeraar niet van toepassing. Onder bestaande pensioenaanspraken worden verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar of krachtens de tekst van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken als aanspraken die berusten op een pensioenregeling.

Artikel 37

Met betrekking tot bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon zijn de in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1° en 2°, gestelde voorwaarden niet van toepassing. Onder bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon worden verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar of krachtens de tekst van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken als aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.

Artikel 38

Op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een op 31 december 1994 bestaande aanspraak die voor 1 januari 1995 tot het loon heeft behoord, blijft artikel 11, eerste lid, onderdeel g, zoals dat luidde op 31 december 1994, van kracht.

Artikel 38a

  • 1 In afwijking in zoverre van artikel 18 kan een pensioenregeling mede omvatten een prepensioenregeling, mits deze dient of mede dient ter vervanging van een regeling voor vervroegde uittreding en aan de regeling tot vervanging voor 1 januari 2009 een begin van uitvoering is gegeven. Ingeval de inhoudingsplichtige nog geen regeling voor vervroegde uittreding heeft ingevoerd, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing indien aan de vereisten voor de invoering van een regeling voor vervroegde uittreding zou zijn voldaan indien een dergelijke regeling zou worden ingevoerd.

  • 2 Een prepensioen is een pensioen dat:

    • a. niet eerder ingaat dan bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd;

    • b. niet later ingaat dan bij:

      • 1°. het bereiken van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het ouderdomspensioen;

      • 2°. het eerder beëindigen van de dienstbetrekking op of na de in de prepensioenregeling vastgestelde ingangsdatum;

    • c. uiterlijk eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd;

    • d. met inbegrip van een voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd ingegaan ouderdomspensioen, een overbruggingspensioen en uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding, op de in de prepensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het prepensioen per dienstjaar niet meer bedraagt dan, indien het gebaseerd is op:

      • 1°. een eindloonstelsel: 8,5 percent van het pensioengevend loon en in totaal niet meer dan 85 percent van het pensioengevend loon;

      • 2°. een middelloonstelsel: 9,15 percent van het pensioengevend loon en in totaal niet meer dan 85 percent van het laatste pensioengevend loon;

      • 3°. een beschikbare-premiestelsel: een pensioen dat is vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 18a, derde lid, en in totaal niet meer bedraagt dan 85 percent van het laatste pensioengevend loon;

      met dien verstande dat de opbouw van het prepensioen tijdsevenredig, in ten minste tien jaren onmiddellijk voorafgaande aan de ingangsdatum van het prepensioen moet plaatsvinden.

  • 3 Ingeval het prepensioen later ingaat dan op de in de prepensioenregeling vastgestelde ingangsdatum mag het prepensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum geldende stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, doch niet verder dan tot 100 percent van het pensioengevende loon. Artikel 18e, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien het prepensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd wordt het herrekend ten opzichte van die leeftijd of van de in de prepensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, met dien verstande dat het met inbegrip van een overbruggingspensioen en uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding niet meer kan bedragen dan 100 percent van het pensioengevend loon. Hierbij kan, zonodig in afwijking van de feitelijke situatie, worden uitgegaan van een prepensioen dat uiterlijk ingaat bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd en dat per dienstjaar niet meer bedraagt dan 8,5 percent van het pensioengevend loon.

  • 5 In afwijking in zoverre van het tweede lid, onderdeel d, onder 1°, kan het percentage van 8,5 tijdsevenredig worden verhoogd ingeval de opbouw van het prepensioen tot de in de prepensioenregeling vastgestelde ingangsdatum plaatsvindt in een periode die minder beloopt dan tien jaren en de gezamenlijke periode waarin de werknemer belanghebbende was bij de voorafgaande regeling voor vervroegde uittreding en de vermoedelijke periode van opbouw van het prepensioen, ten minste tien jaren beloopt.

  • 6 Dit artikel is van toepassing gedurende een periode die ten hoogste gelijk is aan de periode die nodig is om voor de bij de aanvang van de prepensioenregeling aanwezige werknemers een volledig prepensioen op te bouwen.

Artikel 38b

Voor op 1 juni 1999 bestaande pensioenregelingen die niet voldoen aan hoofdstuk IIB of artikel 38a, blijven tot 1 juni 2004 de artikelen 11, 11b, 11c en 11d zoals die luidden op 31 mei 1999 van toepassing en zijn tot die datum hoofdstuk IIB en artikel 38a niet van toepassing, met dien verstande dat ingeval een pensioenregeling in die periode op meer dan ondergeschikte punten wordt gewijzigd, deze daarbij geheel in overeenstemming dient te worden gebracht met hoofdstuk IIB en artikel 38a.

Artikel 38c

[Treedt in werking op 01-01-2005]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 39

Artikel 13a, tweede lid, is niet van toepassing op loon waarop de belasting met toepassing van die bepaling voor 1 januari 1994 zou zijn ingehouden.

Artikel 40

  • 1 De bepalingen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene bepalingen verschillend kan zijn. Ingeval dit tijdstip niet voor alle bepalingen hetzelfde is, worden door Ons voor zoveel nodig, op de grondslag van de ingevolge artikel 39 zoals dat luidt bij de inwerkingtreding van deze wet vervallen of ingetrokken bepalingen, regelen gegeven.

  • 2 Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de loonbelasting 1964.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, iwe zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 16 december 1964

JULIANA.

De Minister van Financiën,

H. J. WITTEVEEN.

De Staatssecretaris van Financiën,

VAN DEN BERGE.

Uitgegeven de achttiende december 1964.

De Minister van Justitie a.i.,

E. H. TOXOPEUS.