Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965

Geraadpleegd op 14-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2011 en zichtdatum 11-11-2024.
Geldend van 01-01-2011 t/m 31-05-2011

Besluit van 17 mei 1965, houdende uitvoering van de Wet op de loonbelasting 1964

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 26 april 1965, nr. B5/6210, Directie Wetgeving Directe Belastingen;

Gelet op de artikelen 4, 7, 33 en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Stb. 521);

De Raad van State gehoord (advies van 12 mei 1965, nr. 64);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 14 mei 1965, nr. 135/7088, Directie Wetgeving Directe belastingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepaling

Artikel 1

  • 2 Dit besluit verstaat onder:

    • a. wet: Wet op de loonbelasting 1964;

    • b. uitvoerder van aangenomen werk: degene, die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, en anders dan als thuiswerker, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek die niet rechtstreeks is aangegaan met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, persoonlijk een werk tot stand brengt;

    • c. loon in geld: het loon voor de loonbelasting, voor zover dit in geld wordt verstrekt;

    • d. tabelloon: het loon waarop de loonbelastingtabel wordt toegepast;

    • e. bruto-inkomen: het loon in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag;

    • f. belasting, ingeval artikel 27b, eerste lid, van de wet van toepassing is: het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen;

    • g. gage: gage als bedoeld in artikel 35 van de wet;

    • h. gezelschap: een groep van natuurlijke personen of lichamen waarbij de leden van de groep individueel of gezamenlijk ingevolge een overeenkomst van korte duur als artiest in Nederland optreden of als beroep een tak van sport in Nederland beoefenen.

Hoofdstuk 2. Belastingplicht (Hoofdstuk I van de wet)

Artikel 2

Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de topsporter die op grond van het met instemming van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde reglement van de stichting Fonds voor de Topsporter een periodieke uitkering als tegemoetkoming in de kosten van zijn levensonderhoud geniet of een kostenvergoeding geniet.

Artikel 2a

Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die door tussenkomst van degene tot wie de arbeidsverhouding bestaat, persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde, met uitzondering van de arbeidsverhouding van degene die:

  • a. doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam is voor een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, tenzij loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht;

  • b. bij wijze van arbeidstherapie werkzaam is.

Artikel 2b

  • 1 Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de thuiswerker of van de hulp van de thuiswerker, die persoonlijk arbeid verricht tegen een bruto-inkomen, dat doorgaans over een maand ten minste zal bedragen 2/5 maal het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dan wel, voor degene, die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt en wiens bruto-inkomen uitsluitend in verband met zijn leeftijd op een lager bedrag is vastgesteld, 2/5 maal het krachtens genoemde wet voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldende bedrag.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot een arbeidsverhouding die is aangegaan voor korter dan een maand.

  • 3 Indien binnen een maand na het einde van een arbeidsverhouding met dezelfde opdrachtgever een nieuwe arbeidsverhouding wordt aangegaan, geldt het bepaalde in het tweede lid niet ten aanzien van die nieuwe arbeidsverhouding, tenzij de tijdvakken voor welke die arbeidsverhoudingen zijn aangegaan te zamen korter zijn dan een maand.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid is met betrekking tot het bruto-inkomen van een thuiswerker en van de hulp van een thuiswerker artikel 5, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de arbeidsverhouding van de thuiswerker die zich doorgaans laat bijstaan door meer dan twee personen niet zijnde zijn echtgenoot of zijn tot zijn huishouden behorende minderjarige kinderen.

Artikel 2c

  • 1 Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste 2 dagen per week tegen een bruto-inkomen dat doorgaans over een week ten minste zal bedragen 2/5 maal het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dan wel, voor degene, die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt en wiens bruto-inkomen uitsluitend in verband met zijn leeftijd op een lager bedrag is vastgesteld, 2/5 maal het krachtens genoemde wet voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldende bedrag.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot een arbeidsverhouding die is aangegaan voor korter dan een maand.

  • 3 Indien binnen een maand na het einde van een arbeidsverhouding met dezelfde opdrachtgever een nieuwe arbeidsverhouding wordt aangegaan, geldt het bepaalde in het tweede lid niet ten aanzien van die nieuwe arbeidsverhouding, tenzij de tijdvakken voor welke die arbeidsverhoudingen zijn aangegaan te zamen korter zijn dan een maand.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht, indien:

    • a. zijn arbeidsverhouding tevens is een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 van de wet, ongeacht of hij ingevolge het bij of krachtens die artikelen bepaalde al dan niet werknemer is;

    • b. hij als bestuurder van een vereniging of stichting werkzaam is voor die vereniging of stichting.

Artikel 2ca

  • 1 Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die als sekswerker persoonlijk arbeid verricht.

  • 2 Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder sekswerker: degene die tegen betaling seksuele handelingen met of voor een ander verricht.

Artikel 2d

Waar in de artikelen 2b en 2c wordt verwezen naar een in artikel 8, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag genoemd bedrag, wordt, indien toepassing is gegeven aan artikel 14 van die wet, als zodanig in aanmerking genomen het daarbij laatstelijk in de plaats daarvan gestelde bedrag.

Artikel 2e

  • 1 Artikel 2a is niet van toepassing met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.

  • 2 Artikel 2b, eerste lid, en artikel 2c, eerste lid, zijn niet van toepassing met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene, die:

    • a. arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep;

    • b. het verrichten van de arbeid rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden;

    • c. arbeid van overwegend geestelijke aard verricht;

    • d. werkzaam is in een arbeidsverhouding, die in overwegende mate beheerst wordt door een familieverhouding;

    • e. anders dan bij wijze van beroep, als auteur of redactiemedewerker werkzaam is voor een uitgever.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt degene die melkvervoer verricht krachtens een vervoersovereenkomst en die daarvoor een eigen vervoermiddel pleegt te gebruiken, geacht dit vervoer te verrichten in de uitoefening van een bedrijf.

  • 4 Artikel 2ca is niet van toepassing:

    • a. met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep;

    • b. met betrekking tot de arbeidsverhouding van degene, die het verrichten van de arbeid rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden;

    • c. indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 2f

  • 1 Indien een arbeidsverhouding, beoordeeld uitsluitend aan de hand van de eerste leden van de artikelen 2 tot en met 2c, op grond van meer dan één van die leden als dienstbetrekking wordt beschouwd, vindt alleen dat artikel toepassing in het eerste lid waarvan zulks voor de eerste maal geschiedt.

Artikel 2g

  • 1 Als dienstbetrekking wordt voorts beschouwd, zo nodig in afwijking van artikel 5 van de wet, de arbeidsverhouding welke niet reeds op grond van de wet of de artikelen 2 tot en met 2ca, in samenhang met artikel 2e, als dienstbetrekking wordt beschouwd, mits:

    • a. de werkzaamheden van degene die de arbeid verricht, geen belastbare winst in zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereren;

    • b. degene die de arbeid verricht, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige voor de eerste beoogde inhouding van loonbelasting aan de inspecteur meldt dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.

  • 2 Zodra niet meer aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt voldaan, meldt degene die de arbeid verricht, dit aan de inspecteur.

Artikel 2h

  • 1 Als dienstbetrekking wordt voorts beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft ingeval die arbeidsverhouding niet reeds op grond van de wet of de artikelen 2 tot en met 2c, in samenhang met artikel 2e of artikel 2g, als dienstbetrekking wordt beschouwd.

Artikel 3

  • 1 Als degene tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt in de gevallen, bedoeld in de artikelen 2a, 2c, 2ca en 2g, beschouwd degene op wie de verplichting rust het loon te betalen.

  • 2 Ingeval van een sekswerker wordt degene met wie of voor wie de seksuele handelingen worden verricht, niet beschouwd als degene tot wie de dienstbetrekking bestaat.

Artikel 3a

Ingeval degene die ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan periodieke uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren in jongeren verstrekt, bij het vaststellen van de hoogte van die uitkeringen rekening houdt met een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende uitkering of verstrekking in de zin van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet zijnde een termijn van lijfrente, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, wordt deze geacht die uit het familierecht voortvloeiende uitkering of verstrekking als loon in geld ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren in jongeren te verstrekken.

Artikel 4

Degene tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat - of, indien krachtens artikel 8, van de wet een ander als inhoudingsplichtige is aangewezen, die ander - wordt geacht aan de werknemer het loon te verstrekken, dat deze uit hoofde van zijn dienstbetrekking geniet van een niet-inhoudingsplichtige.

Artikel 5

Als loon van een uitvoerder van aangenomen werk, en van een thuiswerker wordt aangemerkt het gehele door de aanbesteder, onderscheidenlijk de opdrachtgever verstrekte loon, verminderd met het loon van de hulpen. Deze vermindering is slechts van toepassing voor zover de uitvoerder van aangenomen werk en de thuiswerker aan de aanbesteder, onderscheidenlijk de opdrachtgever een door hem en zijn hulpen ondertekende verklaring doet toekomen waaruit het loon van ieder van de hulpen blijkt.

Artikel 7

  • 1 De belasting naar het belastbare loon dat wordt genoten door de in artikel 33, tweede lid, onderdeel c, van de wet bedoelde werknemers, bedraagt het in de voor hen geldende loonbelastingtabel aangewezen percentage van het tabelloon, met dien verstande dat dit percentage wordt verhoogd tot 52 ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, onderdeel e, van de wet, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.

  • 3 Het bepaalde in de vorige leden is niet van toepassing met betrekking tot uitkeringen ingevolge sociale verzekeringswetten die zonder tussenkomst van de inhoudingsplichtige worden genoten.

Hoofdstuk 2a. Voorwerp van de belasting (hoofdstuk II van de wet); stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht; toegelaten aanbieders

Artikel 7a

  • 2 Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de onderneming of instelling zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze onderneming of instelling aangehouden stamrechtspaarrekeningen, onderscheidenlijk met betrekking tot de door deze onderneming of instelling beheerde stamrechtbeleggingsrechten, bedoeld in artikel 11a van de wet, inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de stamrechtovereenkomsten en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 19b, achtste lid, van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of een in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde onderneming of instelling jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze onderneming of instelling, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.

  • 3 De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het tweede lid bedoelde zekerheid niet door de onderneming of instelling maar door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van het recht op het tegoed van een stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk van het recht op de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht aan de ontvanger, mits de onderneming of instelling instemt met deze verpanding.

  • 4 De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het tweede lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.

  • 5 Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de tegoeden ingevolge een stamrechtspaarrekening, onderscheidenlijk de waarden van een stamrechtbeleggingsrecht niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de tegoeden, onderscheidenlijk van de gerechtigden tot de waarde van de rechten, indien deze onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling die voldoet aan de in artikel 11a van de wet gestelde voorwaarden.

  • 6 Onze Minister maakt het aanwijzen als een lichaam als bedoeld in het eerste lid op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.

Hoofdstuk 4. Pensioenregelingen (Hoofdstuk IIB van de wet)

Artikel 10a

  • 1 Als perioden die meetellen als dienstjaren dan wel als diensttijd, als bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 38c, 38d en 38f van de wet, worden in aanmerking genomen:

    • a. de periode gedurende welke de dienstbetrekking heeft geduurd, daaronder begrepen perioden van – al dan niet in deeltijd –:

      • 1°. ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;

      • 2°. sabbatsverlof krachtens een schriftelijk vastgelegde regeling van de inhoudingsplichtige gedurende ten hoogste twaalf maanden;

      • 3°. studieverlof voor cursussen, voor opleidingen of studie voor een beroep, voor het op peil houden van de vakkennis en voor cursussen, opleidingen of studie die door de inhoudingsplichtige worden gefinancierd;

      • 4°. verlof als bedoeld in artikel 19g van de wet;

      met dien verstande dat bij dienstbetrekkingen in deeltijd de aldus in aanmerking te nemen periode wordt verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.

    • b. perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een met de inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland is gevestigd, voorzover hij bij dat verbonden lichaam niet heeft deelgenomen aan een pensioenregeling;

    • c. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in de onderdelen a en b bedoelde perioden, na onvrijwillig ontslag loongerelateerde uitkeringen worden ontvangen, of, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, perioden na ontslag van ten hoogste drie jaar;

    • d. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in onderdelen a en b bedoelde perioden, uitkeringen worden ontvangen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 38c van de wet;

    • e. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in onderdelen a en b bedoelde perioden, uitkeringen worden ontvangen ingevolge een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38d van de wet;

    • f. dienstjaren ten gevolge van waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de Pensioenwet, naar de huidige inhoudingsplichtige of de pensioenuitvoerder van de huidige inhoudingsplichtige, voor zover deze jaren op basis van een adequate diensttijdadministratie kunnen worden vastgesteld;

    • g. perioden waarin de werknemer een tot zijn huishouden behorend kind heeft verzorgd dat de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt, met dien verstande dat de perioden waarin de kinderen die hij heeft verzorgd de leeftijd van zes jaar hebben bereikt, meetellen voor de helft. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt de aldus in aanmerking te nemen periode verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot perioden vóór 8 juli 1994 gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot vorige inhoudingsplichtigen, inkoop van ontbrekende dienstjaren tot 8 juli 1994 toegestaan indien de werknemer aannemelijk kan maken dat er, gerelateerd aan de pensioenregeling bij de huidige inhoudingsplichtige, als gevolg van het ontbreken van die dienstjaren sprake is van een pensioentekort, daaronder begrepen perioden vóór 8 juli 1994 gedurende welke in het buitenland werkzaamheden zijn verricht voor een met een vorige inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland is gevestigd.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is met betrekking tot perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een vorige inhoudingsplichtige, inkoop van ontbrekende dienstjaren toegestaan voor zover de werknemer aannemelijk kan maken dat er, gerelateerd aan de pensioenregeling bij de huidige inhoudingsplichtige, sprake is van een pensioentekort als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid van waarde-overdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de Pensioenwet.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid mag de aldaar genoemde vermindering van de in aanmerking te nemen perioden bij dienstbetrekkingen in deeltijd achterwege blijven, indien de deeltijdfunctie is aanvaard in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. De eerste volzin is uitsluitend van toepassing, voor zover de omvang van het dienstverband na het aanvaarden van de deeltijdfunctie niet lager is dan 50% van de omvang van het dienstverband aan het eind van de periode direct voorafgaande aan de aanvang van de aan het slot van de eerste volzin bedoelde periode.

Artikel 10aa

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de wet.

Artikel 10ab

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Als perioden die meetellen als deelnemingsjaren, als bedoeld in artikel 18 en 18e van de wet, worden in aanmerking genomen:

    • a. de perioden die ingevolge artikel 10a, eerste lid, onderdelen a, b en g, als dienstjaren in aanmerking zijn genomen;

    • b. de perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige, indien ter zake van het in die dienstbetrekking opgebouwde ouderdomspensioen waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de Pensioenwet, naar de huidige inhoudingsplichtige of de pensioenuitvoerder van de huidige inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden;

    • c. de perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige, indien ter zake van deze perioden met toepassing van artikel 10a, tweede of derde lid, inkoop van dienstjaren heeft plaatsgevonden;

      voor zover met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze perioden bij de opbouw van het ouderdomspensioen in aanmerking zijn genomen.

  • 2 Als perioden die meetellen als deelnemingsjaren kunnen eveneens in aanmerking worden genomen dienstjaren ten gevolge van een voor 1 januari 2005 gedane waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 32, vierde lid, 32a of 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2006, voor zover met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze dienstjaren bij de opbouw van het ouderdomspensioen in aanmerking zijn genomen.

  • 3 Als perioden die meetellen als deelnemingsjaren kunnen eveneens in aanmerking worden genomen perioden gedurende welke de werknemer in dienstbetrekking heeft gestaan tot een andere inhoudingsplichtige of een met de inhoudingsplichtige of een andere inhoudingsplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat niet in Nederland is gevestigd, voor zover met schriftelijke bescheiden kan worden gestaafd dat deze perioden door die andere inhoudingsplichtige of dat lichaam bij de opbouw van het ouderdomspensioen of van een voorziening voor ouderdom ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking zijn genomen.

  • 4 Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt het ingevolge artikel 18e van de wet geldende maximum verlaagd overeenkomstig de per deelnemingsjaar geldende deeltijdfactor, met dien verstande dat artikel 10b, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

  • 5 Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel c, of derde lid, wordt voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, van de wet het 40-deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van de uit die andere dienstbetrekking voortvloeiende:

    • a. uitkeringen ingevolge een ouderdomspensioen;

    • b. uitkeringen ingevolge een 40-deelnemingsjarenpensioen;

    • c. uitkeringen ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

    • d. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;

    • e. uitkeringen ingevolge een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.

Terugwerkende kracht

Stb. 2013, 224, datum inwerkingtreding 01-07-2013, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2007.

4 Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt het ingevolge artikel 18e van de wet geldende maximum verlaagd overeenkomstig de per deelnemingsjaar geldende deeltijdfactor, met dien verstande dat artikel 10a, vierde lid, van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 10b

  • 1 Als loonbestanddelen, als bedoeld in artikel 18g, tweede lid, onderdeel a, van de wet komen in aanmerking alle loonbestanddelen, met uitzondering van het genot van een ter beschikking gestelde auto. Voorzover over loonbestanddelen pensioen wordt opgebouwd volgens een eindloonstelsel komen loonstijgingen in de periode die aanvangt vijf jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum in aanmerking tot ten hoogste 2 percent boven de gemiddelde loonindex voor de CAO-lonen per maand, inclusief bijzondere beloningen, zoals berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek, met dien verstande dat in elk geval in aanmerking komen loonstijgingen als gevolg van gangbare functiewijzigingen of gangbare leeftijdsperiodieken.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 18g, tweede lid, onderdeel b, van de wet komen niet tot het regelmatig genoten loon behorende loonbestanddelen slechts in aanmerking voorzover de opbouw van het pensioen volgens een ander stelsel dan het eindloonstelsel plaatsvindt.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 18g, tweede lid, onderdeel c, van de wet mag een loonsverlaging buiten beschouwing blijven, voorzover deze het gevolg is van het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie, in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum.

Artikel 10c

Voor de toepassing van artikel 18h, tweede lid, van de wet is een regeling een pensioenregeling indien zij voldoet aan hoofdstuk IIB of hoofdstuk VIII van de wet, mits:

  • a. loonbestanddelen in natura niet tot het pensioengevend loon worden gerekend;

  • b. de bedragen die op de voet van de regeling op het loon van de werknemer worden ingehouden niet meer bedragen dan hetgeen door de inhoudingsplichtige wordt bijgedragen;

  • c. de in te bouwen uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet per dienstjaar worden gesteld op ten minste de voor dat jaar geldende uitkeringen voor een ongehuwde persoon als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en zesde lid, onderdeel a, van die wet, vermeerderd met de vakantie-uitkering;

  • d. indien de werknemer geen mogelijke partner of wees kan aanwijzen als waarop artikel 18b onderscheidenlijk 18c, van de wet betrekking heeft, de regeling geen partnerpensioen onderscheidenlijk wezenpensioen omvat;

  • e. een overbruggingspensioen voorzover dat dient ter overbrugging van een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet is afgestemd op het op grond van artikel 18a, achtste lid, in de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag.

Artikel 10ca

  • 1 Als een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van de wet kan door de inspecteur worden aangewezen een lichaam dat voldoet aan de in artikel 19a, tweede lid, van de wet gestelde voorwaarden en dat is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 2 Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient het lichaam:

    • a. aannemelijk te maken dat de pensioenverplichting wordt gerekend tot het binnenlandse ondernemingsvermogen van de in het eerste lid bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;

    • b. aannemelijk te maken dat het is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;

    • c. zich tegenover de inspecteur, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij dit lichaam ondergebrachte of nog onder te brengen aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18 van de wet inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregeling en de winstbepaling van het lichaam;

    • d. in een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid te aanvaarden voor de belasting die wordt verschuldigd door toepassing van artikel 19b van de wet, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, of artikel 3.136, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3 De aanwijzing kan door de inspecteur worden ingetrokken wanneer het lichaam:

    • a. niet meer voldoet aan de in artikel 19a, tweede lid, van de wet gestelde voorwaarden;

    • b. de pensioenverplichting niet meer rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen van de in het eerste lid bedoelde lidstaat onderscheidenlijk staat;

    • c. niet meer is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;

    • d. niet meer voldoet aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen, of

    • e. niet aan een juiste wijze van uitvoering van de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.

  • 4 De aanwijzing wordt geacht te zijn ingetrokken wanneer het lichaam zich in een andere staat vestigt, tenzij de inspecteur op verzoek van het lichaam voor de verplaatsing heeft vastgesteld dat het lichaam ook na de verplaatsing voldoet aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid.

Artikel 10d

  • 2 Als een pensioenfonds als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de wet kan door Onze Minister worden aangewezen een lichaam dat naar het recht van de staat van diens zetel bevoegd gelden beheert strekkende tot verzekering van aanspraken ingevolge een pensioenregeling van tenminste 100 werknemers of gewezen werknemers en dat met betrekking tot deze aanspraken vanuit een vestiging buiten Nederland overeenkomsten sluit.

  • 3 Alvorens tot een aanwijzing wordt overgegaan, dient de verzekeraar, onderscheidenlijk het pensioenfonds zich tegenover Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, te verplichten om met betrekking tot de bij deze verzekeraar of dit fonds verzekerde of nog te verzekeren aanspraken ingevolge een pensioenregeling, bedoeld in artikel 18 van de wet inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van de pensioenregelingen en een in Nederland uitwinbare zekerheid jegens de ontvanger te stellen voor de invordering van de belasting die mocht worden verschuldigd door toepassing van artikel 19b van de wet. In afwijking van de eerste volzin behoeft een in een van de lidstaten van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen indien deze verzekeraar of dit pensioenfonds, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, ingevolge een overeenkomst met de ontvanger aansprakelijkheid aanvaardt voor de in die volzin bedoelde belasting.

  • 4 De aanwijzing kan eveneens plaatsvinden indien de in het derde lid bedoelde zekerheid niet door de verzekeraar of het pensioenfonds maar door de werknemer of de gewezen werknemer wordt gesteld, waarbij deze tevens de mogelijkheid heeft zekerheid te stellen door middel van verpanding van de aanspraken ingevolge een pensioenregeling aan de ontvanger, mits de verzekeraar of het pensioenfonds instemt met deze verpanding.

  • 5 De aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken wanneer de verzekeraar of het pensioenfonds niet meer aan de verplichtingen met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen of het stellen van zekerheid voldoet of niet aan een juiste wijze van uitvoering van een verpanding of van de in het derde lid bedoelde overeenkomst inzake aansprakelijkheid meewerkt.

  • 6 Indien de aanwijzing wordt ingetrokken, worden de aanspraken ingevolge een pensioenregeling niet op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemers of gewezen werknemers, dan wel indien een werknemer of gewezen werknemer is overleden, van de gerechtigden tot de aanspraken, indien de aanspraken onder door Onze Minister te stellen voorwaarden alsnog overgaan op een verzekeraar van een pensioen die voldoet aan de in artikel 19a van de wet gestelde voorwaarden.

  • 7 Onze Minister maakt het aanwijzen als een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, dan wel het aanwijzen als een pensioenfonds als bedoeld in het tweede lid, op een daartoe geschikte wijze publiek bekend. Indien Onze Minister een aanwijzing intrekt, maakt hij die intrekking ook op een daartoe geschikte wijze publiek bekend.

Hoofdstuk 4a. Heffing van de inhoudingsplichtige (hoofdstuk V van de wet): extraterritoriale werknemers

Artikel 10e

  • 1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende regelingen zijn de volgende definities van toepassing.

  • 2 Verstaan wordt onder:

    • a. extraterritoriale werknemers: ingekomen werknemers en uitgezonden werknemers;

    • b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet, met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is;

    • c. uitgezonden werknemer: werknemer in de zin van artikel 2 van de wet, door een inhoudingsplichtige naar het buitenland gezonden met het oog op:

      • 1°. plaatsing als ambtenaar bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland (post);

      • 2°. tewerkstelling als ambtenaar, rechterlijk ambtenaar of militair op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

      • 3°. tewerkstelling als militair buiten het Koninkrijk der Nederlanden;

      • 4°. tewerkstelling in een bij ministeriële regeling, in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken, aangewezen regio;

      • 5°. het beoefenen van wetenschap of het geven van onderwijs.

    • d. looptijd: de periode gedurende welke dit hoofdstuk voor een werknemer van toepassing is.

  • 3 Een werknemer wordt slechts als uitgezonden aangemerkt indien hij in een periode van twaalf maanden ten minste 45 dagen ten behoeve van zijn werkzaamheden verblijft in een of meer plaatsen waarnaar hij is gezonden. Bij de bepaling of aan deze voorwaarde is voldaan worden verblijfsperioden van minder dan 15 dagen niet in aanmerking genomen en worden dagen waarop de werknemer zonder onderbreking naar de desbetreffende plaatsen en terug reist – of zou reizen bij gebruikmaking van het voor werknemers in het algemeen meest gebruikelijke vervoermiddel – als dagen van verblijf in die plaatsen aangemerkt. Indien aan de voorwaarde is voldaan, kan de werknemer tevens als uitgezonden worden beschouwd gedurende alle overige dienstreizen van ten minste 10 dagen naar de desbetreffende plaatsen.

  • 4 Ambtenaren bij een post zijn:

    • a. overplaatsbare ambtenaren van de Dienst Buitenlandse Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, zijnde ambtenaren die zijn aangesteld om waar ook ter wereld werkzaam te zijn;

    • b. niet-overplaatsbare ambtenaren van die Dienst Buitenlandse Zaken die tijdelijk aan een post zijn toegevoegd;

    • c. ambtenaren van andere ministeries die op een post zijn tewerkgesteld;

    • d. militairen en burgerpersoneel van het ministerie van Defensie die op een post zijn geplaatst, alsmede vlag- en opperofficieren die zijn geplaatst op internationale staven in het buitenland;

    • e. werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht na uitzending vanuit Nederland werkzaamheden verrichten bij een post.

  • 5 Onder het beoefenen van wetenschap of het geven van onderwijs wordt verstaan:

    • a. het buiten Nederland verrichten van onderzoek op de financiële basis van:

      • 1°. een beurs of stipendium van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek of de Stichting voor wetenschappelijk onderzoek van de tropen;

      • 2°. een NATO-fellowship;

      • 3°. door Onze minister aan te wijzen vergelijkbare beurzen, stipendia en fellowships;

    • b. het als leerkracht of beoefenaar van wetenschap door een instelling op het gebied van onderwijs of wetenschap worden uitgezonden dan wel op uitnodiging van een dergelijke in het buitenland gevestigde instelling zich naar het buitenland begeven, met het doel aldaar onderwijs te geven aan een instelling op het gebied van onderwijs of wetenschap of wetenschappelijk onderzoek te verrichten voor een dergelijke instelling.

  • 6 Schoolgelden zijn uitgaven voor het door kinderen van de extraterritoriale werknemer volgen van basisonderwijs of voortgezet onderwijs aan internationale scholen en internationale afdelingen van niet-internationale scholen, tot de bedragen die door de school overeenkomstig haar tarieven voor onderwijs in rekening worden gebracht, met uitzondering van kosten van kost en inwoning maar met inbegrip van vervoerskosten.

Artikel 10ea

  • 1 Vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers van kosten, respectievelijk ter voorkoming van kosten van verblijf buiten het land van herkomst worden, ten aanzien van ingekomen werknemers op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de inhoudingsplichtige, in elk geval beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot (bewijsregel):

    • a. 30% van de grondslag, waarbij de grondslag de som is van:

      • 1°. het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf buiten het land van herkomst waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting;

      • 2°. de vergoeding voor extraterritoriale kosten, bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de wet;

    • b. het bedrag van de schoolgelden.

  • 2 In geval van verstrekkingen zijn de waarderingsregels krachtens artikel 13 van de wet van toepassing.

Artikel 10eb

  • 1 Bij de beoordeling of een ingekomen werknemer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, wordt in onderlinge samenhang rekening gehouden met de volgende factoren, voorzover relevant:

    • a. het niveau van de door de werknemer gevolgde opleiding;

    • b. de voor de functie relevante ervaring van de werknemer;

    • c. het beloningsniveau van de onderhavige functie in Nederland in verhouding tot het beloningsniveau in het land van herkomst van de werknemer.

  • 2 Een werknemer van het middenkader of hoger kader van een internationaal concern met ten minste twee en een half jaar ervaring in dat concern die in het kader van roulatie wordt uitgezonden naar Nederland, wordt geacht specifieke deskundigheid te bezitten die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is.

Artikel 10ec

  • 1 Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal tien jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige.

  • 2 Voor uitgezonden werknemers is de looptijd van de bewijsregel gelijk aan de duur van de uitzending.

Artikel 10ed

  • 1 Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de aanvang van de tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.

  • 2 Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.

Artikel 10ee

  • 1 Indien de ingekomen werknemer niet langer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, wordt de looptijd verminderd tot op het moment waarop deze situatie zich gaat voordoen, maar tot op niet minder dan vijf jaar.

  • 2 Met ingang van het zesde jaar van de looptijd kan de inspecteur de inhoudingsplichtige verzoeken aannemelijk te maken dat de werknemer nog steeds behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.

  • 3 Indien de inhoudingsplichtige met ingang van het zesde jaar van de looptijd aannemelijk maakt dat de werknemer op dat moment nog steeds behoort te worden aangemerkt als een ingekomen werknemer, is het tweede lid gedurende de resterende looptijd niet meer van toepassing.

Artikel 10ef

  • 1 Indien de ingekomen werknemer voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige, in Nederland is tewerkgesteld of is verbleven, wordt de looptijd verminderd met de perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf.

  • 2 Perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf die meer dan vijftien jaar voorafgaand aan de tewerkstelling zijn geëindigd, worden niet in aanmerking genomen.

  • 3 Perioden van eerdere tewerkstelling en eerder verblijf die meer dan tien jaar maar minder dan vijftien jaar voorafgaand aan de tewerkstelling zijn geëindigd, worden niet in aanmerking genomen indien de ingekomen werknemer in de periode van tien jaar niet in Nederland is tewerkgesteld of is verbleven.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid is de ingekomen werknemer niet in Nederland tewerkgesteld indien hij in elk kalenderjaar van de periode van tien jaar maximaal 20 dagen hier te lande heeft gewerkt.

  • 5 Voor de toepassing van het derde lid is de ingekomen werknemer niet in Nederland verbleven indien hij in elk kalenderjaar van de periode van tien jaar in totaal niet langer dan zes weken in Nederland is verbleven wegens vakantie, familiebezoek of andere persoonlijke omstandigheden, waarbij in de periode van tien jaar eenmalig een periode van maximaal drie aaneengesloten maanden in Nederland wegens vakantie, familiebezoek of andere persoonlijke omstandigheden niet in aanmerking wordt genomen.

Artikel 10eg

Indien een verzoek om toepassing van de bewijsregel als bedoeld in artikel 10ei niet is gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige, wordt de looptijd verminderd met de periode tussen het tijdstip waarop de ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige is tewerkgesteld en het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in artikel 10ei, voor het eerst van toepassing is.

Artikel 10eh

Bij vermindering van de looptijd volgens dit hoofdstuk wordt een periode waarmee de looptijd wordt verminderd naar boven afgerond op gehele kalendermaanden.

Artikel 10ei

  • 1 Een verzoek om toepassing of voortgezette toepassing van de bewijsregel ten aanzien van een ingekomen werknemer wordt gedaan aan de inspecteur. Deze beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 Indien het verzoek is gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer door de inhoudingsplichtige, werkt de beschikking terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling als extraterritoriale werknemer. Indien het verzoek later is gedaan, is de beschikking van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is gedaan.

Artikel 10ej

De inhoudingsplichtige wordt voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk ten aanzien van een ingekomen werknemer geacht dezelfde inhoudingsplichtige te zijn als de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtigen van de werknemer mits:

  • a. de inhoudingsplichtige en de zonder onderbreking voorafgaande inhoudingsplichtige behoren tot een zelfde samenhangende groep inhoudingsplichtigen in de zin van artikel 27e van de wet, en

  • b. aannemelijk is dat de werknemer opnieuw zou worden aangemerkt als ingekomen werknemer indien artikel 10ed zou worden toegepast.

Hoofdstuk 5. Aanvullende regelingen (Hoofdstuk VI van de wet)

Artikel 11

  • 2 De in het eerste lid bedoelde inkomsten worden aangemerkt als loon uit vroegere arbeid.

Artikel 12

Ten aanzien van de in artikel 33, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, van de wet bedoelde werknemers, met uitzondering van degenen die een uitkering ontvangen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, herrekent de inhoudingsplichtige bij het einde van het kalenderjaar volgens bij ministeriële regeling te stellen regels de op de voet van de in die bepaling bedoelde tabel geheven belasting zodanig dat uiteindelijk de belasting zoveel mogelijk wordt geheven als hadden de werknemers loon uit vroegere arbeid genoten niet zijnde uitkeringen ingevolge de Wet werk en bijstand of de Wet investeren in jongeren. Bij de in de vorige volzin bedoelde herrekening wordt het bedrag van de in aanmerking te nemen heffingskorting, in afwijking in zoverre van artikel 23, tweede lid, van de wet, verminderd met het volgens bij ministeriële regeling te stellen regels te bepalen bedrag aan heffingskorting voor de loonbelasting, met uitzondering van de arbeidskorting, waarmee ten aanzien van de werknemer reeds rekening is gehouden bij de inhouding van belasting op ander loon.

Hoofdstuk 6. Belastingheffing van artiesten, beroepssporters en buitenlandse gezelschappen (hoofdstuk VII en VIIA van de wet)

Artikel 12a

  • 1 De in artikel 35, vierde lid, van de wet bedoelde kostenvergoedingsbeschikking kan betrekking hebben op een artiest of beroepssporter (individuele kostenvergoedingsbeschikking), dan wel op een gezelschap (gezelschapskostenvergoedingsbeschikking). De in artikel 35g, vierde lid, van de wet bedoelde kostenvergoedingsbeschikking is een gezelschapskostenvergoedingsbeschikking.

  • 2 De individuele kostenvergoedingsbeschikking heeft betrekking op hetgeen geacht kan worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van het optreden of de sportbeoefening, dan wel een reeks van optredens of sportbeoefeningen, door de artiest of de beroepssporter.

  • 3 De gezelschapskostenvergoedingsbeschikking heeft betrekking op hetgeen geacht kan worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van het optreden of de sportbeoefening, dan wel een reeks van optredens of sportbeoefeningen, door het gezelschap of de leden van het gezelschap.

  • 4 Een verzoek om een kostenvergoedingsbeschikking kan bij de inspecteur worden ingediend door:

    • a. voorafgaande aan een optreden of sportbeoefening dan wel een reeks van optredens of sportbeoefeningen: de artiest, de beroepssporter, de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap dan wel de inhoudingsplichtige;

    • b. uiterlijk een maand na afloop van een optreden of sportbeoefening dan wel een reeks van optredens of sportbeoefeningen: de inhoudingsplichtige.

  • 5 De inspecteur kan op eigen initiatief dan wel op initiatief van degene die heeft verzocht om de kostenvergoedingsbeschikking, deze intrekken of vervangen door een andere kostenvergoedingsbeschikking.

  • 6 De inhoudingsplichtige neemt een kostenvergoedingsbeschikking slechts in aanmerking indien hij beschikt over een kopie daarvan en deze bij de loonadministratie bewaart. De inhoudingsplichtige neemt een individuele kostenvergoedingsbeschikking niet in aanmerking indien hij met betrekking tot het optreden of de sportbeoefening beschikt over een kopie van een gezelschapskostenvergoedingsbeschikking voor een gezelschap waartoe de artiest of beroepssporter behoort.

  • 7 Indien zulks door of namens de artiest of beroepssporter dan wel het gezelschap wordt aangegeven, wordt de inhoudingsplichtige die met betrekking tot het optreden of de sportbeoefening niet beschikt over een kopie van een kostenvergoedingsbeschikking, geacht te beschikken over:

    • a. ingeval de artiest of beroepssporter geen deel uitmaakt van een gezelschap: een individuele kostenvergoedingsbeschikking tot het door de artiest of beroepssporter aangegeven bedrag met een maximum van € 163 per optreden of sportbeoefening;

    • b. in het geval van een gezelschap: een gezelschapskostenvergoedingsbeschikking tot het door het gezelschap aangegeven bedrag, met per optreden of sportbeoefening een maximum van € 163 vermenigvuldigd met het aantal leden van het gezelschap.

  • 8 Een verzoek als bedoeld in het vierde lid bevat ten minste:

    • a. indien het wordt ingediend door een in Nederland wonende artiest of leider dan wel vertegenwoordiger van een gezelschap: zijn naam, adres, woonplaats en burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, sociaal-fiscaalnummer;

    • b. indien het wordt ingediend door een niet in Nederland wonende artiest, beroepssporter of leider dan wel vertegenwoordiger van een gezelschap: zijn naam, adres, woonplaats, woonland en geboortedatum;

    • c. indien het wordt ingediend door een inhoudingsplichtige: zijn naam, adres, woonplaats en het loonheffingennummer, alsmede – bij een verzoek voor een artiest of beroepssporter – de naam, adres, woonplaats van de artiest onderscheidenlijk beroepssporter en, indien de artiest in Nederland woont, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de artiest, en – bij een verzoek voor een gezelschap – de naam, adres, woonplaats en, indien deze in Nederland woont, het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de leider dan wel vertegenwoordiger van het gezelschap, en voorts

    • d. bij een gezelschap: de naam van het gezelschap en het aantal leden van het gezelschap;

    • e. de datum van het optreden of de sportbeoefening dan wel, in geval van een reeks van optredens of sportbeoefeningen, de periode waarin die optredens of sportbeoefeningen plaatsvinden;

    • f. een opgave van de gage, de gemaakte en nog te maken kosten, alsmede een toelichting op deze kosten.

Artikel 12b

  • 1 Als gage van de artiest of de beroepssporter die deel uitmaakt van een gezelschap, wordt aangemerkt het deel van de met het gezelschap overeengekomen gage dat volgens de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap aan zijn optreden dan wel sportbeoefening kan worden toegerekend. De leider of vertegenwoordiger van het gezelschap geeft aan de inhoudingsplichtige ter zake een ondertekende verklaring af (gageverdelingsverklaring). Indien geen verklaring wordt afgegeven of de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap de met het gezelschap overeengekomen gage niet geheel over de artiesten of beroepssporters heeft verdeeld, wordt de voor het optreden van het gezelschap overeengekomen gage geacht door ieder lid van het gezelschap voor een gelijk deel te zijn genoten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gageverdelingsverklaring bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. van de inhoudingsplichtige: naam, adres, woon- of vestigingsplaats en loonheffingennummer;

    • b. van het gezelschap, niet zijnde een gezelschap als bedoeld in artikel 5b van de wet: naam, adres en woonplaats van de leden van het gezelschap, alsmede van de in Nederland wonende leden van het gezelschap het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer;

    • c. van het gezelschap, bedoeld in artikel 5b van de wet: naam, adres, woonplaats en geboortedatum van de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap, alsmede de namen van de leden van het gezelschap en het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de in Nederland wonende leden van het gezelschap;

    • d. de naam van het gezelschap;

    • e. datum, plaats en naam van de locatie van het optreden of de sportbeoefening;

    • f. het bedrag van de brutogage, waaronder begrepen gage anders dan in geld en kostenvergoedingen;

    • g. het deel van de brutogage, bedoeld in onderdeel f, dat op grond van het eerste lid volgens de leider of vertegenwoordiger van het gezelschap aan het optreden van de artiest dan wel de sportbeoefening van de beroepssporter kan worden toegerekend;

    • h. het bedrag dat elk lid van het gezelschap als kosten in aanmerking kan nemen op grond van een kostenvergoedingsbeschikking.

Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Soestdijk , 17 mei 1965

JULIANA.

De Minister van Financiën,

A. VONDELING.

Uitgegeven de vijfentwintigste mei 1965.

De Minister van Justitie,

SAMKALDEN.