Hoofdstuk F. Bepalingen voor kleine vaartuigen
Artikel 55. Toepasselijkheid
De artikelen 56 tot en met 71 zijn uitsluitend van toepassing op kleine vaartuigen.
Artikel 56. Stabiliteit van passagiersschepen, een klein vaartuig zijnde, in beschadigde
toestand
1. De stabiliteit in onbeschadigde toestand moet in alle voorkomende bedrijfstoestanden
toereikend zijn, opdat het schip de eindtoestand kan doorstaan na het lek worden van
enig compartiment dat door waterdichte schotten is begrensd.
2.1. Om aan te tonen dat voldaan wordt aan het bepaalde in het eerste lid moeten
volledige berekeningen, in overeenstemming met het bepaalde in het derde, vierde en
zesde lid aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ter goedkeuring worden ingezonden.
In deze berekening moeten de bijzondere kenmerken van het schip, zomede de inrichting
en de vorm van de beschadigde afdelingen, in aanmerking worden genomen. Voorts moet
worden aangenomen dat het schip in de voor de stabiliteit meest ongunstige bedrijfstoestand
verkeert die kan voorkomen.
2.2. Wanneer wordt voorgesteld dekken, een dubbele huid of langsschotten aan te brengen,
die het overvloeien van water in ernstige mate zouden belemmeren, moet de invloed
hiervan op de berekeningen nauwkeurig worden nagegaan.
2.3. Ten aanzien van de vereiste stabiliteit van het schip na beschadiging, en nadat
mogelijke vereffening door overvloeien heeft plaats gevonden, geldt het volgende:
-
2.3.1. De kromme van restarmen van positieve statische stabiliteit moet ten minste een bereik
hebben van 7 graden gemeten vanuit de slagzijhoek waarbij statische evenwicht optreedt.
-
2.3.2. Binnen het bereik zoals aangegeven onder lid 2.3.1 moet een restarm van positieve
statische stabiliteit worden bereikt van ten minste 0,05 m.
3. Voor het maken van berekeningen voor lekstabiliteit moeten de volgende permeabiliteiten
worden toegepast:
-
a. 95 in ruimten voor verblijven;
-
b. 85 in de machinekamer;
-
c. 0 of 95 in ruimten bestemd voor vloeistof; en
-
d. 95 in de droge piekruimten.
4. Als omvang van de beschadiging moet worden aangenomen:
-
4.1. Langsscheeps:
een lengte van 3,50 meter of de afstand tussen de twee begrenzingsschotten van een
waterdichte afdeling indien deze afstand minder is dan 3,50 meter;
-
4.2. Dwarsscheeps:
(binnen boord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens
ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn):
een afstand van één vijfde van de breedte van het schip, zoals omschreven in artikel
2;
-
4.3. Verticaal:
van de lijn van onderkant spanten naar boven zonder begrenzing;
-
4.4. Indien op een bepaalde plaats van beschadiging van kleinere omvang dan in onderdeel
4.1, 4.2 en 4.3 wordt verondersteld, een gevaarlijker toestand zou veroorzaken met
betrekking tot slagzij of verlies aan metacenterhoogte, moet deze beschadiging aan
de berekeningen ten grondslag worden gelegd.
5. Asymmetrisch vollopen moet zoveel mogelijk worden beperkt als in overeenstemming
is te brengen met een doelmatige indeling. Wanneer het noodzakelijk is om grote hellingshoeken
te corrigeren, moeten middelen daartoe automatisch werken. De overvloei-inrichtingen,
evenals de maximum slagzij die voor het overvloeien ontstaat, moeten ten genoegen
van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Indien de overvloei-inrichtingen nodig
zijn, mag de tijd die het overvloeien in beslag neemt niet meer zijn dan 15 minuten.
6. Ten aanzien van de toestand, waarin het schip zich bevindt na beschadiging en
bij asymmetrisch vollopen nadat overvloeien heeft plaatsgevonden, geldt het volgende:
Artikel 57. Waterdichte schotten aan boord van passagiersschepen, een klein vaartuig
zijnde
1. Waterdichte schotten moeten waterdicht zijn opgetrokken tot het schottendek. Een
voorpiek- of aanvaringsschot moet zijn aangebracht op een afstand van de voorloodlijn
van niet minder dan 5 percent en niet meer dan 10 percent van de lengte van het schip.
2. Wanneer een lange bovenbouw op het voorschip is aangebracht, moet het voorpiek-
of aanvaringsschot doorlopen tot het dek boven het schottendek en aldaar dicht zijn
tegen weer en wind. Deze voortzetting van het schot behoeft niet onmiddellijk boven
het eronder geplaatste schot te worden aangebracht, mits het is geplaatst binnen de
grenzen aangegeven in het eerste lid en het gedeelte van het dek dat de trapsgewijze
verspringing vormt dicht is tegen weer en wind.
3. Tevens moet een achterpiekschot en schotten die het voortstuwingsgedeelte als
aangegeven in artikel 2 voor en achter afscheiden van de vracht- en passagiersruimten
zijn aangebracht. Deze schotten dienen tot het schottendek waterdicht te zijn. Het
achterpiekschot mag echter beneden het schottendek eindigen, mits daardoor de veiligheid
van het schip, wat de waterdichte indeling betreft, niet wordt verminderd.
4. De pakkingbus van een schroefaskoker moet in een waterdichte ruimte zijn geplaatst.
De inhoud van deze ruimte moet zodanig zijn dat de indompelingsgrenslijn niet onder
water komt, wanneer deze ruimte zou vollopen.
Artikel 58. Aanvaringsschotten aan boord van kleine vaartuigen, geen passagiersschip
zijnde
1. Voor de toepassing van dit artikel hebben de begrippen "vrijboorddek", "lengte
van het schip" en "voorloodlijn" dezelfde betekenis als omschreven in bijlage I van dit besluit.
2. Er moet een voorpiek- of aanvaringsschot worden aangebracht dat tot het vrijboorddek
waterdicht is opgetrokken. Dit schot moet worden aangebracht op een afstand van de
voorloodlijn van niet minder van 5 percent en niet meer dan 10 percent van de lengte
van het schip.
3. Er moeten schotten zijn aangebracht die de voortstuwingsruimte aan de voorkant
en de achterkant afscheiden van de accommodatieruimte en eventuele laadruimte. Deze
schotten dienen tot het vrijboord waterdicht te zijn.
Artikel 59. Stuurinrichting en roer op kleine vaartuigen
1. Elk schip moet, indien niet uitdrukkelijk anders is voorgeschreven, zijn voorzien
van een hoofdstuurinrichting en van een hulpstuurinrichting welke ten genoegen van
het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten zijn. De hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting
moeten zodanig zijn uitgevoerd dat een storing in één van beide inrichtingen de andere
inrichting niet buiten werking kan stellen.
2.1. Alle onderdelen van de stuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten van
een doelmatige en betrouwbare constructie zijn zulks ten genoegen van het Hoofd van
de Scheepvaartinspectie. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de geschiktheid
en deugdelijkheid van ieder belangrijk onderdeel dat niet in duplo is uitgevoerd.
Bij deze onderdelen moet op passende wijze gebruik worden gemaakt van antifrictielagers
zoals kogellagers, rollagers of lagerbussen, welke voortdurend worden gesmeerd of
voorzien moeten zijn van aansluitingen om deze te smeren.
2.2. De ontwerpdruk voor de berekening van de afmetingen van pijpleidingen en andere
onderdelen van de stuurinrichting welke aan inwendige hydraulische druk worden onderworpen,
moet ten minste 1,25 maal de maximale werkdruk zijn welke verwacht kan worden onder
de bedrijfsomstandigheden, zoals bepaald in lid 3.2, rekening houdend met de druk
die in het lage druk gedeelte van het systeem aanwezig kan zijn. Bij het ontwerp van
pijpleidingen en onderdelen moeten, indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit
nodig oordeelt, vermoeidheidscriteria gehanteerd worden waarbij rekening moet worden
gehouden met drukgolven tengevolge van dynamische belasting.
2.3. Ontlastkleppen moeten zijn aangebracht op elk gedeelte van het hydraulische
systeem dat afgesloten kan worden en waarin druk opgebouwd kan worden door de krachtbron
of door uitwendige krachten.
De afsteldruk van de ontlastkleppen mag de ontwerpdruk niet te boven gaan. De kleppen
moeten voldoende ruim bemeten zijn en zodanig zijn aangebracht dat een ongewenste
drukstijging boven de ontwerpdruk wordt voorkomen.
3.1. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten voldoende sterk zijn
gebouwd en geschikt zijn om het schip bij maximum dienstsnelheid vooruit te kunnen
besturen, hetgeen moet worden aangetoond.
3.2. De hoofdstuurinrichting moet, wanneer het schip op de grootst toegestane diepgang
in zeewater ligt, in staat zijn om bij de maximum dienstsnelheid vooruit het roer
35 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 35 graden uitslag aan de andere zijde.
De tijdsduur benodigd voor het bewegen van het roer van 35 graden uitslag aan één
zijde tot 30 graden uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden
niet meer dan 28 seconden bedragen.
3.3. De hoofdstuurinrichting moet door een krachtwerktuig aangedreven worden indien
dit nodig is om aan het bepaalde in lid 3.2 te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer
door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een roerkoning met een grotere middellijn
dan 120 mm ter plaatse van de helmstok wordt voorgeschreven, waarbij een eventuele
versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten.
3.4. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen
dat zij bij maximum snelheid achteruit niet kunnen worden beschadigd; deze ontwerpeis
behoeft echter op de proeftocht niet te worden aangetoond bij maximum snelheid achteruit
en maximum roeruitslag.
4.1. De hulpstuurinrichting moet voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om
het schip te kunnen besturen bij een snelheid waarbij het nog manoeuvreerbaar is en
voorts zijn ingericht om in noodgevallen snel in werking te kunnen worden gebracht.
4.2. De hulpstuurinrichting moet in staat zijn om het roer in niet meer dan 60 seconden
van 15 graden uitslag aan één zijde te bewegen naar 15 graden uitslag aan de andere
zijde. Daarbij dient het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater te liggen
en een snelheid vooruit te hebben van óf de helft van de maximum dienstsnelheid óf
van 7 mijl per uur, welke van de twee waarden het grootst is.
4.3. De hulpstuurinrichting moet door een krachtwerktuig worden aangedreven indien
dit nodig is om aan het bepaalde in lid 4.2 te kunnen voldoen.
5.1. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten
zodanig zijn uitgevoerd dat zij automatisch weer in werking treden, zodra de energievoorziening,
na te zijn uitgevallen, weer is hersteld.
5.2. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten
op de brug in werking kunnen worden gesteld. Het uitvallen van de energievoorziening
van enig krachtwerktuig moet op de brug door middel van een hoorbaar en zichtbaar
alarm worden aangegeven.
6.1. Indien de hoofdstuurinrichting met twee of meer identieke krachtwerktuigen is
uitgevoerd behoeft een hulpstuurinrichting niet te zijn aangebracht, mits de hoofdstuurinrichting
zodanig is uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout in het pijpleidingensysteem of
aan een van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zodanig buiten bedrijf kan worden
gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel
kan worden hersteld.
6.2. Stuurinrichtingen welke niet van het hydraulische type zijn, moeten zodanig
zijn uitgevoerd dat zij gelijkwaardig zijn aan stuurinrichtingen als bedoeld in lid
6.1, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
7.1. De hoofdstuurinrichting moet op de brug kunnen worden bediend.
7.2. Indien de hoofdstuurinrichting is uitgevoerd zoals aangegeven in het zesde lid
moeten twee afstandbedieningssystemen aanwezig zijn, welke onafhankelijk van elkaar
kunnen werken en vanaf de brug zijn te bedienen. Het is evenwel niet noodzakelijk
dat elk systeem is voorzien van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhandel.
Indien in het afstandbedieningssysteem een hydraulische telemotor is opgenomen, behoeft
een tweede onafhankelijk systeem niet te worden aangebracht.
7.3. De hulpstuurinrichting moet zijn voorzien van een afstandbedieningssysteem dat
op de brug kan worden bediend.
Dit systeem moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem voor de hoofdstuurinrichting.
Indien echter de hoofdstuurinrichting vanaf de brug met handkracht kan worden bediend,
behoeft de hulpstuurinrichting niet te zijn voorzien van een afstandbediening. In
dit geval moet de electrische afstandbediening voor de hoofdstuurinrichting, indien
aanwezig, op de brug buiten werking kunnen worden gesteld.
8. Elk afstandbedieningssysteem voor hoofdstuurinrichtingen en hulpstuurinrichtingen
dat vanaf de brug kan worden bediend, moet aan de volgende eisen voldoen:
-
8.1. indien elektrisch uitgevoerd moet het afstandbedieningssysteem worden gevoed door
een afzonderlijk voor dit doel bestemde stroomkring. Voor elektrisch-hydraulische
stuurinrichtingen moet deze stroomkring worden betrokken vanuit de voeding van het
krachtwerktuig voor de stuurinrichting;
-
8.2. het moet mogelijk zijn het bedieningssysteem op de brug in bedrijf te kunnen stellen;
-
8.3. het uitvallen van de elektrische voeding van een afstandbedieningssysteem moet op
de brug door middel van alarmen worden aangegeven. Deze alarmen moeten zowel hoorbaar
als zichtbaar zijn en moeten gemakkelijk kunnen worden waargenomen; en
-
8.4. de voeding voor de afstandbedieningssystemen mag uitsluitend tegen kortsluiting zijn
beveiligd.
9. De stand van het roer moet op de brug worden aangegeven indien het roer werktuiglijk
wordt bewogen. De roerstandaanwijzing moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem.
10.1. Deugdelijke voorzieningen moeten zijn aangebracht om de reinheid van de hydraulische
vloeistof voor hydraulisch gedreven stuurinrichtingen te waarborgen, daarbij rekening
houdend met het type en het ontwerp van het hydraulische systeem.
10.2. Elke expansietank opgenomen in het hydraulisch systeem van hydraulisch gedreven
stuurinrichtingen, moet zijn voorzien van een laag niveau alarm dat zodanig is aangebracht
dat zo vroeg mogelijk een olielekkage wordt gesignaleerd.
Dit alarm moet zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en zijn aangebracht op een zodanige
plaats op de brug en nabij de plaats waar de voortstuwingswerktuigen worden bediend,
dat het gemakkelijk kan worden waargenomen.
11.1. De stuurmachinekamer moet gemakkelijk toegankelijk en voor zover uitvoerbaar
gescheiden zijn van ruimten voor machines.
11.2. Doelmatige voorzieningen moeten zijn getroffen om de toegankelijkheid voor
het onderhoud aan de stuurinrichtingen en de bedieningssystemen in de stuurmachinekamer
te waarborgen.
Deze voorzieningen moeten tevens handleiders en roosters of andere slipvrije oppervlakken
omvatten teneinde aanvaardbare werkomstandigheden te waarborgen in het geval van olielekkage.
12. Indien voorzien is in een automatische stuurinrichting, dient deze te voldoen
aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels.
Artikel 60. Aanvullende voorzieningen voor elektrische en elektrisch-hydraulische
stuurinrichtingen opkleine vaartuigen
1. Aan boord van elk schip moet het in bedrijf zijn van de motoren van elektrische
en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen op de brug worden aangegeven.
2. Elke motor van een elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting moet
rechtstreeks vanaf het hoofdschakelbord, of een daarmee gelijk te stellen schakelbord,
worden gevoed.
3. Elke motor moet zijn voorzien van een kortsluitbeveiliging. Indien een overbelastingsbeveiliging
is aangebracht moet deze niet lager zijn ingesteld dan tweemaal de nominale stroomsterkte
van de motor en moet verder zodanig zijn uitgevoerd dat deze bij de gebruikelijke
aanloopstroom niet in werking treedt.
Artikel 61. Bediening hoofd- en hulpwerktuigen, noodzakelijk voor de voortstuwing
op kleine vaartuigen
1. Hoofd- en hulpwerktuigen noodzakelijk voor de voortstuwing en de veiligheid van
het schip moeten zijn voorzien van doelmatige middelen voor regeling en bediening
hiervan.
2. Indien afstandbediening van de voortstuwingsinstallatie op de brug is aangebracht
en de ruimten voor de machines normaal bemand zijn, is het hiernavolgende van toepassing:
-
2.1. de snelheid van het schip, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing
de stand van de schroefbladen, moeten volledig vanaf de brug regelbaar zijn, onder
alle omstandigheden, manoeuvreren inbegrepen;
-
2.2. afstandbediening moet kunnen plaatsvinden, voor elke onafhankelijke schroef, door
een bedieningsmechanisme dat zodanig is ontworpen en uitgevoerd dat voor de bediening
daarvan geen bijzondere aandacht voor de te bedienen onderdelen van de voortstuwingsinstallatie
is vereist;
-
2.3. het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting op de
brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandbediening;
-
2.4. afstandbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk kunnen
geschieden. Op zulk een bedieningsplaats kunnen daarmede verbonden onderstations worden
toegestaan. Met uitzondering van een geheel mechanisch uitgevoerde afstandbediening
moet op elke bedieningsplaats op duidelijke wijze zijn aangegeven welke bedieningsplaats
is ingeschakeld. Het omschakelen van de bediening tussen brug en de ruimten voor machines
mag alléén op de manoeuvreerstand of op de centrale post mogelijk zijn. De hiervoor
benodigde omschakelinrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
zijn en zo zijn uitgevoerd, dat het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van
de bediening de stuwkracht een noemenswaardige verandering ondergaat;
-
2.5. het voortstuwingswerktuig moet ter plaatse bediend kunnen worden ook bij een storing
in enig onderdeel van de afstandbediening;
-
2.6. het ontwerp van het afstandbedieningssysteem, met uitzondering van een geheel mechanisch
uitgevoerde afstandbediening, moet zodanig zijn dat bij een storing een alarm wordt
gegeven waarbij de ingestelde snelheid van het schip en de richting van de stuwkracht
moet worden gehandhaafd totdat de plaatselijk bediening in bedrijf is genomen;
-
2.7. op de brug moeten aanwijsinstrumenten zijn aangebracht voor:
-
2.8. een alarm moet zijn aangebracht op de brug en in de ruimte voor machines dat een lage
aanzetluchtdruk aangeeft en dat afgesteld is op een druk waarbij aanzetten van het
voortstuwingswerktuig nog mogelijk is. Indien de afstandbediening van het voortstuwingswerktuig
is ingericht voor automatisch aanzetten, moet het aantal keren waarop automatische,
opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht kunnen worden zodanig zijn begrensd
dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft voor het aanzetten van het voortstuwingswerktuig
ter plaatse.
3. Indien de voortstuwingswerktuigen en bijbehorende hulpwerktuigen alsmede de hoofdgeneratoren
in meerdere of mindere mate zijn voorzien van een automatische of afstandbediening
en tevens worden bewaakt vanuit een continu bemande centrale post, moet deze centrale
post zodanig zijn ontworpen, uitgerust en geïnstalleerd dat de werking van de machine-installatie
ten minste even veilig en doeltreffend is als wanneer deze installatie onder direct
toezicht staat, rekening houdend met het bepaalde in artikel 46 tot en met 48 en 69,
voorzover van toepassing. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de beveiliging
van zulke ruimten tegen brand en het vervuld raken.
4. Automatische systemen voor aanzetten, regeling en bediening moeten in het algemeen
voorzieningen omvatten om de bediening van deze systemen met de hand over te kunnen
nemen. Storing in enig gedeelte van zulke systemen mag het gebruik van voorzieningen
voor handbediening niet verhinderen.
Artikel 62. Communicatie tussen brug en machinekamer op kleine vaartuigen
Vanaf de brug moet door middel van ten minste één communicatiemiddel op doeltreffende
wijze orders kunnen worden gegeven naar de plaats in de machinekamer waar in geval
van storing in de afstandbediening de voortstuwingsinstallatie moet kunnen worden
bediend. Bedoelde orders moeten vanaf deze plaats ook kunnen worden beantwoord. Een
communicatiemiddel is evenwel niet noodzakelijk, indien de afstandbediening geheel
mechanisch is uitgevoerd.
Artikel 63. Elektrische hoofdkrachtbronnen en verlichtingsinstallaties op kleine
vaartuigen
1.1. Er moet zijn voorzien in een elektrische hoofdkrachtbron van voldoende vermogen
om alle diensten genoemd in onderdeel 1.1 van het eerste lid van artikel 40 te voeden.
Op vaartuigen met een voortstuwingsvermogen van niet meer dan 120 kW moet deze hoofdkrachtbron
ten minste bestaan uit één generatoraggregaat. Op vaartuigen met een voortstuwingsvermogen
van meer dan 120 kW moet deze hoofdkrachtbron ten minste bestaan uit twee generatoraggregaten.
1.2. Indien ten minste twee generatoraggregaten zijn vereist, moet het vermogen van
deze aggregaten zodanig zijn dat als één van de generatoraggregaten stopt, het nog
mogelijk is de diensten die noodzakelijk zijn voor de normale bedrijfsvoering met
betrekking tot de voortstuwing en de veiligheid te voeden. Minimum aanvaardbare toestanden
van leefbaarheid moeten eveneens zijn verzekerd en ten minste bestaan uit voldoende
diensten voor koken, verwarming, proviand-koelinstallatie, mechanische ventilatie,
sanitair en drinkwater.
1.3. De hoofdkrachtbron van het schip moet zodanig zijn ingericht dat de diensten
genoemd in onderdeel 1.1 van het eerste lid van artikel 40 kunnen worden gehandhaafd,
ongeacht het toerental en de draairichting van het voorstuwingswerktuig of de schroefas.
1.4. Indien transformatoren een essentieel onderdeel vormen van de volgens dit lid
vereiste stroomvoorziening, moeten deze zodanig zijn ingericht dat dezelfde continuïteit
van de stroomvoorziening als genoemd in dit lid verzekerd is.
Artikel 64. Elektrische noodkrachtbron aan boord van kleine vaartuigen
1.1. Behoudens het bepaalde in het zevende lid moet elk schip zijn voorzien van een
elektrische noodkrachtbron die onafhankelijk is van de voortstuwingsinstallatie en
van de elektrische hoofdinstallatie.
1.2. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, en het noodschakelbord
moeten buiten de machinekamer zijn opgesteld. De voeding, de bediening en de verdeling
van de elektrische energie van de elektrische noodkrachtbron mogen niet kunnen worden
beïnvloed door een brand of ander ongeval in de machinekamer.
2. De elektrische noodkrachtbron mag of een generator of een accumulatorenbatterij
zijn die aan de volgende voorwaarde moet voldoen:
-
2.1. indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, moet deze aangedreven worden
door een direkt daaraan gekoppeld werktuig, voorzien van onafhankelijke voeding met
brandstof waarvan het vlampunt niet lager is dan 43°C;
-
2.2. indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat
zijn:
-
2.2.1. zonder wederoplading de noodbelasting op te nemen, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode
de spanning van de accumulatorenbatterij binnen 12% boven of onder zijn normale spanning
blijft;
-
2.2.2. automatisch op het noodschakelbord te schakelen bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding;
en
-
2.2.3. onmiddellijk de stroom te leveren aan ten minste de in het derde lid genoemde diensten.
3. Het beschikbare elektrische vermogen van de elektrische noodkrachtbron moet voldoende
zijn om gedurende drie uur de stroom te kunnen leveren aan al die diensten welke in
geval van nood belangrijk zijn voor de veiligheid, waarbij rekening moet worden gehouden
met die diensten die gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn:
-
3.1. de noodverlichting:
-
3.1.1. bij de reddingvlotten;
-
3.1.2. in gangen, bij trappen en uitgangen;
-
3.1.3. in de machinekamer;
-
3.1.4. bij het magnetisch kompas;
-
3.1.5. in kombuis, dagverblijf en andere ruimten voor algemeen gebruik;
-
3.2. de installatie, zoals omschreven in lid 2.3 van artikel 43.
-
3.3. het intermitterend gebruik van:
-
3.3.1. de middelen tot het geven van geluidsseinen, indien elektrisch uitgevoerd of elektrisch
te bedienen;
-
3.3.2. de algemeen alarminstallatie;
-
3.3.3. het alarm van de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof; en
-
3.3.4. het communicatiesysteem bedoeld in artikel 62 van deze bijlage.
4. Het noodschakelbord moet bij normaal bedrijf via een koppelkabel die in het hoofdschakelbord
doelmatig tegen overbelasting en kortsluiting moet zijn beveiligd, worden gevoed vanaf
het hoofdschakelbord en automatisch worden ontkoppeld op het noodschakelbord bij het
uitvallen van de elektrische hoofdvoeding.
5. De noodgenerator en zijn aandrijvend werktuig, en elke noodaccumulatorbatterij
moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld dat hun goede werking bij hun nominaal
vermogen is verzekerd bij elke slagzijhoek tot 22,5 graad of bij een trimhoek voor-
of achterover tot 10 graden of bij enige combinatie van hellingshoeken binnen genoemde
grenzen.
6. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor het periodiek testen van de gehele
noodinstallatie.
7. Het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel is niet van toepassing op
vaartuigen waarvan:
-
7.1. de elektrische hoofdinstallatie is voorzien van een buffer-accumulatorbatterij, parallel
geschakeld aan de elektrische hoofdkrachtbron, waarbij deze buffer-accumulatorbatterij
tevens dienst mag doen als noodkrachtbron;
-
7.2. de beschikbare elektrische capaciteit van de buffer-accumulatorbatterij voldoende
is, om naast de normale verbruikers die in geval van een noodsituatie ingeschakeld
blijven, gedurende ten minste 3 uur stroom te kunnen leveren ten behoeve van de verlichting
in accommodatie en machinekamer, het gestelde in de onderdelen 3.2 en 3.3 tot en met
3.3.4, en de diensten, vereist in artikel 5, tweede lid, onder d, van Bijlage V;
-
7.3. de VHF radiotelefonie-installatie, zoals voorgeschreven in artikel 6, eerste en tweede lid, van Bijlage V, gevoed kan worden door de elektrische installatie met buffer-accumulatorbatterij,
zoals omschreven in onderdeel 7.1, waarbij geldt dat als voor de voeding van deze
VHF radiotelefonie-installatie gebruik moet worden gemaakt van een spanningsomvormer,
deze uitsluitend voor de voeding van de VHF radiotelefonie-installatie mag worden
gebruikt; en
-
7.4. de noodverlichting bij de reddingvlotten is aangesloten op de reservekrachtbron van
de VHF radiotelefonie-installatie.
8. In alle gevallen kan de stroomvoorziening van de radio-uitrusting, zoals voorgeschreven
in Bijlage V, overgeschakeld worden op de reservekrachtbron, zoals voorgeschreven in artikel 15, tweede lid, van Bijlage V. De reservekrachtbron voldoet aan de eisen gesteld in artikel 15 en artikel 17 van Bijlage V en wordt alleen voor de in deze artikelen genoemde doeleinden en de stroomvoorziening
van de noodverlichting bij de reddingvlotten gebruikt, indien dit volgens onderdeel
7.4 van toepassing is. De elektrische capaciteit van de reservekrachtbron is voldoende
om gedurende ten minste 6 uur de radio-uitrusting, zoals voorgeschreven in Bijlage V, stroom te kunnen leveren. Voor de radio-uitrusting voor het vaargebied A1 (de VHF
radiotelefonie-installatie) is met in achtneming van het voorgaande in dit lid de
capaciteit van de reservekrachtbron niet minder dan 50 Ah bij 24 Volt. De reservekrachtbron
wordt buiten de machinekamer in het bovenste deel van het schip opgesteld en mag niet
worden beïnvloed door een calamiteit in de machinekamer. Op de brug is de laadstroom
van de reservekrachtbron op een ampèremeter afleesbaar.
9. Het laden van de reservekrachtbron geschiedt op de volgende wijze:
-
a. in geval van een noodschakelbord met draaistroom of wisselstroom: met behulp van een
vast aangebrachte, buiten de machinekamer opgestelde laadinrichting, via welke de
reservekrachtbron uit het noodschakelbord wordt geladen;
-
b. in geval van een noodschakelbord met gelijkstroom: rechtstreeks vanuit het noodschakelbord,
waarbij de spanning van het noodschakelbord hetzelfde voltage heeft als de reservekrachtbron.
Om terugstroom naar het noodschakelbord te voorkomen wordt een diode in het laadstroomcircuit
opgenomen;
-
c. in geval van een hoofdboordnet met buffer-accumulatorbatterij, parallel geschakeld
aan de elektrische hoofdkrachtbron, waarbij deze buffer-accumulatorbatterij tevens
dienst mag doen als noodkrachtbron: door het gelijkstroom boordnet, rechtstreeks vanuit
de hoofdverdeelkast in de machinekamer. Voorts wordt, om terugstroom naar de machinekamer
te voorkomen, een diode in het laadstroomcircuit op een plaats buiten de machinekamer
opgenomen.
Artikel 65. Aanzetinrichtingen voor noodgeneratoraggregraten op kleine vaartuigen
Noodgeneratoraggregaten moeten geschikt zijn om vanuit hun koude toestand bij een
temperatuur van 0°C direct te kunnen worden gestart. Indien dit niet mogelijk is of
indien lagere temperaturen kunnen worden verwacht, dient aandacht te worden besteed
aan een voorziening voor het onderhouden van de verwarming zodat directe start van
de noodgeneratoraggregaten is verzekerd, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 66. Voorzorgsmaatregelen tegen gevaren van elektrische oorsprong op kleine
vaartuigen
1.1. Onbeschermde metalen delen van elektrische machines of uitrustingen, die niet
zijn bestemd om onder spanning te staan, doch ten gevolge van een defect onder spanning
kunnen geraken, moeten zijn geaard, tenzij de machines of uitrustingen:
-
1.1.1. worden gevoed met een spanning niet hoger dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning
tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde
wisselspanning niet worden gebruikt; of
-
1.1.2. worden gevoed met een spanning niet hoger dan 250 volt, verkregen van een beschermingstransformator
waarop slechts één verbruiker is aangesloten; of
-
1.1.3. zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie.
1.2. Voor verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de
hand worden gehouden gelden de volgende eisen:
-
1.2.1. verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de hand worden
gehouden zoals handgereedschappen, ruim- en looplampen en dergelijke dienen bij voorkeur
te zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie. Indien dit niet het
geval is mag in vochtige ruimten en aan dek de voedingsspanning niet hoger zijn dan
55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren
mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt.
Deze spanning mag worden verhoogd tot ten hoogste 250 volt, onder voorwaarde dat
deze spanning wordt verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één
verbruiker is aangesloten;
-
1.2.2. voor werkzaamheden in nauwe ruimten zoals ketels, tanks en dergelijke mag de voedingsspanning
in geen geval hoger zijn dan 55 volt gelijkspanning of 55 volt wisselspanning tussen
de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning
niet worden gebruikt;
-
1.2.3. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan aanvullende voorzorgsmaatregelen eisen voor
verplaatsbare elektrische uitrustingen die worden gebruikt in nauwe of uitzonderlijk
vochtige ruimten waar in verband met de geleidbaarheid bijzonder gevaar kan bestaan.
1.3. Alle elektrische toestellen moeten zo zijn geconstrueerd en geïnstalleerd dat
zij geen letsel kunnen veroorzaken wanneer deze op de normale wijze worden behandeld
of aangeraakt.
2.1. Hoofd- en noodschakelborden moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat
zij zonder gevaar voor het aanwezige personeel gemakkelijk toegang geven tot de apparatuur
en verdere uitrusting.
De zijkanten en de achterzijde en zonodig de voorzijde moeten doelmatig zijn beschermd.
Aan de voorzijde van deze schakelborden mogen geen onbeschermde stroomvoerende delen
zijn aangebracht waarvan de spanning ten opzichte van aarde hoger is dan de spanning
welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbaar wordt geacht.
Waar nodig moeten aan voor- en achterzijde matten of roosters van niet-elektrisch-geleidend
materiaal aanwezig zijn.
Aan de voorzijde van schakelborden moet een handgeleider zijn aangebracht.
Bij een schakelbord van het open type moet deze handgeleider geïsoleerd zijn uitgevoerd.
2.2. Indien de achterzijde van hoofd- en noodschakelborden open is, moet zich aan
die zijde een goed toegankelijke vrije ruimte bevinden, die bij een totale lengte
van 6 meter of meer van beide einden goed toegankelijk is. Langs de achterzijde moet
een geïsoleerde handgeleider zijn aangebracht. De toegangen moeten door middel van
doelmatig afsluitbare, naar buiten draaiende deuren of schuifdeuren kunnen worden
afgesloten. Op de deuren moet aan de buitenzijde de nominale spanning en de stroomsoort
zijn vermeld.
2.3. Hoofd- en noodschakelborden moeten zijn voorzien van de nodige aanduidingen
ten dienste van het bedrijf.
3.1. Het schip mag niet als terugleider worden gebruikt voor enige installatie aan
boord van een tankschip.
3.2. Het bepaalde in lid 3.1 is niet van toepassing op het gebruik van onder door
het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde omstandigheden:
-
3.2.1. kathodische beschermingen welke werken met opgedrukte stroom;
-
3.2.2. systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard; of
-
3.2.3. inrichtingen voor controle van de isolatieweerstand mits de stroom onder de meest
ongunstige omstandigheid niet meer bedraagt dan 30 mA.
3.3. Indien het schip als terugleider wordt gebruikt moeten alle eindgroepen, zijnde
alle stroomkringen achter de laatste beveiliging, dubbelpolig zijn en de verbindingen
met het casco moeten op toegankelijke plaatsen tot stand zijn gebracht en wel zodanig
dat zij gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd en losgemaakt voor het verrichten
van isolatiemetingen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor verdeelsystemen
waarbij het schip als terugleider wordt gebruikt, aanvullende eisen stellen.
4.1. Op een tankschip mag geen geaard verdeelsysteem worden gebruikt.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan bij uitzondering toestaan dat aan boord
van een tankschip voor draaistroominstallaties met een lijnspanning van 3000 V of
hoger het sterpunt wordt geaard, mits elke mogelijke resulterende stroom niet rechtstreeks
door enige gevaarlijke ruimte kan vloeien.
4.2. Indien een niet-geaard primair of secundair verdeelsysteem wordt gebruikt voor
kracht, verwarming of verlichting, moet dit zijn voorzien van een middel voor de voortdurende
controle van de isolatie-weerstand ten opzichte van aarde, dat een hoorbare of zichtbare
aanwijzing geeft in geval van een te lage isolatieweerstand.
5.1. Behalve daar waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in bijzondere omstandigheden
zulks anders toestaat, moeten alle metalen omhulsels en afschermingen van kabels elektrisch
ononderbroken zijn en zijn geaard.
5.2. Alle elektrische kabels en uitwendige bedradingen naar uitrustingen moeten ten
minste van het brandvertragende type zijn en zo zijn aangebracht dat de oorspronkelijke
brandvertragende eigenschappen niet worden aangetast. Indien bijzondere omstandigheden
dit noodzakelijk maken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik toestaan
van speciale kabeltypen, zoals hoogfrequent kabels, die niet voldoen aan het voorafgaande.
5.3. Indien kabels aangebracht in gevaarlijke ruimten, aanleiding zouden geven tot
brand- en explosiegevaar bij een elektrische fout in die ruimte, moeten ten genoegen
van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorzorgsmaatregelen tegen deze gevaren
zijn genomen.
5.4. Elektrische kabels en bedradingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat beschadiging
door schavielen of anderszins wordt voorkomen.
5.5. De aansluitingen en aftakkingen van elke leiding moeten zodanig zijn uitgevoerd,
dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en waar nodig brandwerende
eigenschappen van de leiding behouden blijven.
6.1. Iedere afzonderlijke stroomkring moet tegen kortsluiting en tegen overbelasting
zijn beveiligd, uitgezonderd de stroomkringen als bedoeld in de artikelen 59 en 60,
of indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bij uitzondering anders toestaat.
6.2. Voor iedere stroomkring moet ter plaatse van de beveiligingsinrichting de nominale
waarde of juiste afstelling van de overbelastingsbeveiliging blijvend zijn aangegeven.
7. Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat geen temperatuurstijging
kan ontstaan, die schade aan de kabels en bedrading kan veroorzaken of waardoor omringend
materiaal uitzonderlijk warm kan worden.
8.1. Accumulatorenbatterijen moeten in een geschikte ruimte zijn ondergebracht. Afgescheiden
ruimten die hoofdzakelijk voor hun plaatsing worden gebruikt, moeten deugdelijk zijn
geconstrueerd en doelmatig worden geventileerd, een en ander ten genoegen van het
Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
8.2. In deze afgescheiden ruimten mogen geen elektrische of andere inrichtingen worden
toegelaten die een ontstekingsbron zouden kunnen vormen voor brandbare dampen, tenzij
dit ingevolge het bepaalde in het negende lid is toegestaan.
8.3. Accumulatorenbatterijen mogen niet in hutten zijn opgesteld. Het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie kan toestaan dat van dit voorschrift wordt afgeweken indien te
zijnen genoegen hermetisch gesloten batterijen worden geïnstalleerd.
9.1. In alle ruimten waar brandbare gasmengsels zich zouden kunnen verzamelen, met
inbegrip van die aan boord van tankschepen, in elke afgescheiden ruimte voornamelijk
bestemd voor accumulatorenbatterijen, in verfhutten, opslagplaatsen voor acetyleen
of soortgelijke ruimten, mogen geen elektrische inrichtingen zijn aangebracht tenzij
het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat deze:
-
9.1.1. noodzakelijk zijn vanwege bedrijfstechnische redenen;
-
9.1.2. van een soort zijn die het betreffende mengsel niet kan ontsteken;
-
9.1.3. geschikt zijn voor de betreffende ruimte; en
-
9.1.4. van een goedgekeurd, explosieveilig type zijn voor gebruik daar waar stof, dampen
of gassen aanwezig kunnen zijn.
9.2. In tanks en kofferdammen, alsmede voor tijdelijke verlichting van andere gevaarlijke
ruimten, mag slechts gebruik worden gemaakt van een elektrische veiligheidslamp van
een goedgekeurd type.
Deze elektrische veiligheidslamp moet:
-
9.2.1. draagbaar zijn;
-
9.2.2. een eigen stroombron hebben, bestaande uit droge elementen of accumulatoren met een
totale spanning van ten hoogste 6 volt;
-
9.2.3. een brandduur hebben van ten minste drie achtereenvolgende uren;
-
9.2.4. zodanig zijn uitgevoerd, dat deze geen aanleiding kan geven tot ontsteking van een
explosief mengsel van koolwaterstoffen en lucht.
10. Verwarmingstoestellen, zoals kooktoestellen en dergelijke, moeten zodanig zijn
ingericht, dat de verwarmingselementen zijn omgeven door een doelmatig beschuttend
omhulsel. De toestellen moeten zeevast zijn geplaatst.
Artikel 67. Elektrotechnische voorzieningen voor werktuiglijke installaties op kleine
vaartuigen
1.Noodlenspompen
Bij toepassing van een elektrisch gedreven noodlenspomp moet aan de volgende eisen
zijn voldaan:
-
1.1. de motor van de pomp moet rechtstreeks van het noodschakelbord door de noodkrachtbron
kunnen worden gevoed;
-
1.2. de pomp met toebehoren moet goed kunnen werken onder een waterdruk van ten minste
zoveel meter als de pomp beneden het schottendek is geplaatst;
-
1.3. de voedingskabels moeten van een metalen afscherming zijn voorzien of van een gelijkwaardig
type zijn. Zij moeten van boven het schottendek zonder onderbreking tot aan de aansluitklemmen
van de motor lopen;
-
1.4. de motor moet onder alle omstandigheden van boven het schottendek vanaf een gemakkelijk
bereikbare plaats in werking kunnen worden gesteld. Door een storing in een eventuele
bedieningsmogelijkheid beneden het schottendek mag die goede werking van de bedieningsmogelijkheid
boven het schottendek niet worden beïnvloed;
2.Elektrische aanzetinrichtingen voor voortstuwingsmotoren
Aan boord van een motorschip voorzien van elektrische aanzetinrichtingen ten behoeve
van de voortstuwingsmotor of -motoren, moet aan het volgende zijn voldaan:
-
2.1. bij aanwezigheid van één voortstuwingsmotor moet voor deze motor een startbatterij
van zodanige capaciteit zijn aangebracht, dat de motor in koude toestand ten minste
zesmaal kan worden aangezet. Met uitzondering van vaartuigen met een voortstuwingsvermogen
van niet meer dan 120 kW moet het laden van deze batterij kunnen geschieden door twee
laadinrichtingen die niet van hetzelfde werktuig afhankelijk mogen zijn. In elk geval
moet een batterij van ten minste dezelfde capaciteit aanwezig zijn waarmee de voortstuwingsmotor
kan worden gestart.
In plaats van bovengenoemde tweede batterij mag een accumulatorenbatterij die dienst
doet voor de verlichting of de noodverlichting van het schip, voor het starten worden
gebezigd mits deze, behalve voor de verlichting of de noodverlichting, de energie
voor zesmaal starten van de motor in koude toestand kan leveren;
-
2.2. bij aanwezigheid van twee of meer voortstuwingsmotoren moeten de elektrische aanzetinrichtingen
aan het in lid 2.1 gestelde voldoen, echter met dien verstande dat elke voortstuwingsmotor
op beide batterijen moet kunnen worden gestart.
3.1.Dekwerktuigen
Elektrisch gedreven dekwerktuigen ten behoeve van laad- en losinrichtingen van het
schip moeten voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens de Stuwadoorswet.
3.2. Elektrisch gedreven dekwerktuigen andere dan die bedoeld in lid 3.1, moeten
zodanig zijn ingericht dat:
-
3.2.1. het inschakelen van de aandrijfmotor alleen vanuit de ruststand der bedieningsorganen
kan geschieden;
-
3.2.2. bij het wegvallen van de netspanning of bij het onderbreken van de stroomtoevoer naar
de aandrijfmotor de rem automatisch in werking treedt en de last vasthoudt. Deze bepaling
geldt niet voor dekwerktuigen waarbij voor het vieren van de last de rem met de hand
moet worden gelicht;
-
3.2.3. bij toepassing van hulpstroom, het ontstaan van een aardsluiting in de hulpstroomketen
niet tot het in gang komen of blijven van de aandrijfmotor, of het lichten of gelicht
blijven van de rem van het lierwerk kan leiden;
-
3.2.4. nabij de bedieningshandel van elektrisch gedreven dekwerktuigen de stand van het handel
bij hijsen en vieren op duidelijke en duurzame wijze is aangegeven;
-
3.2.5. nabij de plaats waar het dekwerktuig wordt bediend, een schakelaar of hulpschakelaar
is aangebracht, waarmede de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor of naar de motor van
het voedingsaggregaat onafhankelijk van de stand van de bedieningsinrichting van de
motor kan worden uitgeschakeld.
4.1.Plaatsing van schakelaars
In elke elektrische installatie moeten de voor het bedrijf en voor het doelmatig
en veilig verrichten van bedienings-, herstellings-, en onderhoudswerkzaamheden nodige
schakelaars aanwezig zijn.
4.2. Motoren en bijbehorende aanloopinrichtingen moeten door middel van schakelaars
volledig van het net kunnen worden gescheiden. Een zodanige schakelaar moet zich aan
of in de nabijheid van de aanloopinrichting, indien aanwezig, bevinden. Indien de
motor niet in de nabijheid van de aanloopinrichting is opgesteld of indien geen aanloopinrichting
aanwezig is, moet nabij de motor een dergelijke scheidingschakelaar of gelijkwaardige
inrichting zijn geplaatst, tenzij de schakelaar aan of bij de aanloopinrichting op
deugdelijke en doelmatige wijze in de uitstand kan worden vergrendeld of een zodanige
voorziening voor een andere voor het doel geschikte schakelaar is getroffen.
4.3. De scheidingschakelaar of gelijkwaardige inrichting genoemd in lid 4.2 behoeft
niet te zijn aangebracht indien er naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
geen gevaar aanwezig is voor letsel aan personen door bewegende delen gedurende het
verrichten van herstellings- en onderhoudswerkzaamheden.
4.4. Indien voor de bediening van motoren automatische schakelaars met afstandbediening
worden toegepast, moeten zonodig maatregelen zijn genomen, die verhinderen dat ten
gevolge van een aardsluiting in de hulpstroomketen de motoren onverwacht in beweging
kunnen komen of ongewild in beweging kunnen blijven.
4.5. Schakelaars voor stroomverbruikende toestellen, met uitzondering van lampen,
moeten in de uit-stand het betreffende toestel volledig van het net scheiden.
4.6. Schakelaars mogen niet zijn aangebracht in leidingen, die uit hoofde van het
bedrijf met de aarde in verbinding zijn, tenzij deze door één handeling gelijktijdig
met de overige bijbehorende leidingen kunnen worden uitgeschakeld.
4.7. Indien een dieselmotor elektrisch op afstand kan worden gestart moet een schakelaar
zijn aangebracht waarmede het elektrisch starten kan worden voorkomen. Een zodanige
schakelaar moet op of in de nabijheid van de dieselmotor zijn geplaatst.
Artikel 69. Afstandbediening van voortstuwingswerktuigen vanaf de brug op kleine
vaartuigen
1. De snelheid van het schip, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing,
de spoed van de schroefbladen, moeten vanaf de brug onder alle bedrijfsomstandigheden,
manoeuvreren inbegrepen, volledig geregeld kunnen worden.
1.1. De afstandbediening moet kunnen plaatsvinden door middel van één bedieningsmechanisme
voor elke onafhankelijke schroef, waarbij alle met de bediening verbonden functies
geprogrammeerd moeten zijn met inbegrip, waar nodig, van middelen om overbelasting
van het voortstuwingswerktuig te voorkomen.
1.2. Het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting
op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandbediening.
2. Afstandbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op één plaats tegelijk
kunnen geschieden. Op zulk een bedieningsplaats kunnen daarmede verbonden onderstations
worden toegestaan. Met uitzondering van een geheel mechanisch uitgevoerde afstandbediening,
moet op elke bedieningsplaats op duidelijke wijze zijn aangegeven welke bedieningsplaats
is ingeschakeld. Het omschakelen van de bediening tussen brug en de ruimten voor machines
mag alleen op de manoeuvreerstand of op de centrale post mogelijk zijn. De hiervoor
benodigde omschakelinrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
zijn en zo zijn uitgevoerd, dat het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van
de bediening de stuwkracht een noemenswaardige verandering ondergaat.
3. Het voortstuwingswerktuig moet ter plaatse bediend kunnen worden, ook bij storing
in enig onderdeel van de afstandbediening.
4. Het ontwerp van het afstandbedieningssysteem, met uitzondering van een geheel
mechanisch uitgevoerde afstandbediening, moet zodanig zijn dat bij een storing een
alarm wordt gegeven waarbij de ingestelde snelheid van het schip en de richting van
de stuwkracht van de schroef moeten worden gehandhaafd totdat de plaatselijke bediening
in bedrijf is genomen.
5. Op de brug moeten aanwijsinstrumenten zijn aangebracht voor:
6. Het aantal keren waarop automatische, opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht
kunnen worden, moet zodanig zijn begrensd dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft.
Een alarm moet zijn aangebracht dat een lage aanzetluchtdruk aangeeft en dat is afgesteld
op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is.
Artikel 70. Alarminstallatie op kleine vaartuigen
1. Een alarminstallatie moet zijn aangebracht die elke storing welke aandacht vereist,
aangeeft en bovendien aan het volgende voldoet:
-
1.1. de alarminstallatie moet op de brug elk afzonderlijk alarm op een daarvoor geschikte
plaats zichtbaar aangeven. De zichtbare alarmen moeten vergezeld gaan van een hoorbaar
signaal;
-
1.2. de alarminstallatie moet, zoveel als praktisch mogelijk is, zodanig zijn ontworpen
dat optredende defecten in het alarmsysteem zelf worden gealarmeerd.
2.1. De alarminstallatie moet zijn aangesloten, hetzij rechtstreeks op een onafhankelijke
spanningsbron, hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet de uitvoering zodanig
zijn, dat bij het wegvallen van de boordnetspanning automatisch op een onafhankelijke
spanningsbron wordt overgeschakeld;
2.2. Het aanwezig zijn van spanning voor de alarminstallatie moet zichtbaar zijn
aangegeven op het alarmpaneel.
3.1. De alarminstallatie moet in staat zijn tegelijkertijd meer dan één storing te
kunnen aangeven en mag na acceptatie van enig alarmsignaal het doorkomen van een ander
alarmsignaal niet verhinderen;
3.2. Een alarmtoestand moet gehandhaafd blijven totdat deze is geaccepteerd, terwijl
de zichtbare aanduidingen van afzonderlijke alarmen zichtbaar moet blijven totdat
de storing verholpen is, waarna het alarmsysteem automatisch moet terugkeren in de
normale bedrijfstoestand.
4. De hiervoor in aanmerking komende alarmen moeten vertraagd worden uitgevoerd.
Het onnodig in werking komen van een alarm tijdens manoeuvreren moet worden voorkomen.
Artikel 71. Bijzondere voorzieningen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties
op kleine vaartuigen
1. De bijzondere voorzieningen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties
moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zullen ten minste
het navolgende moeten omvatten:
2. Elektrische hoofdkrachtbron
2.1. Wanneer elektrische energie noodzakelijk is om de voortstuwing en de besturing
van het schip te handhaven, moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen teneinde
de elektrische energielevering te waarborgen in het geval dat een in bedrijf zijnde
generator uitvalt.
3. Automatisch regel- en alarmsysteem
3.1. Het regelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat de diensten nodig voor de
werking van het hoofdvoortstuwingswerktuig en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke
automatische voorzieningen zijn verzekerd.
3.2. Automatisch overschakelen moet door middel van een alarm worden aangegeven.
3.3. Een alarmsysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 70, moet zijn aangebracht
voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang
zijnde parameters.
3.4.1. De brug moet zijn ingericht met een alarmpaneel, dat ten minste de volgende
alarmen afzonderlijk aangeeft:
-
a. lage smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;
-
b. hoge koelwater- of luchttemperatuur van het voortstuwingswerktuig;
-
c. laag niveau koelwaterexpansietank van het voortstuwingswerktuig;
-
d. lage oliedruk van de keerkoppeling of schroefbladverstelinrichting;
-
e. hoog bilge-waterniveau in de machinekamer;
-
f. storing in het afstandbedieningssysteem indien dit anders dan geheel mechanisch is
uitgevoerd; en
-
g. laag brandstofniveau in de verbruikstank.
Tevens moet op de brug de alarmering zijn aangebracht met betrekking tot:
-
a. de stuurmachine, zoals genoemd in artikel 59; en
-
b. de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof.
In aanvulling op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 69 moeten de volgende
instrumenten zijn aangebracht, welke aangeven:
-
a. de smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;
-
b. de koelwatertemperatuur van het voortstuwingswerktuig; en
-
c. de bedieningsluchtdruk bij toepassing van pneumatische afstandsbediening.
3.4.2. Nabij de bedieningsplaats waar het voortstuwingswerktuig ter plaatse kan worden
bediend, moeten ten minste de volgende instrumenten zijn aangebracht, welke aangeven:
-
a. de rotatiefrequentie van de schroef of de motor bij toepassing van vaste schroeven
of de rotatiefrequentie van de schroef en de stand van de schroefbladen bij toepassing
van verstelbare schroeven;
-
b. de smeeroliedruk van het voortstuwingswerktuig;
-
c. de koelwatertemperatuur van het voortstuwingswerktuig; en
-
d. de oliedruk van de keerkoppeling of schroefblad-verstelinrichting.