Ontgrondingenwet

Geraadpleegd op 15-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 10-10-2013.
Geldend van 01-07-2013 t/m 30-06-2016

Wet van 27 oktober 1965, houdende regelen omtrent de ontgrondingen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is wettelijke regelen te stellen teneinde een doelmatige afweging van de verschillende bij ontgrondingen betrokken belangen te verzekeren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b. planologisch medewerking verlenen: het nemen van een of meer besluiten krachtens de Wet ruimtelijke ordening door de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders van een gemeente of het bestuur van een provincie waarin die gemeente is gelegen, waardoor een ontgronding kan plaatsvinden zonder strijd met het bepaalde bij of krachtens die wet;

  • c. zomerbed:

    • 1°. oppervlakte tussen de denkbeeldige lijnen ter weerszijden van de stroomgeul bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, die de as van de rivier volgen en de worteleinden van de kribben in de rivier met elkaar verbinden;

    • 2°. voor zover geen kribben in de rivier aanwezig zijn: de oppervlakte tussen de oeverlijnen van de stroomgeul bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, waarbij de oeverlijnen in een denkbeeldige lijn worden doorgetrokken op plaatsen waar water in de uiterwaard in open verbinding staat met de stroomgeul;

    • 3°. nevengeulen in beheer bij het Rijk;

    • 4°. bij het Rijk in beheer zijnde havens die in open verbinding staan met de stroomgeul.

Artikel 2

Een ontgronding wordt geacht in de zee plaats te hebben, indien zij plaats heeft daar, waar de bodem bij gewone vloed of gewoon zomerpeil door het water van de zee wordt bedekt.

Artikel 3

  • 1 Het is verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.

  • 2 Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:

    • a. dat een werkplan wordt overgelegd, volgens hetwelk de ontgronding zal geschieden, en dat het toestemming behoeft van een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan;

    • b. dat de onroerende zaken waarvoor een vergunning tot ontgronding wordt verleend, geheel of bij gedeelten in een bij het voorschrift omschreven toestand dienen te worden gebracht;

    • c. dat in plaats van de onder b bedoelde verplichting een bepaald bedrag ineens of bij gedeelten moet worden betaald;

    • d. dat de kosten van het beheer van de onroerende zaken die zijn ontgrond geheel of gedeeltelijk moeten worden betaald;

    • e. dat de kosten in verband met de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken, alsmede van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk moeten worden betaald;

    • f. dat financiële zekerheid moet worden gesteld voor het nakomen van krachtens de vergunning geldende verplichtingen;

    • g. dat moet worden voldaan aan door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan gestelde nadere eisen;

    • h. dat de vergunninghouder verplicht is technische maatregelen te treffen waardoor monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Monumentenwet 1988 in de bodem kunnen worden behouden;

    • i. dat de vergunninghouder verplicht is opgravingen te doen als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Monumentenwet 1988;

    • j. dat de vergunninghouder verplicht is de ontgronding te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het vergunningverlenende bestuursorgaan te stellen kwalificaties.

  • 5 Aan de vergunning kunnen ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij omschreven wijze moet worden aangegeven of aan andere vergunningvoorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

  • 6 Weigering, intrekking of wijziging van een vergunning kan geschieden op grond van strijd met de in het tweede lid bedoelde belangen.

Artikel 3a

Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een vergunning als bedoeld in artikel 3.

Artikel 4

Deze wet is niet van toepassing op:

  • a. het – in geval van watersnood of dringend of dreigend gevaar voor doorbraak van dijken of voor overstroming – nemen van specie van gronden, welke ogenblikkelijk in bezit zijn genomen;

  • b. de uitvoering van een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied, met uitzondering van de ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor de werken nodige bodemmateriaal;

  • c. de toepassing van artikel 30 of 31 van de Wet bodembescherming;

  • d. de toepassing van artikel 13 van de Wet bodembescherming, de uitvoering van een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van Wet bodembescherming of een sanering als bedoeld in artikel 39b van die wet, mits de ontgronding niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de technische realisering van een werk ter plaatse van de ontgronding;

  • e. de uitvoering van een beheerplan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet, voor zover daarin maatregelen of voorzieningen zijn opgenomen in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, met uitzondering van ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor die maatregelen of voorzieningen nodige bodemmateriaal;

  • f. de uitvoering van maatregelen als bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, van de Waterwet, met uitzondering van ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor die maatregelen nodige bodemmateriaal.

Artikel 4b

De Staat is eigenaar van de op of onmiddellijk onder de oppervlakte van het continentaal plat aanwezige vaste stoffen, met inbegrip van de delfstoffen, bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, voorzover die delfstoffen op een diepte van minder dan 100 meter beneden de oppervlakte van het continentaal plat aanwezig zijn.

Artikel 5

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent ontgrondingen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, moet geschieden en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.

  • 2 Bij provinciale verordening worden omtrent ontgrondingen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, moet geschieden en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.

Artikel 6

Bij de maatregel, bedoeld in artikel 5, eerste lid, kan worden bepaald dat overeenkomstig bij de maatregel te stellen regels een recht wordt geheven ter zake van de behandeling van de aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning. Het tarief wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde opbrengst van het recht de geraamde uitgaven niet te boven gaat.

Artikel 7

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen van beperkte betekenis voor de fysieke omgeving. Voor die categorieën kunnen bij of krachtens die maatregel regels worden gesteld.

  • 2 Bij provinciale verordening kan voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt. Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld.

  • 3 Een regeling als bedoeld in het eerste of tweede lid kan voorts inhouden dat met betrekking tot ontgrondingen ten aanzien waarvan met toepassing van het eerste of tweede lid is bepaald dat het vergunningvereiste niet geldt, de verplichting geldt tot het melden van het voornemen te ontgronden aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan. Bij toepassing van de eerste volzin worden voorts aangegeven het tijdstip, voorafgaand aan het ontgronden, waarop de melding uiterlijk moet zijn gedaan, alsmede de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt.

Hoofdstuk II. Vergunningen

Artikel 8

  • 1 Onze Minister is bevoegd een vergunning als bedoeld in artikel 3 te verlenen, te wijzigen of in te trekken, indien zij een ontgronding betreft in bij ministeriële regeling aan te wijzen rijkswateren.

  • 2 Ten aanzien van andere dan de in het eerste lid bedoelde ontgrondingen berust de bevoegdheid tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning bij gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken onroerende zaak is gelegen.

  • 3 Ten aanzien van ontgrondingen in een tot de rijkswateren behorende rivier heeft de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het zomerbed van de rivier. Voor het niet tot het zomerbed behorende gedeelte van de rivier tot aan de begrenzing van de rivier ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet oefenen gedeputeerde staten hun in het tweede lid bedoelde bevoegdheid uit in overeenstemming met Onze Minister.

Artikel 10

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, deelt aan het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag binnen acht weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor, een voorbereidingsbesluit ter zake of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.

  • 3 Indien Onze Minister het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag is, delen gedeputeerde staten van de provincie op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met een inpassingsplan, als bedoeld in artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening, een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor of de regels, gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1 van die wet, alsmede, zo zulks niet het geval is, of provinciale staten of gedeputeerde staten bereid zijn aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.

  • 4 Met betrekking tot ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken, kan bij de regelingen, bedoeld in artikel 5, voor daarbij aan te wijzen gevallen worden afgeweken van het bepaalde bij de voorgaande leden.

  • 5 Beschikkingen als bedoeld in het eerste lid worden genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.

  • 6 Een vergunning wordt niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.

Artikel 10a

  • 1 Het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan bevordert een gecoördineerde voorbereiding van de voor de ontgronding benodigde besluiten wanneer de aanvrager daarom verzoekt.

  • 2 Indien een plaats die is bestemd voor de winning van vaste stoffen door middel van ontgronding is vastgesteld in een inpassings- of bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of in een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet, heeft de coördinatie betrekking op alle verder voor de ontgronding benodigde besluiten. In de andere gevallen heeft de coördinatie geen betrekking op de in artikel 3 bedoelde vergunning, tenzij de aanvrager daarom verzoekt.

Artikel 10b

  • 1 Het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan kan van de andere betrokken bestuursorganen de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

Artikel 10c

Op de voorbereiding van de in artikel 10a, eerste lid, bedoelde besluiten is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

  • a. de ontwerpen van de besluiten binnen een door het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan te bepalen termijn worden toegezonden aan het bestuursorgaan, dat zorg draagt voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

  • b. het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kan geven aan de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van die wet;

  • c. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder;

  • d. in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van die wet de besluiten worden genomen binnen een door het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan te bepalen termijn;

  • e. de besluiten onverwijld worden gezonden aan het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan.

Artikel 10d

  • 1 Indien het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, niet of niet tijdig op de aanvraag beslist, kan het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan een beslissing op de aanvraag nemen. In dat laatste geval treedt zijn besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan voornemens is zelf een beslissing op de aanvraag te nemen, pleegt het overleg met het bestuursorgaan, dat in eerste aanleg bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op ambtshalve te nemen besluiten.

  • 3 Indien ingevolge het eerste of tweede lid de beslissing op een aanvraag of het ambtshalve te nemen besluit wordt genomen door het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was, de ter zake ontvangen leges in de kas van dat bestuursorgaan.

Artikel 10e

De in artikel 10a, eerste lid, bedoelde besluiten worden, voor zover ten aanzien daarvan artikel 10c is toegepast, gelijktijdig door het ingevolge artikel 8 bevoegde bestuursorgaan bekendgemaakt.

Artikel 11

  • 1 De raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders verleent uiterlijk binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking van Onze Minister of van gedeputeerde staten op de aanvrage om een vergunning ter zake van de in die beschikking bedoelde ontgronding planologische medewerking, voor zover het overeenkomstig artikel 10, tweede lid, ten aanzien van die ontgronding de bereidheid tot het verlenen van zodanige medewerking heeft aangegeven.

  • 2 Provinciale staten of gedeputeerde staten verlenen uiterlijk binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking van Onze Minister op de aanvrage om een vergunning ter zake van de in die beschikking bedoelde ontgronding planologische medewerking, voor zover gedeputeerde staten overeenkomstig artikel 10, derde lid, ten aanzien van die ontgronding de bereidheid tot het verlenen van zodanige medewerking hebben aangegeven.

Artikel 12

  • 1 Indien naar het oordeel van het ingevolge artikel 8, bevoegde gezag met de uitvoering van een ontgronding niet kan worden gewacht, kan dat gezag machtiging verlenen om, zolang op de aanvrage niet onherroepelijk is beslist, de uitvoering aan te vangen. Deze machtiging wordt niet verleend, zolang de in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn niet is verstreken.

  • 2 Deze machtiging wordt verleend onder de voorwaarde, dat zekerheid wordt gesteld voor de betaling van de kosten om de betrokken onroerende zaak in een zodanige toestand te brengen als bij deze machtiging wordt bepaald, indien de vergunning wordt geweigerd of van een verleende vergunning geen gebruik wordt gemaakt.

Artikel 16

Een beschikking op grond van Hoofdstuk II van deze wet tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift dan wel, indien ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onder d of e, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar kan worden gemaakt, van een beroepschrift. Indien gedurende de termijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de beschikking niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.

Hoofdstuk III. Beroep

Artikel 20

Indien het beroep is ingesteld door een ander dan de aanvrager of houder van de vergunning, wordt aan deze door de secretaris van de Raad van State terstond schriftelijk medegedeeld, dat het beroep is ingesteld.

Hoofdstuk IIIA. Heffing

Artikel 21f

  • 1 Provinciale staten zijn bevoegd bij wijze van provinciale belasting een heffing in te stellen ter bestrijding van:

    • a. kosten met betrekking tot schadevergoedingen ingevolge artikel 26;

    • b. kosten met betrekking tot het onderzoek naar het verband tussen een ontgronding en schade aan onroerende zaken en de bepaling van de omvang van de schade.

  • 2 De heffing is verschuldigd ter zake van het verlenen van een vergunning of machtiging als bedoeld in de artikelen 3 en 12.

  • 3 Aan de heffing worden onderworpen de houders van vergunningen en machtigingen als bedoeld in de artikelen 3 en 12.

  • 4 Als grondslag voor de heffing geldt de ingevolge de vergunning of machtiging te winnen hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving.

  • 5 Vrijgesteld van de heffing zijn:

    • a. hoeveelheden van minder dan 10 000 kubieke meter ingevolge de vergunning of machtiging te winnen vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving;

    • b. hoeveelheden ten aanzien waarvan de heffing eerder is geheven.

  • 6 Het vijfde lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing voor zover is geheven ten behoeve van een in het eerste lid bedoelde bestemming en nadien wordt geheven voor een andere in dat lid bedoelde bestemming.

  • 7 Ten behoeve van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde bestemmingen worden afzonderlijke tarieven vastgesteld.

  • 8 Indien een vergunning of machtiging wordt vernietigd of ingetrokken dan wel wordt gewijzigd in die zin dat de toegestane te winnen hoeveelheid vaste stoffen wordt verminderd, vindt op verzoek van de heffingplichtige teruggaaf van de heffing plaats voor zover de vergunning of machtiging is vernietigd of ingetrokken dan wel de hoeveelheid vaste stoffen voor de winning waarvan vergunning of machtiging is verleend, is verminderd.

  • 9 Teruggaaf blijft achterwege indien het bedrag dat moet worden teruggegeven minder bedraagt dan € 250.

  • 10 De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 11 Indien het eerste lid, onder b, wordt toegepast, worden bij provinciale verordening regels gesteld omtrent de procedure met betrekking tot de behandeling van de aanvraag om vergoeding van kosten als bedoeld in het eerste lid, onder b, en de advisering omtrent de aanvraag.

Hoofdstuk IV. Gedoogplichten en handhaving

Artikel 21g

  • 1 Indien Onze Minister in verband met de toepassing van deze wet onderzoek ter plaatse nodig oordeelt, is hij bevoegd de rechthebbenden ten aanzien van gronden of wateren waar dat onderzoek wordt ingesteld de verplichting op te leggen het verrichten van dat onderzoek, alsmede het aanbrengen, het aanwezig zijn, het onderhoud, het gebruik en het verwijderen van de voor dat onderzoek nodige middelen te gedogen, onverminderd het recht van deze rechthebbenden op schadevergoeding. Gelijke bevoegdheid als bedoeld in de vorige volzin komt toe aan gedeputeerde staten.

  • 2 Een beschikking tot oplegging van een gedoogplicht wordt tenminste twee weken voor de aanvang van het onderzoek bekendgemaakt aan de rechthebbenden.

Artikel 21h

  • 1 Indien de aanvrager of de houder van een vergunning of degene die voornemens is een aanvrage in te dienen ter verkrijging van de gegevens die ingevolge het bepaalde krachtens artikel 5, eerste onderscheidenlijk tweede lid, moeten worden verschaft in een aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning, onderzoek moet verrichten in gronden of wateren ten aanzien waarvan hij niet de rechthebbende is, kan hij Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten verzoeken daartoe een gedoogplicht overeenkomstig artikel 21g op te leggen.

  • 2 Hij legt hiertoe over een opgave van de ligging van de gronden of wateren, van de namen en woonplaatsen van de rechthebbenden daarvan, alsmede van de aard der onderzoekingen.

  • 3 Bij de beschikking tot het opleggen van de gedoogplicht worden zodanige voorschriften gesteld jegens degene op wiens verzoek de gedoogplicht wordt opgelegd, dat de vergoeding van schade aan de rechthebbende op voldoende wijze is verzekerd.

Hoofdstuk V. Schadevergoeding

Artikel 26

  • 1 Voorzover blijkt dat de aanvrager, de houder van de vergunning of degene die overeenkomstig afdeling 3.4 of afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, ten gevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, wordt hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, en wel door Onze Minister ten laste van ’s Rijks kas, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, eerste lid, en door gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, tweede lid.

  • 2 De vergoeding kan worden toegekend, hetzij bij de beschikking inzake de vergunning, hetzij bij afzonderlijke beschikking.

Artikel 27

Indien door Onze Minister of door gedeputeerde staten ten behoeve van belangen, behartigd of mede behartigd door andere openbare lichamen dan het Rijk onderscheidenlijk de provincie, een beschikking wordt gegeven naar aanleiding waarvan een vergoeding wordt toegekend als bedoeld in artikel 26, kan bij die beschikking aan die andere lichamen, hun bestuur gehoord, worden opgelegd de kosten, die het gevolg zijn van het behartigen van die belangen, geheel of gedeeltelijk te vergoeden.

Artikel 28

Indien bij een beschikking als bedoeld in artikel 8 geen vergoeding is toegekend, kan zij worden aangevraagd.

Artikel 29a

  • 1 De artikelen 26 tot en met 28 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van schade die een rechthebbende als bedoeld in artikel 21g lijdt of zal lijden tengevolge van het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in dat artikel in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid.

  • 2 De schade tengevolge van het in artikel 21h bedoelde onderzoek wordt vergoed door degene op wiens verzoek de gedoogplicht is opgelegd.

Hoofdstuk VII. Slotbepalingen

Artikel 33

De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover die verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.

Artikel 34

  • 1 Deze wet laat de bevoegdheden tot het vaststellen van wettelijke regelingen in het belang van de waterkering, ook voorzover daarbij het ontgronden wordt verboden of beperkt, onverlet.

  • 2 Bestaande bepalingen van deze strekking blijven van kracht.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 27 oktober 1965

JULIANA.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. G. SUURHOFF.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

P. BOGAERS.

De Minister van Economische Zaken,

J. M. DEN UYL.

De Minister van Landbouw en Visserij,

B. W. BIESHEUVEL.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

G. M. J. VELDKAMP.

De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,

M. VROLIJK.

Uitgegeven de negende december 1965.

De Minister van Justitie,

SAMKALDEN.