Ontgrondingenwet

Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 07-03-2002 en zichtdatum 21-11-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-12-2002

Wet van 27 oktober 1965, houdende regelen omtrent de ontgrondingen

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is wettelijke regelen te stellen teneinde een doelmatige afweging van de verschillende bij ontgrondingen betrokken belangen te verzekeren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. zee: de Noordzee en de Waddenzee;

  • b. planologische medewerking verlenen: het nemen van een of meer besluiten krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening door het bestuur van een gemeente of van de provincie waarin die gemeente is gelegen, waardoor een ontgronding kan plaatsvinden zonder strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

  • c. winplaats: een plaats die is bestemd voor de winning van vaste stoffen door middel van ontgronding;

  • d. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 2

Een ontgronding wordt geacht in de zee plaats te hebben, indien zij plaats heeft daar, waar de bodem bij gewone vloed of gewoon zomerpeil door het water van de zee wordt bedekt.

Artikel 3

  • 1 Het is verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.

  • 2 Met inachtneming van de krachtens artikel 5 gestelde nadere regelen kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:

    • a. dat een werkplan wordt overgelegd, volgens hetwelk de ontgronding zal geschieden, en dat het toestemming behoeft van een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan;

    • b. dat de onroerende zaken waarvoor een vergunning tot ontgronding wordt verleend, geheel of bij gedeelten in een bij het voorschrift omschreven toestand dienen te worden gebracht;

    • c. dat in plaats van de onder b bedoelde verplichting een bepaald bedrag ineens of bij gedeelten moet worden betaald;

    • d. dat de kosten van het beheer van de onroerende zaken die zijn ontgrond geheel of gedeeltelijk moeten worden betaald;

    • e. dat de kosten in verband met de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken, alsmede van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk moeten worden betaald;

    • f. dat financiële zekerheid moet worden gesteld voor het nakomen van krachtens de vergunning geldende verplichtingen;

    • g. dat binnen een bij het voorschrift aangegeven periode ten hoogste een bepaalde hoeveelheid aangegeven vaste stoffen mag worden gewonnen;

    • h. dat bij het voorschrift aangegeven vaste stoffen voor geen andere bestemming mogen worden afgevoerd dan voor die welke bij het voorschrift is omschreven;

    • i. dat de vergunninghouder verplicht is toe te laten dat een aangewezen deel van de te ontgronden onroerende zaken wordt ontgrond door één of meer andere aangewezen derden en dat de daartoe tussen de vergunninghouder en die derden te sluiten overeenkomst de toestemming behoeft van een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan;

    • j. dat moet worden voldaan aan door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan gestelde nadere eisen.

  • 4 Een financiële zekerheid als bedoeld in het derde lid, onder f, kan niet worden gevorderd van publiekrechtelijke lichamen. Op de toestemming, bedoeld in het derde lid, onder a en i, zijn de artikelen 10:28 tot en met 10:31 van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Aan de vergunning kunnen ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij omschreven wijze moet worden aangegeven of aan andere vergunningvoorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

  • 6 Weigering, intrekking of wijziging van een vergunning kan geschieden op grond van strijd met de in het tweede lid bedoelde belangen.

Artikel 4

Deze wet is niet van toepassing op:

  • a. het – in geval van watersnood of dringend of dreigend gevaar voor doorbraak van dijken of voor overstroming – nemen van specie van gronden, welke ogenblikkelijk in bezit zijn genomen;

  • b. de uitvoering van een landinrichtingsplan of een aanpassingsplan als bedoeld in de artikelen 73 en 101 van de Landinrichtingswet, met uitzondering van de ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor de werken nodige bodemmateriaal;

  • c. de uitvoering van een provinciaal milieuprogramma, voor zover dit bevat een aanwijzing van gevallen waarin de bodem is of dreigt te worden verontreinigd, als bedoeld in artikel 4.14, eerste en tweede lid, onder a, 1°, van de Wet milieubeheer dan wel de toepassing van artikel 30 of 31 van de Wet bodembescherming, met uitzondering van de ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor de werken nodige bodemmateriaal.

Artikel 4b

De Staat is eigenaar van de op of onmiddellijk onder de oppervlakte van het continentaal plat aanwezige schelpen, grind, zand en klei.

Artikel 5

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen omtrent ontgrondingen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, gesteld.

  • 2 Bij provinciale verordening worden nadere regelen omtrent ontgrondingen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, gesteld.

Artikel 6

Bij de maatregel, bedoeld in artikel 5, eerste lid, kan worden bepaald dat overeenkomstig bij de maatregel te stellen regels een recht wordt geheven ter zake van de behandeling van de aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning. Het tarief wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde opbrengst van het recht de geraamde uitgaven niet te boven gaat.

Artikel 7

  • 2 Bij de verordening, bedoeld in artikel 5, tweede lid, kan voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt.

  • 3 Een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, kan voorts inhouden dat met betrekking tot ontgrondingen ten aanzien waarvan met toepassing van het eerste of tweede lid is bepaald dat het vergunningvereiste niet geldt, de verplichting geldt tot het melden van het voornemen te ontgronden aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan. Bij toepassing van de eerste volzin worden voorts aangegeven het tijdstip, voorafgaand aan het ontgronden, waarop de melding uiterlijk moet zijn gedaan, alsmede de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt.

  • 4 Een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, kan nadere regelen inhouden met betrekking tot de aan een vergunning te verbinden voorschriften.

Artikel 7a

Met betrekking tot de oppervlaktedelfstoffenvoorziening door middel van ontgronding wordt een plan vastgesteld als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, genaamd structuurschema oppervlaktedelfstoffen. Het structuurschema bevat de hoofdlijnen en beginselen van het beleid inzake de winning van vaste stoffen in Nederland door middel van ontgronding, alsmede het beleid ter bevordering van de toepassing van zodanige vaste stoffen vervangende materialen teneinde de winning van vaste stoffen te beperken. Het wordt telkens voor vijf jaren vastgesteld.

Artikel 7b

  • 1 Ter bevordering van een goede coördinatie tussen rijk en provincies van de besluitvorming inzake de winning van vaste stoffen door middel van ontgronding, in het bijzonder met betrekking tot de voorbereiding en uitvoering van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen, voeren Onze Minister en gedeputeerde staten van de provincies periodiek overleg.

  • 2 Ten behoeve van het in het eerste lid bedoelde overleg verstrekken Onze Minister en gedeputeerde staten elkaar stelselmatig inlichtingen met betrekking tot:

    • a. de behoeften aan winning van vaste stoffen door middel van ontgronding en de termijnen waarbinnen die behoeften zich doen gevoelen;

    • b. de gewonnen hoeveelheden per categorie van vaste stoffen per jaar;

    • c. de hoeveelheden per categorie van vaste stoffen, waarvoor een vergunning die haar gelding niet heeft verloren, is verleend;

    • d. het beleid met betrekking tot de winning van vaste stoffen door middel van ontgronding, waaronder begrepen de stand van zaken omtrent de uitvoering van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen;

    • e. het bevorderen van het toepassen van materialen die door middel van ontgronding te verkrijgen vaste stoffen vervangen.

Artikel 7c

Alvorens een winplaats wordt vastgesteld in een streekplan, verzoeken gedeputeerde staten aan de raad van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de beoogde winplaats betrekking heeft, mee te delen of zodanige winplaats in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake.

Artikel 7d

Binnen drie maanden nadat het in artikel 7c bedoelde verzoek is ingekomen, deelt de raad van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de beoogde winplaats betrekking heeft, aan gedeputeerde staten mee of zodanige winplaats in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of het gemeentebestuur bereid is aan zodanige winplaats planologische medewerking te verlenen.

Artikel 7e

Indien de beoogde winplaats in strijd is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, en de gemeenteraad niet binnen de in artikel 7d gestelde termijn heeft meegedeeld bereid te zijn planologische medewerking te verlenen, geven gedeputeerde staten, indien wordt overgegaan tot het nemen van een besluit tot vaststelling van de winplaats in een streekplan, tegelijkertijd toepassing aan artikel 37, vierde of vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ertoe strekkende dat het bestemmingsplan in overeenstemming wordt gebracht met het besluit tot vaststelling van de winplaats.

Artikel 7f

Het gemeentebestuur verleent uiterlijk binnen een jaar na het onherroepelijk worden van het besluit tot vaststelling van een winplaats in een streekplan ter zake planologische medewerking, voor zover het overeenkomstig artikel 7d ten aanzien van de winplaats de bereidheid tot het verlenen van zodanige medewerking heeft aangegeven.

Hoofdstuk II. Vergunningen

Artikel 8

  • 1 Onze Minister is bevoegd een vergunning als bedoeld in artikel 3 te verlenen, te wijzigen of in te trekken, indien zij een ontgronding betreft:

    • a. in de zee;

    • b. in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rijkswateren;

    • c. in de ingepolderde gedeelten van het IJsselmeer, indien en zolang deze niet provinciaal zijn ingedeeld.

  • 2 Ten aanzien van andere dan de in het eerste lid bedoelde ontgrondingen berust de bevoegdheid tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning bij gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken onroerende zaak is gelegen.

  • 3 Ten aanzien van ontgrondingen in een tot de rijkswateren behorende rivier omvat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid van Onze Minister de oppervlakte die de rivier inneemt bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed. Daarbuiten tot aan de begrenzing van het rivierbed ingevolge artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken oefenen gedeputeerde staten hun in het tweede lid bedoelde bevoegdheid niet uit dan in overeenstemming met Onze Minister.

  • 4 Indien het betreft delfstoffen als bedoeld in artikel 2 van de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285), wordt een vergunning niet verleend dan na overleg met Onze Minister van Economische Zaken.

  • 5 Indien een bij gedeputeerde staten ingediende aanvrage betrekking heeft op een ontgronding, waarbij naar hun oordeel vrijwel uitsluitend huishoudelijke belangen van een waterschap zijn betrokken, kunnen zij deze ter beslissing in handen stellen van het bestuur van die instelling; zij doen daarvan mededeling aan de aanvrager. De beslissing op de aanvrage wordt genomen met overeenkomstige toepassing van de krachtens artikel 5, tweede lid, vastgestelde regeling.

  • 6 Onze Minister kan, indien spoedige winning van bepaalde vaste stoffen door middel van ontgronding geboden is, aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie een aanwijzing geven ten aanzien van een aanvrage om een vergunning of een in artikel 12 bedoelde machtiging dan wel ten aanzien van een reeds verleende vergunning of machtiging.

  • 7 Onze Minister pleegt over het voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Hij deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mee aan de Staten-Generaal.

  • 8 Gedeputeerde staten nemen bij de beslissing op de aanvrage om een vergunning of een in artikel 12 bedoelde machtiging dan wel ten aanzien van een reeds verleende vergunning of machtiging de aanwijzing in acht die met betrekking tot de beslissing op de aanvrage krachtens het vijfde lid door Onze Minister is gegeven.

  • 9 De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van gedeputeerde staten, ter zake waarvan zij is gegeven.

Artikel 10

  • 3 De raad van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, deelt aan het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of het gemeentebestuur bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.

  • 4 Indien Onze Minister het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag is, delen provinciale staten van de provincie op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende streekplan of een ter inzage gelegd ontwerp van een streekplan, alsmede, zo zulks niet het geval is, of het provinciebestuur bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.

  • 5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien de artikelen 7c en 7d zijn toegepast.

  • 6 Met betrekking tot ontgrondingen van eenvoudige aard, waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken, kan bij de regelingen, bedoeld in artikel 5, voor daarbij aan te wijzen gevallen worden afgeweken van het bepaalde bij de voorgaande leden.

  • 7 Beschikkingen als bedoeld in het eerste lid worden genomen na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.

  • 8 Een vergunning wordt niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen, dan wel gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter zake toepassing hebben gegeven aan artikel 37, vierde of vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 37, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

  • 9 Een vergunning wordt voorts door Onze Minister niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met het geldende streekplan, of een ter inzage gelegd ontwerp van een streekplan, tenzij provinciale staten van de betrokken provincie hebben meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen, dan wel Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toepassing heeft gegeven aan artikel 6, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

  • 10 Indien ingevolge het eerste lid paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer wordt toegepast, worden de in dat kader tot stand komende beschikkingen tot het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning of enige andere bestuursrechtelijke toestemming inzake een ontgronding gelijktijdig door gedeputeerde staten bekendgemaakt.

Artikel 11

  • 1 Het gemeentebestuur verleent uiterlijk binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking van Onze Minister of van gedeputeerde staten op de aanvrage om een vergunning ter zake van de in die beschikking bedoelde ontgronding planologische medewerking, voor zover het overeenkomstig artikel 10, derde lid, ten aanzien van die ontgronding de bereidheid tot het verlenen van zodanige medewerking heeft aangegeven.

  • 2 Provinciale staten verlenen uiterlijk binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking van Onze Minister op de aanvrage om een vergunning ter zake van de in die beschikking bedoelde ontgronding planologische medewerking, voor zover zij overeenkomstig artikel 10, vierde lid, ten aanzien van die ontgronding de bereidheid tot het verlenen van zodanige medewerking hebben aangegeven.

Artikel 12

  • 1 Indien naar het oordeel van het ingevolge artikel 8, bevoegde gezag met de uitvoering van een ontgronding niet kan worden gewacht, kan dat gezag machtiging verlenen om, zolang op de aanvrage niet onherroepelijk is beslist, de uitvoering aan te vangen. Deze machtiging wordt niet verleend, zolang de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn niet is verstreken.

  • 2 Deze machtiging wordt verleend onder de voorwaarde, dat zekerheid wordt gesteld voor de betaling van de kosten om de betrokken onroerende zaak in een zodanige toestand te brengen als bij deze machtiging wordt bepaald, indien de vergunning wordt geweigerd of van een verleende vergunning geen gebruik wordt gemaakt.

Artikel 16

  • 1 Een beschikking op grond van Hoofdstuk II van deze wet tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift dan wel, indien ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar kan worden gemaakt, van een beroepschrift. Indien gedurende de termijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de beschikking niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.

  • 2 Zolang de werking van een beschikking tot wijziging of intrekking van een vergunning is opgeschort, kan het gezag hetwelk die beschikking heeft gegeven, de gehele of gedeeltelijke staking van de ontgronding bevelen, wanneer de bescherming van de bij de ontgronding betrokken belangen zulks onvermijdelijk maakt.

Hoofdstuk III. Beroep

Artikel 17

  • 1 Tegen een beschikking van het bestuur van een waterschap op grond van Hoofdstuk II van deze wet kan een belanghebbende beroep instellen bij gedeputeerde staten.

  • 2 Tegen een beschikking van Onze Minister of van gedeputeerde staten op grond van Hoofdstuk II van deze wet kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 18

Tegen een beschikking van gedeputeerde staten op grond van artikel 17, eerste lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 20

Indien het beroep is ingesteld door een ander dan de aanvrager of houder van de vergunning, wordt aan deze door de secretaris van de Raad van State, indien het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is ingediend en door gedeputeerde staten, indien het beroep bij dat college is ingediend, terstond schriftelijk medegedeeld, dat het beroep is ingesteld.

Artikel 21

  • 1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist op het beroep tegen een in een streekplan vervat besluit, inhoudende vaststelling van een winplaats, binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn.

Artikel 21a

  • 1 Indien tegen een aanvrage voor of het ontwerp van het besluit van Onze Minister of het bestuur van een provincie of een gemeente, dat nodig is voor de inrichting of het gebruik van een winplaats die is vastgesteld in een streekplan dan wel een bestemmingsplan, bedenkingen naar voren kunnen worden gebracht, kunnen deze bedenkingen geen grond vinden in bedenkingen tegen de vastgestelde winplaats.

  • 2 Indien tegen een besluit van Onze Minister of het bestuur van een provincie of een gemeente, dat dient voor het verwezenlijken van een winplaats die is vastgesteld in een streekplan dan wel een bestemmingsplan, beroep kan worden ingesteld, kan dat beroep geen grond vinden in bedenkingen tegen de vastgestelde winplaats.

Artikel 21b

  • 1 Indien op aanvragen om beschikkingen tot het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning of enige andere bestuursrechtelijke toestemming inzake ontgronding § 14.1 van de Wet milieubeheer is toegepast, worden zodanige beschikkingen voor de mogelijkheid van beroep ingevolge de desbetreffende wettelijke bepalingen als één beschikking aangemerkt.

  • 3 Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde beschikkingen kan slechts beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  • 4 De Afdeling beslist op het beroep binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn.

Artikel 21c

Een beschikking, houdende een aanwijzing als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, maakt voor de toepassing van artikel 17, tweede lid, deel uit van de in artikel 17, tweede lid, bedoelde beschikking.

Artikel 21d

Niet vatbaar voor afzonderlijk beroep is een mededeling inzake het verlenen van planologische medewerking als bedoeld in de artikelen 7d of 10, derde en vierde lid.

Artikel 21e

Indien beroep is ingesteld tegen een beschikking van gedeputeerde staten tot verlening, wijziging, intrekking of weigering van een vergunning en Onze Minister nadien met toepassing van artikel 8, vijfde lid, een aanwijzing heeft gegeven of gedeputeerde staten vervolgens overeenkomstig zodanige aanwijzing een andere beschikking op de aanvrage hebben genomen, wordt het beroepschrift met betrekking tot eerstbedoelde beschikking buiten verdere behandeling gelaten.

Hoofdstuk IIIA. Heffing

Artikel 21f

  • 1 Provinciale staten zijn bevoegd bij wijze van provinciale belasting een heffing in te stellen ter bestrijding van:

    • a. ten hoogste vijftig procent van de ten laste van de provincie komende kosten van werkzaamheden in verband met onderzoek en planning met betrekking tot ontgrondingen en van werkzaamheden, voortvloeiende uit de toepassing van artikel 7b;

    • b. kosten van maatregelen, gericht op het bieden van compensatie in verband met de gevolgen van ingrijpende ontgrondingen ten behoeve van de grondstoffenvoorziening aan gebieden waar zodanige ontgrondingen plaatsvinden of plaatsgevonden hebben;

    • c. kosten met betrekking tot schadevergoedingen ingevolge artikel 26.

  • 2 De heffing is verschuldigd ter zake van het verlenen van een vergunning of machtiging als bedoeld in de artikelen 3 en 12.

  • 3 Aan de heffing worden onderworpen de houders van vergunningen en machtigingen als bedoeld in de artikelen 3 en 12.

  • 4 Als grondslag voor de heffing geldt de ingevolge de vergunning of machtiging te winnen hoeveelheid vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving.

  • 5 Vrijgesteld van de heffing zijn:

    • a. hoeveelheden van minder dan 10 000 kubieke meter ingevolge de vergunning of machtiging te winnen vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving;

    • b. hoeveelheden ten aanzien waarvan de heffing eerder is geheven.

  • 6 Het vijfde lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing voor zover is geheven ten behoeve van een in het eerste lid bedoelde bestemming en nadien wordt geheven voor een andere in dat lid bedoelde bestemming.

  • 7 Ten behoeve van de in het eerste lid, onder a, b en c, bedoelde bestemmingen worden afzonderlijke tarieven vastgesteld.

  • 8 Het tarief dat betrekking heeft op de in het eerste lid, onder b, bedoelde bestemming bedraagt ten hoogste € 0,10 per kubieke meter vaste stoffen.

  • 9 Indien een vergunning of machtiging wordt vernietigd of ingetrokken dan wel wordt gewijzigd in die zin dat de toegestane te winnen hoeveelheid vaste stoffen wordt verminderd, vindt op verzoek van de heffingplichtige teruggaaf van de heffing plaats voor zover de vergunning of machtiging is vernietigd of ingetrokken dan wel de hoeveelheid vaste stoffen voor de winning waarvan vergunning of machtiging is verleend, is verminderd.

  • 10 Teruggaaf blijft achterwege indien het bedrag dat moet worden teruggegeven minder bedraagt dan € 250.

  • 11 De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

Hoofdstuk IV. Gedoogplichten en handhaving

Artikel 21g

  • 1 Indien Onze Minister in verband met de toepassing van deze wet onderzoek ter plaatse nodig oordeelt, is hij bevoegd de rechthebbenden ten aanzien van gronden of wateren waar dat onderzoek wordt ingesteld de verplichting op te leggen het verrichten van dat onderzoek, alsmede het aanbrengen, het aanwezig zijn, het onderhoud, het gebruik en het verwijderen van de voor dat onderzoek nodige middelen te gedogen, onverminderd het recht van deze rechthebbenden op schadevergoeding. Gelijke bevoegdheid als bedoeld in de vorige volzin komt toe aan gedeputeerde staten.

  • 2 Een beschikking tot oplegging van een gedoogplicht wordt tenminste twee weken voor de aanvang van het onderzoek bekendgemaakt aan de rechthebbenden.

Artikel 21h

  • 1 Indien de aanvrager of de houder van een vergunning of degene die voornemens is een aanvrage in te dienen ter verkrijging van de gegevens die ingevolge het bepaalde krachtens artikel 5, eerste onderscheidenlijk tweede lid, moeten worden verschaft in een aanvrage om een vergunning of wijziging van een vergunning, onderzoek moet verrichten in gronden of wateren ten aanzien waarvan hij niet de rechthebbende is, kan hij Onze Minister onderscheidenlijk gedeputeerde staten verzoeken daartoe een gedoogplicht overeenkomstig artikel 21g op te leggen.

  • 2 Hij legt hiertoe over een opgave van de ligging van de gronden of wateren, van de namen en woonplaatsen van de rechthebbenden daarvan, alsmede van de aard der onderzoekingen.

  • 3 Bij de beschikking tot het opleggen van de gedoogplicht worden zodanige voorschriften gesteld jegens degene op wiens verzoek de gedoogplicht wordt opgelegd, dat de vergoeding van schade aan de rechthebbende op voldoende wijze is verzekerd.

Hoofdstuk V. Schadevergoeding

Artikel 26

  • 1 Voorzover blijkt dat de aanvrager, de houder van de vergunning of degene die overeenkomstig afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht bedenkingen heeft ingebracht dan wel overeenkomstig afdeling 3.4 of afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, ten gevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, wordt hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, en wel door Onze Minister ten laste van ’s Rijks kas, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, eerste lid, door gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, tweede lid, en door het bestuur van het waterschap ten laste van de kas van die instelling, indien het betreft een ontgronding als bedoeld in artikel 8, vierde lid.

  • 2 De vergoeding kan worden toegekend, hetzij bij de beschikking inzake de vergunning, hetzij bij afzonderlijke beschikking.

Artikel 27

Indien door Onze Minister of door gedeputeerde staten ten behoeve van belangen, behartigd of mede behartigd door andere openbare lichamen dan het Rijk onderscheidenlijk de provincie, een beschikking wordt gegeven naar aanleiding waarvan een vergoeding wordt toegekend als bedoeld in artikel 26, kan bij die beschikking aan die andere lichamen, hun bestuur gehoord, worden opgelegd de kosten, die het gevolg zijn van het behartigen van die belangen, geheel of gedeeltelijk te vergoeden.

Artikel 28

Indien bij een beschikking als bedoeld in artikel 8 geen vergoeding is toegekend, kan zij worden aangevraagd.

Artikel 29

  • 1 Tegen een door het bestuur van een waterschap gegeven beschikking op grond van artikel 26, eerste lid, kan een belanghebbende beroep instellen bij gedeputeerde staten.

  • 2 Tegen een door Onze Minister of gedeputeerde staten gegeven beschikking op grond van artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, alsmede tegen een beschikking van gedeputeerde staten op grond van het eerste lid kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 29a

  • 1 De artikelen 26 tot en met 29 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van schade die een rechthebbende als bedoeld in artikel 21g lijdt of zal lijden tengevolge van het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in dat artikel in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid.

  • 2 De schade tengevolge van het in artikel 21h bedoelde onderzoek wordt vergoed door degene op wiens verzoek de gedoogplicht is opgelegd.

Hoofdstuk VI. Overgangsbepalingen wijzigingswet

Artikel 30

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder wijzigingswet verstaan: de wet van 20 juni 1996 tot wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten (Stb. 411).

Artikel 31

  • 1 De artikelen 6 en 10 vinden geen toepassing ten aanzien van aanvragen om vergunning die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet. Ten aanzien van zodanige aanvragen wordt artikel 10, zoals dat luidde voor het bedoelde tijdstip, toegepast.

  • 2 Artikel 21f, tweede lid, vindt geen toepassing ten aanzien van houders van vergunningen en machtigingen die zijn verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet.

Artikel 32

  • 1 Een vergunning welke vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet krachtens de Rivierenwet bij onherroepelijk geworden beschikking is verleend voor een ontgronding als bedoeld in artikel 4, § 1, onderdeel f, van die wet, wordt beschouwd als ingevolge deze wet te zijn verleend en blijft als zodanig van kracht gedurende vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet, voor zover zij niet eerder is vervallen of ingetrokken.

  • 2 Indien vóór het eindigen van de geldigheidsduur van een in het eerste lid bedoelde vergunning een aanvraag om een vergunning krachtens deze wet wordt ingediend, blijft de vergunning van kracht totdat de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

  • 3 Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet nog niet een beschikking op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4, § 1, onderdeel f, van de Rivierenwet onherroepelijk is geworden, blijven ten aanzien van de behandeling van die aanvraag, de beschikking op de aanvraag en het beroep tegen de bedoelde beschikking de voor dat tijdstip toepasselijke wettelijke bepalingen gelden.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een vergunning welke is verleend overeenkomstig het derde lid.

  • 5 Een door Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet verleende toestemming voor een ontgronding op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat, wordt beschouwd als een vergunning in de zin van deze wet.

Hoofdstuk VII. Slotbepalingen

Artikel 33

De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover die verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.

Artikel 34

  • 1 Deze wet laat de bevoegdheden tot het vaststellen van wettelijke regelingen in het belang van de waterkering, ook voorzover daarbij het ontgronden wordt verboden of beperkt, onverlet.

  • 2 Bestaande bepalingen van deze strekking blijven van kracht.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 27 oktober 1965

JULIANA.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. G. SUURHOFF.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

P. BOGAERS.

De Minister van Economische Zaken,

J. M. DEN UYL.

De Minister van Landbouw en Visserij,

B. W. BIESHEUVEL.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

G. M. J. VELDKAMP.

De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,

M. VROLIJK.

Uitgegeven de negende december 1965.

De Minister van Justitie,

SAMKALDEN.