Stb. 2008, 262, datum inwerkingtreding 11-07-2008, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2007.
1 Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting
onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar
vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden
dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. In afwijking van de eerste
volzin wordt de teruggaaf van dividendbelasting die is ingehouden door een beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 berekend volgens
de formule:
T = Di – ((Di : Dt) x Bbr),
waarin
T voorstelt: de teruggaaf van dividendbelasting;
Di voorstelt: de ten laste van de rechtspersoon door de beleggingsinstelling ingehouden
dividendbelasting;
Dt voorstelt: de dividendbelasting die door de beleggingsinstelling vóór toepassing
van de vermindering in totaal is af te dragen ten tijde van de toepassing van de vermindering,
bedoeld in artikel 11a, eerste lid;
Bbr voorstelt: de door de beleggingsinstelling op de in totaal af te dragen dividendbelasting
op de voet van artikel 11a, eerste lid, in mindering gebrachte buitenlandse bronheffing.
Ingeval de in de tweede volzin bedoelde beleggingsinstelling een belang houdt in een
andere beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, wordt de in die volzin berekende teruggaaf van dividendbelasting nog verminderd
met eenzelfde bedrag als waarmee de teruggaaf zou worden verminderd als de in de eerste
volzin bedoelde rechtspersoon rechtstreeks zou hebben deelgenomen in de laatstbedoelde
beleggingsinstelling. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting
naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde
is. De eerste volzin is ook niet van toepassing met betrekking tot een vrijgestelde
beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële
regeling te stellen termijn.
2 Aan een in Nederland gevestigde lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 dat is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, en aan
een niet in Nederland gevestigd lichaam als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen
voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar te
zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden op
opbrengsten van aandelen, winstbewijzen of geldleningen, die voor de toepassing van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen deel uitmaken van de belastbare winst
of het Nederlandse inkomen van de opbrengstgerechtigde en die aandelen, winstbewijzen
of geldleningen wel deel uitmaken van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming,
indien deze belasting meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing
op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe het lichaam niet de uiteindelijk
gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een
bij ministeriële regeling te stellen termijn.
3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een in een andere
lidstaat van de Europese Unie gevestigd lichaam dat aldaar niet aan een belastingheffing
naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook
alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. De
eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot lichamen die een vergelijkbare
functie vervullen als beleggingsinstellingen, bedoeld in artikel 6a of artikel 28
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.