Stb. 2008, 262, datum inwerkingtreding 11-07-2008, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2008.
1 Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van
aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel
d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien:
-
a. de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing
is op de voordelen die de tot de opbrengstgerechtigde uit die aandelen, winstbewijzen
en geldleningen geniet en de deelneming behoort tot het vermogen van zijn in Nederland
gedreven onderneming;
-
b. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige deel uitmaken van dezelfde fiscale
eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en
de aandelen, winstbewijzen en geldleningen bij de opbrengstgerechtigde behoren tot
het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming.
2 Inhouding van belasting blijft achterwege ten aanzien van de opbrengsten van aandelen,
winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d,
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien de opbrengstgerechtigde een in
een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigd lichaam is en aan de volgende voorwaarden
is voldaan:
-
1°. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige hebben één van de in de bijlage
bij de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli
1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen
en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PbEG L 225), opgenomen, of een bij ministeriële regeling aangewezen rechtsvorm;
-
2°. de opbrengstgerechtigde is op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt
gesteld voor ten minste 5 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder
van de inhoudingsplichtige of heeft op dat tijdstip een belang in de inhoudingsplichtige
waarop artikel 13, vijfde of veertiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, van toepassing zou zijn zo hij in Nederland zou zijn gevestigd;
-
3°. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige zijn in de lidstaat van vestiging
zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen aan de aldaar
geheven belasting naar de winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van die richtlijn;
-
4°. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige worden in de lidstaat van vestiging
niet geacht volgens een met een derde Staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting buiten de lidstaten van de Europese Unie te zijn gevestigd;
tenzij op grond van een voorschrift ter bestrijding van fraude en misbruiken opgenomen
in een door Nederland met de lidstaat van vestiging van de opbrengstgerechtigde gesloten
verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, de opbrengstgerechtigde geen aanspraak
zou kunnen maken op de in dat verdrag opgenomen verlaging van de belastingheffing
op dividenden.
3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van opbrengsten met
betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtigde is.
4 Indien de in het tweede lid bedoelde opbrengstgerechtigde is gevestigd in een lidstaat
van de Europese Unie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting
heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van belastingheffing op dividenden op
grond van het bezit van het aantal stemrechten in de vennootschap die de dividenden
uitdeelt, wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid, onder 2°, eveneens aan
de daar bedoelde voorwaarde van 5 percent voldaan als die gerechtigde in het bezit
is van ten minste 5 percent van de stemrechten in de inhoudingsplichtige.
Uitv.besch. Wet DB1a
5 Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van de opbrengsten van
aandelen in, winstbewijzen ten laste van en geldleningen als bedoeld in artikel 10,
eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verstrekt aan
aangewezen kredietinstellingen en beleggingsinstellingen als bedoeld in de artikelen
5.14, 5.15 en 5.18a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 dan wel participatiemaatschappijen
als bedoeld in artikel 5.18 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
6 Bij een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 mag inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten
van geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 19g,
derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 3.116a, derde lid, of artikel
3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001.
7 Voor het achterwege laten van de inhouding van dividendbelasting ingevolge dit artikel,
een teruggaaf van dividendbelasting ingevolge artikel 10, alsmede het achterwege laten
dan wel een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting ingevolge de Belastingregeling
voor het Koninkrijk of een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting, wordt niet als uiteindelijk gerechtigde beschouwd degene die in samenhang
met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel
van transacties waarbij aannemelijk is dat:
-
a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan:
-
1. een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding niet achterwege
mag blijven, terwijl dit ten aanzien van degene die de tegenprestatie heeft verricht
wel mag, of
-
2. een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering
of teruggaaf van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht;
en
-
b. deze natuurlijke persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen
of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt
die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen
voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft
genomen.
8 Voor de toepassing van het zevende lid:
-
a. kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn
aangegaan op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het
financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1
van de Wet op het financieel toezicht vergelijkbaar systeem dat gelegen of werkzaam
is in een staat die niet een lidstaat is van de Europese Unie;
-
b. wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking
heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging
van kortlopende genotsrechten op aandelen.