Stb. 2006, 704, datum inwerkingtreding 23-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-12-2005.
1 Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit
arbeid geniet, wordt,
zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid,
kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien,
doch wordt die uitkering:
-
a. niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel
de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn
van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15% of
-
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering,
zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid,
bedoelde arbeid zou zijn.
2 De toepassing van het bepaalde in het eerste lid vindt ten hoogste plaats over een
aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten
uit arbeid bedoeld in dat lid worden genoten.
Deze termijn:
-
a. wordt geacht niet te zijn onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier
weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten;
-
b. wordt, indien gedurende een periode van vier weken of langer geen inkomsten uit arbeid
worden genoten, onderbroken indien vervolgens opnieuw inkomsten worden genoten uit
dezelfde arbeid als de arbeid die werd verricht voor de onderbreking, met dien verstande
dat het van de drie jaar resterende tijdvak aanvangt vanaf het moment dat opnieuw
de inkomsten uit die arbeid worden genoten.
Na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn wordt de in het eerste lid
bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
3 Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten
uit arbeid geniet, die bestaan uit loon ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld
in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening vindt het tweede lid
geen toepassing.
4 Maandelijks wordt, wat betreft onderdeel b in afwijking van paragraaf 5.3 van de Zorgverzekeringswet,
aan ’s Rijks kas afgedragen het geraamde bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
die op grond van het derde lid niet worden uitbetaald wegens het genieten van dat
loon, alsmede van de dientengevolge niet uitbetaalde vakantie-uitkeringen, vermeerderd
met:
-
a. het bedrag aan premies dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij uitbetaling
op grond van enige wet over dat bedrag verschuldigd zou zijn en dat niet op de uitkeringen
in mindering kan worden gebracht, en
-
b. de op grond van artikel 46 van de Zorgverzekeringswet vergoede inkomensafhankelijke
bijdrage, bedoeld in artikel 41 van die wet, over dat bedrag.
5 Onze Minister kan bepalen dat het tweede lid geen toepassing vindt ten aanzien van
bepaalde groepen personen.
6 Onze Minister kan met betrekking tot dit artikel nadere, en voor bijzondere gevallen,
zonodig afwijkende regels stellen.
7 Gedurende een aaneengesloten termijn van zes maanden, aanvangende op de eerste dag
waarover inkomsten uit arbeid als bedoeld in het eerste lid worden genoten, wordt
geacht geen sprake te zijn van arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid. Deze
termijn wordt geacht niet te zijn onderbroken indien gedurende perioden korter dan
vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten.