Besluit van 18 mei 1966, tot uitvoering van artikel 15, tweede lid, van de Vorderingswet
1962
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz., enz., enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Onze Ministers van
Justitie en van Financiën van 25 mei 1964, no. 665/540 W.J.A.;
Overwegende, dat aanvullende regelen moeten worden gesteld omtrent de vaststelling
van de schadeloosstelling in geval van vordering krachtens de Vorderingswet 1962 (Stb. 587) van het eigendomsrecht op een roerende zaak, zomede regelen omtrent de vaststelling
van de schadeloosstelling in geval van vordering krachtens die wet van een recht tot
gebruik van een zaak;
Gelet op artikel 15, tweede lid, van de Vorderingswet 1962;
De Raad van State gehoord (advies van 1 juli 1964, no. 96);
Gezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris en Onze voornoemde Ministers
van 12 mei 1966, no. 666/289 W.J.A.;
Hebben goedgevonden en verstaan: