Titel 1. Overgangsbepalingen in verband met Boek 1
-
1 Artikel 4 lid 4 van Boek 1 is ook van toepassing op aanhangige of nog in te dienen
verzoeken tot wijziging van voornamen, verkregen vóór het tijdstip van in werking
treden van Boek 1, met dien verstande dat de bevoegdheid van de rechter wordt beoordeeld
naar de wet, geldende op het tijdstip van indiening van het verzoek.
Artikel 6 van Boek 1 is ook van toepassing op akten van geboorte die vóór het tijdstip
van in werking treden van Boek 1 zijn opgemaakt.
Artikel 9 van Boek 1 is ook van toepassing, indien het huwelijk is ontbonden vóór
het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
-
1 De artikelen 10-12 en 14 van Boek 1 zijn van het tijdstip van in werking treden van
Boek 1 af ook van toepassing, indien de feiten die volgens deze regelen de verkrijging
of het verlies van een woonplaats bepalen, zijn voorgevallen vóór dat tijdstip.
-
2 Artikel 21 van Boek 1 is uitsluitend van toepassing op brieven van wettiging, besluiten
houdende wijziging of vaststelling van namen, buiten de burgerlijke stand opgemaakte
authentieke akten van erkenning van een onwettig kind en rechterlijke uitspraken,
die gedagtekend zijn na het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
-
4 Kantmeldingen ter zake van akten, opgemaakt vóór het tijdstip van in werking treden
van Boek 1, die vóór dat tijdstip voorgeschreven of gebruikelijk waren, zullen op
akten van de burgerlijke stand worden geplaatst, ongeacht of deze laatste voor of
na dat tijdstip zijn opgemaakt.
De artikelen 50-57 van Boek 1 zijn ook van toepassing op voorgenomen huwelijken, waarvan
de afkondiging is geschied vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
-
4 Indien het vonnis waarbij een huwelijk wordt nietig verklaard, na het in het eerste
lid genoemde tijdstip in kracht van gewijsde gaat, is artikel 77 van Boek 1 van toepassing,
ook al was de rechtsvordering ingesteld vóór dat tijdstip.
De artikelen 84, 86, 88, 89 en 90 van Boek 1 zijn alleen van toepassing op feiten,
voorgevallen na het tijdstip van in werking treden van Boek 1.
-
1 Ten aanzien van een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van in werking
treden van Boek 1, zijn de artikelen 94-98, 100, 102 lid 2, 103 leden 4-6, 104, 106,
108, 109 en 112 van Boek 1 alleen van toepassing op feiten, voorgevallen na dat tijdstip.
-
2 Het tot het tijdstip van in werking treden van Boek 1 geldende artikel 179, tweede
lid, van het Burgerlijk Wetboek blijft van toepassing ten aanzien van goederen die
vóór dat tijdstip zijn verkregen.
-
1 Met betrekking tot inschrijvingen in het huwelijksgoederenregister, vóór het tijdstip
van in werking treden van Boek 1 gedaan, als bedoeld in de tot dat tijdstip geldende
artikelen 163, 165, 180, 185, 186, 300 en 304 van het Burgerlijk Wetboek, blijven
die artikelen van toepassing.
-
2 Met betrekking tot inschrijvingen in het huwelijksgoederenregister als bedoeld in
de artikelen 86, 90, 104, 105, 110, 112, 189 en 196 van Boek 1, die pas na het tijdstip
van in werking treden van Boek 1 geschieden, zijn die artikelen van toepassing, ook
wanneer de rechterlijke uitspraak vóór dat tijdstip is gedaan, de akte van afstand
een vóór dat tijdstip ontbonden gemeenschap van goederen betreft, de eis tot opheffing
van de gemeenschap van goederen vóór dat tijdstip is ingesteld, of de verzoening vóór
dat tijdstip heeft plaatsgehad.
-
1 Met betrekking tot inschrijvingen in het huwelijksgoederenregister, vóór het tijdstip
van in werking treden van Boek 1 gedaan, van bepalingen in huwelijkse voorwaarden
blijft het tot dat tijdstip geldende artikel 207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
van toepassing. Wordt evenwel na dat tijdstip een wijziging van die bepalingen ingeschreven,
dan is na deze inschrijving artikel 116 van Boek 1 op alle bepalingen in de huwelijkse
voorwaarden van de betrokken echtgenoten van toepassing.
-
2 Artikel 116 van Boek 1 is van toepassing op vóór het tijdstip van in werking treden
van Boek 1 gemaakte bepalingen in huwelijkse voorwaarden, die niet vóór dat tijdstip
overeenkomstig het tot dat tijdstip geldende artikel 207 lid 1 van het Burgerlijk
Wetboek in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven.
-
3 Artikel 120 lid 2 van Boek 1 is ook van toepassing op bepalingen in vóór het tijdstip
van in werking treden van Boek 1 tijdens het huwelijk gemaakte of gewijzigde huwelijkse
voorwaarden, die niet vóór dat tijdstip overeenkomstig het tot dat tijdstip geldende
artikel 207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek in het huwelijksgoederenregister zijn
ingeschreven.
-
4 De artikelen 118 en 120 lid 1 van Boek 1 zijn van toepassing op het maken of wijzigen
van huwelijkse voorwaarden, plaatsvindend na het tijdstip van in werking treden van
Boek 1, ook indien het huwelijk vóór dat tijdstip was voltrokken.
-
2 Op gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, overeengekomen
vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, blijven ook na dat tijdstip de
tevoren geldende artikelen 210-222 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, voor
zover van die voorschriften niet bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door
de aard der bedingen is afgeweken.
-
3 Op deelgenootschappen, bestaande op het tijdstip van in werking treden van Boek 1,
zijn van dat tijdstip af de voorschriften van afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 van
toepassing, voor zover niet bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard
der bedingen een van die voorschriften afwijkende regeling is getroffen, met dien
verstande dat het bewijs van de in artikel 143 onder a van Boek 1 bedoelde waarde van een bij het aangaan van een deelgenootschap aanwezig
goed dat in de akte van huwelijkse voorwaarden of een daaraan vastgehechte staat was
vermeld zonder opgave van de waarde, door alle middelen rechtens kan worden geleverd.
Na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 zijn de tevoren geldende artikelen
236-240a, 899a en 949-949b van het Burgerlijk Wetboek slechts van toepassing, indien hetzij de hertrouwde echtgenoot,
hetzij de nieuwe echtgenoot vóór dat tijdstip is overleden.
Een natuurlijk kind dat vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 door de
echtgenoot van de moeder is erkend, hetzij staande het huwelijk met de moeder hetzij
na ontbinding van het huwelijk door de dood van de moeder, wordt van rechtswege gewettigd;
de wettiging werkt van het tijdstip van in werking treden van Boek 1 af.
-
1 Een kind dat, naar de vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 geldende
voorschriften, met zijn moeder niet in burgerlijke betrekkingen stond, staat van dat
tijdstip af van rechtswege onder voogdij van de moeder, mits deze daartoe op dat tijdstip
bevoegd is en tenzij voordien een ander tot voogd benoemd was.
-
2 De moeder van een kind, als in het eerste lid bedoeld, die op het aldaar genoemde
tijdstip onbevoegd was tot de voogdij over het kind, verkrijgt deze voogdij van rechtswege,
indien deze openstaat op het tijdstip, waarop zij daartoe bevoegd wordt.
Het in de artikelen 307 lid 1, 319, 322 lid 3, 324 lid 1, 327 lid 1 onder b aan het slot, 336 lid 3 van Boek 1 bepaalde is van het tijdstip van in werking treden
van Boek 1 af mede van toepassing op voogdijen of toeziende voogdijen die vóór dat
tijdstip zijn aangevangen.
-
1 De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de handelingsonbekwaamheid van onder
curatele gestelden, zoals deze bepalingen op het tijdstip van in werking treden van
Boek 1 komen te luiden, zijn op de rechtshandelingen die onder curatele gestelden
na dat tijdstip verrichten van toepassing, ook al is hun curatelestelling uitgesproken
met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht.
-
2 Op rechtshandelingen, verricht vóór het in het vorige lid genoemde tijdstip, is ook
na dat tijdstip van toepassing het bepaalde in de voordien geldende artikelen 501
en 502 van het Burgerlijk Wetboek.
-
3 Ingeval vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 krachtens het toen geldende
artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek een provisionele bewindvoerder is benoemd,
is het in artikel 380 leden 2 en 3 van Boek 1 bepaalde slechts van toepassing na wijziging
van deze uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 380 lid 4 van Boek 1.
-
1 Titel 17 van Boek 1 is, voor zover bij de wet niet anders is bepaald, van het tijdstip
van het in werking treden van Boek 1 af mede van toepassing op verplichtingen tot
en rechten op levensonderhoud, die vóór dat tijdstip bij overeenkomst waren geregeld
of waren vastgesteld door een uitspraak van de rechter, die hetzij vóór dat tijdstip,
hetzij, bij gebreke van verzet, hoger beroep of beroep in cassatie, na dat tijdstip
in kracht van gewijsde is gegaan.
-
2 Op vorderingen tot het verstrekken van levensonderhoud, ten aanzien waarvan op het
tijdstip van in werking treden van Boek 1 nog niet is beslist bij een uitspraak van
de rechter, die in kracht van gewijsde is gegaan, is titel 17 van Boek 1 van dat tijdstip
af van toepassing, met dien verstande dat over een tijdvak, gelegen vóór het tijdstip,
niet een hoger bedrag kan worden toegewezen dan naar het gedurende dat tijdvak geldende
recht geoorloofd was.
-
1 Indien verplichtingen tot en rechten op levensonderhoud van grootouders jegens kleinkinderen
of van kleinkinderen jegens grootouders vóór het tijdstip van in werking treden van
Boek 1 bij overeenkomst waren geregeld of door een uitspraak van de rechter, die in
kracht van gewijsde is gegaan, waren vastgesteld, blijven zij ook na dat tijdstip
in stand, met dien verstande dat op verzoeken tot wijziging van deze rechten en verplichtingen
van toepassing blijft het recht, geldende ten tijde van hun regeling of vaststelling.
-
3 Uitspraken van de rechter, gedaan vóór het tijdstip van in werking treden van Boek
1, die, bij gebreke van hoger beroep of beroep in cassatie, na dat tijdstip in kracht
van gewijsde gaan, blijven in stand.
-
4 Onverminderd het in artikel 401 van Boek 1 bepaalde, kunnen de tot levensonderhoud
verplichten, in de vorige leden bedoeld, de rechter verzoeken de verplichting tot
het verstrekken van levensonderhoud op te heffen met ingang van een door de rechter
te bepalen tijdstip. Dit tijdstip kan niet vroeger worden gesteld dan zes maanden
na dat van in werking treden van Boek 1.
Het tevoren geldende artikel 344c van het Burgerlijk Wetboek en de desbetreffende tevoren geldende bepalingen der artikelen
344d-344f en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn ook na het tijdstip van in werking treden van Boek 1 van toepassing, indien
de bevalling vóór dat tijdstip heeft plaatsgevonden.
Ingeval vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1 een bewindvoerder over
de goederen van een afwezige is benoemd, blijft ook na dat tijdstip op de rechtsgevolgen
daarvan het ten tijde van de benoeming geldende recht van toepassing.
-
2 Indien in een geding tot het verkrijgen van een verklaring van vermoedelijk overlijden
het inleidende verzoekschrift is ingediend doch nog geen einduitspraak is gedaan vóór
het tijdstip van in werking treden van Boek 1, zijn de artikelen 413-425 van Boek
1, alsmede de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, te beginnen met de eerste na dat tijdstip volgende uitspraak.
-
1 Gedingen, waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidende verzoekschrift
of het eerste, door de president van de rechtbank te behandelen, verzoekschrift is
ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 1, worden geheel afgedaan
met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard, die vóór dat tijdstip
golden, zulks behoudens het in het vorige artikel bepaalde.
Artikel 28
[Vervallen per 01-01-2002]
Titel 2. Overgangsbepalingen in verband met Boek 2
-
1 Ten aanzien van rechtspersonen die op het tijdstip van in werking treden van Boek
2 (Rechtspersonen) van het Burgerlijk Wetboek bestaan, zijn, voor zover niet anders
is bepaald, dit boek en de bij de hoofdstukken 2-4 van de Invoeringswet Boek 2 nieuw
B.W. vastgestelde bepalingen van toepassing op feiten die na dat tijdstip voorvallen.
Vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn de bepalingen van dit boek
die de gevolgen regelen van gebreken in de oprichtingshandeling van een rechtspersoon,
mede van toepassing op een lichaam dat ten tijde van het in werking treden van Boek
2 als rechtspersoon optreedt.
Artikel 5 leden 2 en 4 van Boek 2 is gedurende drie jaren na het tijdstip van in werking
treden van Boek 2 niet van toepassing ten aanzien van een niet overeenkomstig de bepalingen
van Boek 2 ingeschreven:
-
a. vereniging die op dat tijdstip bestaat en niet een coöperatieve vereniging of onderlinge
waarborgmaatschappij is;
-
b. rechtspersoon die vanaf dat tijdstip ingevolge artikel 48 of 49 een onderlinge waarborgmaatschappij
is;
-
c. stichting die op dat tijdstip bestaat en is ingeschreven in het openbaar centraal
register bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Wet op stichtingen;
-
d. rechtspersoon die vanaf dat tijdstip ingevolge de artikelen 53-56 of 58 een stichting
is.
Artikel 21 van Boek 2 is mede van toepassing indien de ontbinding van de rechtspersoon
is verzocht of gevorderd voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Het verzoek, bedoeld in artikel 22 van Boek 2, kan ook worden gedaan indien de rechtspersoon
is ontbonden vóór het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
Artikel 25 van Boek 2 is mede van toepassing indien de duur is verstreken voor het
tijdstip van in werking treden van Boek 2.
-
2 Goederen die op dat tijdstip aan de vereniging zouden toebehoren, indien zij, toen
het goed te haren behoeve werd verkregen, reeds rechtspersoon was geweest, gaan bij
het in werking treden van Boek 2 van rechtswege op haar over.
-
3 Rechtshandelingen die voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 door of
jegens de bestuurders van de vereniging in hun hoedanigheid binnen de grenzen van
hun bevoegdheid jegens, onderscheidenlijk door derden zijn verricht, worden vanaf
dat tijdstip aangemerkt als rechtshandelingen van, onderscheidenlijk jegens de vereniging,
onverminderd de aansprakelijkheid voor de uit die rechtshandelingen voortspruitende
verbintenissen van hen die daarvoor reeds aansprakelijk waren.
Vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 staat een vereniging die krachtens
de wet van 22 april 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering
is erkend of waarvan de statuten voor dat tijdstip zijn opgenomen in een of meer notariële
akten, gelijk met een vereniging die is opgericht bij een notariële akte.
-
1 Voor een vereniging die is erkend krachtens de Wet van 22 april 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering
en die geen coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij is, gelden
de volgende bepalingen.
-
1 Voor een vereniging waarvan de statuten voor het tijdstip van in werking treden van
Boek 2 zijn opgenomen in een of meer notariële akten en die volgens artikel 53 van
Boek 2 geen coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij is en ook niet
is erkend krachtens de Wet van 22 april 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering
gelden de volgende bepalingen.
-
1 Ontbreekt een notariële akte van oprichting van een op het tijdstip van in werking
treden van Boek 2 bestaande vereniging die op grond van artikel 53 van Boek 2 een
coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij is, of voldoet die akte
niet aan de vereisten van artikel 27 lid 2, eerste zin, en de leden 3 en 4, en van
artikel 54 lid 2 van Boek 2, dan is de vereniging verplicht alsnog een notariële akte
te doen verlijden die aan deze vereisten voldoet.
-
3 Iedere bestuurder is voor een rechtshandeling, waardoor hij een in het eerste lid
bedoelde vereniging verbindt, naast de vereniging hoofdelijk aansprakelijk, indien
de rechtshandeling wordt verricht nadat drie jaren sedert het tijdstip van in werking
treden van Boek 2 zijn verstreken en voordat aan het eerste en tweede lid is voldaan.
Op de coöperatieve vereniging die op het tijdstip van in werking treden van Boek 2
de letters W.A. in haar naam voert is het voor dat tijdstip geldende recht betreffende
de aansprakelijkheid van de leden voor het tekort van de vereniging van toepassing
indien zij voor dat tijdstip is ontbonden, of, indien zij wordt ontbonden door haar
insolventie ingevolge een voor dat tijdstip uitgesproken faillissement.
-
1 Op de coöperatieve vereniging of onderlinge waarborgmaatschappij die op het tijdstip
van in werking treden van Boek 2 niet de letters W.A. of U.A. in haar naam voert blijft,
totdat zij haar naam overeenkomstig artikel 42 lid 1 heeft gewijzigd, het voor dat
tijdstip geldende recht betreffende de aansprakelijkheid van de leden en de oud-leden
van toepassing.
-
2 Wordt de vereniging ontbonden of failliet verklaard nadat drie jaren sedert het in
werking treden van deze wet zijn verlopen en voordat zij haar naam overeenkomstig
artikel 42 lid 1 heeft gewijzigd, dan is artikel 55 van Boek 2 van toepassing op de
aansprakelijkheid van de leden en de oud-leden tegenover de vereffenaars.
Ten aanzien van op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande verenigingen
zijn, tenzij de statuten anders bepalen, de artikelen 33, 34, 35, 36 lid 1, eerste
zin en lid 3, 37, 38, 39, 43 lid 1, 44, 45 leden 1-3, 46, 47 leden 1, 2 en 5, 49 en
62 onder b van Boek 2 niet van toepassing op feiten die zijn voorgevallen voordat drie jaren
na dat tijdstip zijn verstreken.
De artikelen 48 en 58 van Boek 2 zijn niet van toepassing op het jaarverslag en de
rekening en verantwoording over een boekjaar dat voor het tijdstip van in werking
treden van Boek 2 is verstreken.
-
1 Een ziektekostenverzekeraar in de zin van artikel 1 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 een onderlinge waarborgmaatschappij
indien hij op dat tijdstip niet een coöperatieve vereniging of een andere vereniging,
een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
of een stichting is.
Zolang de statutaire naam van een naamloze vennootschap, opgericht voor het in werking
treden van de Wet van 2 juli 1928 (Stb. 216), niet in overeenstemming is met artikel 66 lid 2 van Boek 2 worden de letters
N.V. aan de naam toegevoegd.
De artikelen 85, 86 lid 5, 88, 89, 183 lid 3, 194, 196 lid 2, 197 en 198 van Boek
2 zijn vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van Boek 2 mede van toepassing op een
vruchtgebruik van en een pandrecht op aandelen, gevestigd voor dat tijdstip.
-
1 Ten aanzien van een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande naamloze
vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zijn, tenzij
de statuten anders bepalen, de artikelen 105 lid 4, 119, 120 leden 1 en 3, 216 lid
4, 229 en 230 leden 1 en 3 van Boek 2 niet van toepassing op feiten die zijn voorgevallen
voordat hetzij drie jaren na dat tijdstip zijn verstreken hetzij de statuten zijn
gewijzigd in verband met een omzetting als bedoeld in de artikelen 72 of 180 van Boek
2.
-
2 Een opgaaf, voor het tijdstip van inwerkingtreding der wet gedaan ter nakoming van
artikel 52c, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, geldt voor de toepassing van artikelen
154 en 264 van Boek 2 als een opgaaf gedaan krachtens artikel 153, lid 1, onderscheidenlijk
artikel 263, lid 1 van Boek 2.
-
3 Ten aanzien van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
waarop ingevolge artikel XVIII van de Wet van 2 juli 1928 (Stb. 216) of artikel VI van de Wet van 3 mei 1971 ( Stb. 286) voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2artikel 48a, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel niet van toepassing of van overeenkomstige
toepassing was, is na dat tijdstip artikel 133, lid 2, onderscheidenlijk 243 lid 2
van Boek 2 niet van toepassing noch van overeenkomstige toepassing.
-
1 Een pensioen- of spaarfonds waarop de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing is en dat op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 reeds rechtspersoon
was en niet een vereniging, een onderlinge waarborgmaatschappij, een naamloze vennootschap
of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, is van dat tijdstip
af een stichting.
-
2 Indien de statuten en reglementen van een pensioen- en spaarfonds op een daartoe
aan Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid voor het tijdstip van in werking
treden van Boek 2 gedaan verzoek na dat tijdstip worden goedgekeurd, wordt het fonds,
indien het ten tijde van de goedkeuring niet reeds rechtspersoon was, daardoor een
stichting.
-
1 Een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande instelling van weldadigheid
als bedoeld in de Rompwet Instellingen van weldadigheid is vanaf dat tijdstip een stichting, tenzij de instelling op dat tijdstip een vereniging,
een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap, of een ziekenfonds in de zin van
artikel 1 van de Ziekenfondswet was.
-
2 De rechtbank kan in afwijking van artikel 294, lid 2, van Boek 2 ook wijziging brengen
in het doel of de doelomschrijving van een in het vorige lid genoemde stichting, indien
de statuten die wijziging hebben uitgesloten.
-
1 Een instelling, waarvan het vermogen bestaat uit goederen, als bedoeld zijn in artikel
1 van de Wet van 29 oktober 1892 (Stb. 240), is vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2 een stichting.
-
2 De rechtbank kan in afwijking van artikel 294, lid 2, van Boek 2 ook wijziging brengen
in het doel of de doelomschrijving van een in het vorige lid genoemde stichting, indien
de statuten die wijziging hebben uitgesloten.
-
1 Ontbreekt een notariële akte van oprichting van een in de artikelen 53-56 genoemde
stichting, dan wel van een kerkelijke stichting of voldoet die akte niet aan de vereisten
van artikel 286 lid 2, eerste en derde zin, en de leden 3 en 4 van Boek 2, dan is
het bestuur verplicht alsnog een notariële akte te doen verlijden die aan deze vereisten
voldoet. Een authentiek afschrift van deze akte moet door het bestuur worden neergelegd
ten kantore van het register bedoeld in artikel 289 lid 1 van Boek 2.
-
2 Iedere bestuurder is voor een rechtshandeling, waardoor hij een zodanige stichting
verbindt, naast de stichting hoofdelijk aansprakelijk, indien de rechtshandeling wordt
verricht nadat drie jaren sedert het tijdstip van in werking treden van Boek 2 zijn
verstreken en voordat aan het eerste lid is voldaan.
-
1 De instellingen bedoeld in de Koninklijke besluiten van 26 december 1818, Stb. 48, 2 december 1823, Stb. 49, en 12 februari 1829, Stb. 3, zijn stichtingen vanaf het tijdstip van in werking treden van Boek 2.
-
4 De akte moet voldoen aan de vereisten van artikel 286, lid 2, eerste en derde zin,
en de leden 3 en 4 van Boek 2. De tweede zin van artikel 57, lid 1, en de leden 2
en 3 van dat artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
-
5 Totdat aan de verplichting van het tweede lid is voldaan blijven op de stichting
van toepassing de in het eerste lid genoemde Koninklijke besluiten, met uitzondering,
voor zover op bestuurders betrekking hebbend, van artikel 1, tweede zin, artikel 15,
tweede lid, en artikel 26 van het Koninklijk besluit van 2 december 1823.
Bij de inschrijving in het register bedoeld in artikel 289 lid 1 van Boek 2 van een
op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande stichting die is ingeschreven
in het openbaar centraal register bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Wet op stichtingen,
leggen de bestuurders een authentiek afschrift van de akte van oprichting dan wel
een gewaarmerkt exemplaar van de statuten ten kantore van het register neer.
Artikel 289 lid 4 van Boek 2 vindt op de bestuurders van een stichting, als bedoeld
in artikel 57, 58 of 59 geen toepassing ten aanzien van rechtshandelingen, verricht
voordat drie jaren sedert het in werking treden van Boek 2 zijn verstreken.
Op een stichting ten aanzien waarvan artikel 25 van de Wet op stichtingen van toepassing
was doch niet is nageleefd, is artikel 57 van overeenkomstige toepassing, met dien
verstande, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in het tweede lid ook
bestaat voor rechtshandelingen, verricht binnen drie jaren na het tijdstip van in
werking treden van Boek 2, en dat de ontbinding als bedoeld in het derde lid ook binnen
die termijn kan worden gevorderd.
Een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 als rechtspersoon optredend lichaam
dat na 1 januari 1957 is opgericht en waarop de Wet op stichtingen van toepassing
was, doch waarvan de akte van oprichting niet voldoet aan de vereisten van artikel
3 leden 2 en 3 van die wet, is vanaf dat tijdstip een stichting.
Ten aanzien van op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande stichtingen
zijn, tenzij de statuten anders bepalen, de artikelen 291 lid 2 en 292 leden 1-3 van
Boek 2 niet van toepassing op feiten die zijn voorgevallen voordat drie jaren na dat
tijdstip zijn verstreken.
Ten aanzien van een coöperatieve vereniging en een onderlinge waarborgmaatschappij,
waarop de Wet op de jaarrekening van ondernemingen niet van toepassing was, is titel
6 van Boek 2 niet van toepassing op de jaarrekening die betrekking heeft op een boekjaar
dat voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2 is verstreken.
-
1 Ten aanzien van een op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 bestaande naamloze
vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatieve vereniging
of onderlinge waarborgmaatschappij, waarvan geen onderneming in het Handelsregister
is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in welker rechtsgebied de statutaire zetel
gevestigd is, blijft gedurende drie jaren na dat tijdstip de omstandigheid dat de
rechtspersoon niet is ingeschreven, buiten beschouwing bij de toepassing van artikel
5 leden 2 en 4 van Boek 2 en de artikelen 31 en 34 van de Handelsregisterwet.
-
2 Wegens het ontbreken van de in artikel 57 van Boek 2 in verband met artikel 29 lid
4 van Boek 2 of de in artikel 69 lid 2 of artikel 180 lid 2 van Boek 2 bedoelde inschrijving
in het Handelsregister van een in het eerste lid bedoelde rechtspersoon ontstaat geen
aansprakelijkheid van een bestuurder als in die bepalingen bedoeld, indien de onderneming
van die rechtspersoon op het tijdstip van in werking treden van Boek 2 in het Handelsregister
was ingeschreven.
-
1 Gedingen, waarin de inleidende dagvaarding is betekend dan wel het inleidende verzoekschrift
is ingediend voor het tijdstip van in werking treden van Boek 2, worden geheel afgedaan
met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard, die voor dat tijdstip
golden.
Artikel 67
[Vervallen per 01-01-2002]
Titel 4. Overgangsbepalingen in verband met Boek 3
Zaken die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet onroerend door
bestemming waren en als zodanig waren begrepen in een beslag of executie, blijven,
indien de wet hen als roerend aanmerkt, ook nadien daaronder begrepen en gelden als
onroerend zolang het beslag of de executie duurt, doch slechts tot aan de levering
aan de koper.
Op roerende zaken die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet onroerend
door bestemming waren en als zodanig aan hypotheek waren onderworpen, rust van dat
tijdstip af een pandrecht. Het pandrecht komt na dat tijdstip mede te rusten op roerende
zaken die als onroerend door bestemming onder het tevoren geldende recht aan die hypotheek
zouden zijn onderworpen. Met betrekking tot de zaken, in de eerste en tweede zin genoemd,
wordt geacht het in artikel 254 lid 1 van Boek 3 bedoelde beding te zijn gemaakt.
Het pandrecht op de in de eerste zin bedoelde zaken werkt tegen de, vóór het in werking
treden van de wet ontstane, rechten en vorderingen, waartegen de hypotheek kon worden
ingeroepen; met betrekking tot de rangorde geldt het als gevestigd op het tijdstip
waarop de zaak met hypotheek werd belast.
-
1 Feiten die op het tijdstip van het in werking treden van de wet kenbaar zijn uit de
openbare registers voor registergoederen uit een in- of overschrijving voordien of
uit een voordien door de bewaarder geplaatste aantekening, gelden voor de toepassing
van de wet als feiten die overeenkomstig afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 zijn ingeschreven,
tenzij die feiten nadien niet meer hadden kunnen worden ingeschreven.
Tenzij anders is bepaald, wordt een rechtshandeling die is verricht voordat de wet
daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar ten gevolge van een omstandigheid
die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond
van nietigheid of vernietigbaarheid.
-
1 Een rechtshandeling die vernietigbaar was tot aan het tijdstip waarop de wet op haar
van toepassing wordt, kan van dat tijdstip af niet langer worden vernietigd op grond
van het gebrek dat haar tevoren aankleefde, indien de wet een zodanig gebrek niet
aanmerkt als een grond van vernietigbaarheid.
-
1 Een nietige rechtshandeling wordt op het tijdstip waarop de wet op haar van toepassing
wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd, indien zij heeft
voldaan aan de vereisten die de wet voor een zodanige rechtshandeling stelt.
-
2 Een tevoren nietige rechtshandeling geldt van dat tijdstip af als vernietigbaar,
indien de wet het gebrek dat haar aankleeft, als grond van vernietigbaarheid aanmerkt.
Artikel 73a lid 1 is alsdan niet van toepassing indien het tevoren geldende recht een beroep
op de nietigheid niet aan een bepaalde termijn bond.
-
3 De vorige leden gelden slechts, indien alle onmiddellijk belanghebbenden die zich
op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt.
Inmiddels verkregen rechten van derden behoeven aan bekrachtiging niet in de weg te
staan, mits zij worden geëerbiedigd.
Voor de toepassing van artikel 52 lid 1 onder d van Boek 3 wordt onder een bevoegdheid tot inroeping van een vernietigingsgrond begrepen
de bevoegdheid tot het inroepen van een soortgelijke vernietigingsgrond, welke iemand
reeds toekwam volgens het recht dat vóór het toepasselijk worden der wet gold.
Artikel 62 lid 2 van Boek 3 wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden
van de wet van toepassing op een volmacht die op dat tijdstip bestaat.
Artikel 81 lid 3 van Boek 3 geldt mede ten aanzien van beperkte rechten die vóór het
in werking treden van de wet reeds door afstand en vermenging waren tenietgegaan.
-
1 Op het tijdstip van het in werking treden van de wet gaat een goed dat voor verpanding
vatbaar is en aan een ander tot zekerheid is overgedragen, over op degene te wiens
laste de zekerheid is gesteld, en wordt het belast met pandrecht ten behoeve van de
voormalige eigenaar tot zekerheid.
-
3 Het pandrecht werkt tegen de, vóór het in werking treden van de wet ontstane, rechten
op het goed en vorderingen, waartegen de eigendom tot zekerheid kon worden ingeroepen.
Het geldt met betrekking tot de rangorde als gevestigd op het tijdstip waarop het
goed in eigendom tot zekerheid is overgegaan.
-
4 De schuldeiser aan wie de rechten uit een levensverzekering met afkoopwaarde tot
zekerheid waren overgedragen, kan van het tijdstip van het in werking treden van de
wet af als pandhouder die verzekering belenen ter hoogte van zijn opeisbare vordering
tot aan die waarde op de bij de verzekeraar gebruikelijke voorwaarden.
-
5 De leden 1-4 zijn niet van toepassing, indien aan de schuldenaar de uitwinning van
het tot zekerheid overgedragen goed was aangezegd. Is de schuldeiser zes maanden na
dat tijdstip nog niet tot de uitwinning overgegaan, dan worden die leden alsdan van
toepassing. Verkeert de schuldenaar op het genoemde tijdstip in staat van faillissement,
dan worden die leden eerst na afloop daarvan toepasselijk, indien de eigendom tot
zekerheid is blijven bestaan.
-
6 Overeengekomen bedingen worden op het pandrecht van overeenkomstige toepassing, ongeacht
of zij aan een na het in werking treden van de wet gevestigd pandrecht kunnen worden
verbonden, met uitzondering van bedingen die worden uitgesloten door de artikelen
249-253 van Boek 3.
-
7 Van het in werking treden van de wet af wordt een alsdan bestaande verbintenis strekkende
tot overdracht van een voor verpanding vatbaar goed tot zekerheid, aangemerkt als
een verbintenis tot vestiging van een pandrecht. Levering bij voorbaat tot de overdracht
van een zodanig goed tot zekerheid, die vóór dat tijdstip is geschied, geldt nadien
als levering bij voorbaat tot vestiging van pandrecht daarop.
Is vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een goed ter uitvoering
van een voorwaardelijke verbintenis geleverd, dan geldt het als onder dezelfde voorwaarde
verkregen.
Op de rechtsverhouding tussen degene die op het tijdstip van het in werking treden
van de wet nog voor een bepaalde tijd rechthebbende op een goed is, en hem die na
hem verkrijgt, zijn de bepalingen omtrent verbintenissen en bevoegdheden welke uit
vruchtgebruik voortvloeien, van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard of
inhoud van die rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.
-
1 Artikel 86 van Boek 3 geldt gedurende een jaar na het tijdstip van het in werking
treden van de wet niet voor zaken als bedoeld in het tevoren geldende artikel 2014
eerste lid van het Burgerlijk Wetboek welke vóór dat tijdstip waren ontvreemd. Na
afloop van dat jaar wordt artikel 86 lid 3 van Boek 3 op die zaken van toepassing;
alsdan vervalt de in artikel 2014 tweede lid bedoelde bevoegdheid tot terugvordering
van de zaken, genoemd onder a en b van die bepaling. Vóór de ontvreemding op een zaak gevestigde beperkte rechten vervallen
door haar overgang op de verkrijger.
-
2 Artikel 637 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip van het in
werking treden der wet gold, blijft van toepassing met betrekking tot een ontvreemde
of verloren zaak die vóór dat tijdstip door een koper te goeder trouw op een jaar-
of een andere markt of op een openbare veiling is verkregen.
-
1 Indien vóór het in werking treden van de wet een eigendomsvoorbehoud is bedongen met
betrekking tot een zaak die voor verpanding vatbaar is, wordt de eigendom omgezet
in een pandrecht overeenkomstig artikel 237 van Boek 3, voor zover het eigendomsvoorbehoud
strekt tot zekerheid van voldoening van andere vorderingen dan die genoemd in artikel
92 lid 2, eerste zin, van dat boek.
-
2 Van het in werking treden van de wet af geldt een alsdan bestaande verbintenis tot
levering betreffende goederen onder eigendomsvoorbehoud als een zodanige verbintenis
onder voorbehoud van een pandrecht overeenkomstig artikel 237 van Boek 3, voor zover
het eigendomsvoorbehoud strekt tot zekerheid van voldoening van andere vorderingen
dan die genoemd in artikel 92 lid 2, eerste zin, van dat boek.
Levering van een recht als bedoeld in artikel 668 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek
zoals dit vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet gold, en voltooid
vóór dat tijdstip, werkt jegens een persoon tegen wie het moet worden uitgeoefend
en ten aanzien van wie vóór dit tijdstip volgens artikel 668 tweede lid de overdracht
nog geen gevolg had, slechts nadat zij hem overeenkomstig artikel 94 van Boek 3 is
medegedeeld.
-
1 Voor de levering van een registergoed kan in plaats van een notariële akte een onderhandse
akte worden gebezigd, indien die akte is opgesteld en mede-ondertekend door een persoon,
bedoeld in lid 3, en deze persoon dit in het slot der akte heeft verklaard of dit
in een door hem ondertekende verklaring aan de voet van de akte heeft bevestigd.
-
2 Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de akten, bedoeld in de artikelen 195
lid 1 van Boek 3, 31 lid 1 en 93 lid 2 van Boek 5, 250 en 252 lid 2 van Boek 6 en
800 van Boek 8.
-
3 Als een persoon, bedoeld in lid 1, geldt degene op wie artikel II van de Wet van
28 juni 1956, Stb. 376, tot aan het in werking treden van de wet van toepassing was.
-
5 De voorwaarden en beperkingen, krachtens artikel II tweede lid van de Wet van 28
juni 1956, Stb. 376, destijds bij de ministeriële aanwijzing van een persoon gesteld, blijven van
kracht.
De termijnen genoemd in artikel 99 van Boek 3, lopen bij het toepasselijk worden van
dat artikel op goederen die tevoren krachtens artikel 2000 van het Burgerlijk Wetboek
niet door verjaring konden worden verkregen, vanaf de stuiting van de verjaring van
een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit, indien zulk een stuiting voordien
had plaats gevonden.
Artikel 105 van Boek 3 wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden van
de wet van toepassing met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien
de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid; hij
wordt geacht dat goed niet vóórdien te hebben verkregen.
Indien een rechthebbende op het tijdstip van het in werking treden van de wet van
zijn beperkte recht geen gebruik maakte en de termijn na afloop waarvan het dientengevolge
geheel of ten dele teniet kon gaan, nog liep, wordt artikel 106 van Boek 3 een jaar
na dat tijdstip van toepassing.
Bezit en houderschap worden verkregen en verloren op het tijdstip van het in werking
treden van de wet, indien de vereisten die de bepalingen van titel 5 van Boek 3 daarvoor
stellen, reeds vóór dat tijdstip waren vervuld, doch het toen geldende recht aan de
vervulling niet die gevolgen verbond. Op de verplichtingen die uit bezit en houderschap
voortvloeien, is van dat tijdstip af, doch alleen voor het vervolg, de wet van toepassing.
Artikel 122 van Boek 3 vindt mede toepassing met betrekking tot het bezit en het houderschap
in het tijdvak dat aan het in werking treden van de wet is voorafgegaan.
Artikel 177 lid 3 geldt niet voor een recht van pand of hypotheek dat vóór het in
werking treden van de wet is gevestigd.
Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing op de handelingen
met betrekking tot verdeling van een gemeenschap, voor zover die nog niet is voltooid
en uitsluitend voor het vervolg, behalve indien dit zou nopen tot het ongedaan maken
van alsdan reeds in overeenstemming met het voordien geldend recht getroffen maatregelen.
De wet wordt niet van toepassing ten aanzien van de onderwerpen waaromtrent vóór het
in werking treden van de wet een rechterlijke uitspraak is gevraagd.
Van het tijdstip van het in werking treden der wet af is artikel 181 van Boek 3 van
toepassing op een onzijdig persoon die is benoemd krachtens artikel 1117 van het Burgerlijk
Wetboek zoals dat voordien gold, evenwel met handhaving van de voor hem geldende beloning.
Artikel 194 lid 2 van Boek 3 is niet van toepassing op een in artikel 189 lid 2 van
Boek 3 bedoelde gemeenschap die op het tijdstip van het in werking treden van de wet
reeds bestaat.
Artikel 804 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het in werking treden van
de wet gold, blijft van toepassing met betrekking tot de verbruikbare zaken, die waren
begrepen onder een voordien aangevangen vruchtgebruik.
Artikel 204 lid 2 van Boek 3 is van toepassing op een bewind dat ten tijde van het
in werking treden van de wet bestaat.
Artikel 221 van Boek 3 is van toepassing op een vruchtgebruik dat op het tijdstip
van het in werking treden van de wet bestaat, ook indien op dat tijdstip de vruchtgebruiker
reeds in ernstige mate in de nakoming van zijn verplichtingen is tekortgeschoten.
Artikel 244 van Boek 3 geldt voor een pandrecht dat vóór het tijdstip van het in werking
treden der wet is gevestigd zonder beperking tot de daar vermelde termijn van drie
jaren. De vorige zin is mede van toepassing op een pandrecht dat overeenkomstig artikel
86 of artikel 89 door omzetting van eigendom is ontstaan.
Artikel 248 leden 1 en 3 van Boek 3 is van overeenkomstige toepassing op verzuim van
een pandgever die niet tevens de schuldenaar is, in de nakoming van de verplichtingen
die hij vóór het in werking treden van de wet op zich heeft genomen, voor zover niet
artikel 233 van Boek 3 van toepassing is.
De artikelen 249-252 van boek 3 zijn niet van toepassing op de uitwinning van een
pand, indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet aan de pandgever
de uitwinning van het pand reeds was aangezegd. Artikel 253 van Boek 3 is van toepassing,
indien eerst na dit tijdstip het pand wordt verkocht of aan de pandhouder verblijft.
Artikel 1205, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip
van het in werking treden van de wet gold, blijft van toepassing ten aanzien van schulden
die op dat tijdstip bestaan.
De houders van certificaten als bedoeld in artikel 259 van Boek 3, welke op het tijdstip
van het in werking treden van de wet reeds bestaan, verkrijgen op dat tijdstip een
pandrecht overeenkomstig de leden 2 en 3 van dat artikel.
Indien op het tijdstip van het in werking treden van de wet sinds de overschrijving
in de openbare registers van een leveringsakte wegens koop of een akte van scheiding
nog geen acht vrije dagen zijn verstreken, blijven de artikelen 1227 en 1228 van het
Burgerlijk Wetboek, zoals die voordien golden, van toepassing.
Artikel 1229 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat vóór het tijdstip van het in werking
treden van de wet gold, blijft van toepassing op bedongen rente over een vordering
tot zekerheid waarvan vóór dat tijdstip hypotheek was gevestigd.
Indien een hypotheekhouder vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet
aan een notaris opdracht heeft gegeven tot de voorbereiding van een openbare verkoop
overeenkomstig artikel 1223 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien
luidde, blijft het toen geldende recht op die verkoop van toepassing; zo alsdan de
toewijzing ingevolge verkoop na dit tijdstip geschiedt, zijn de artikelen 270-273
van Boek 3 echter wel van toepassing.
-
1 De bepalingen van de wet omtrent de rangorde waarin vorderingen uit de opbrengst van
een goed moeten worden voldaan, gelden, behoudens het elders bepaalde, mede met betrekking
tot vorderingen die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaan.
-
4 De wet is niet van toepassing op de rang van vorderingen op een in staat van faillissement
verklaarde schuldenaar, indien zij in werking treedt nadat de rechter-commissaris
overeenkomstig artikel 108 der Faillissementswet de dag heeft bepaald waarop die vorderingen uiterlijk ter verificatie moeten zijn
ingediend.
Artikel 283 van Boek 3 is niet van toepassing met betrekking tot een vordering tot
vergoeding die op het tijdstip van het in werking treden van de wet bestaat.
Afschaffing van voorrechten op bepaalde goederen door het in werking treden van de
wet heeft geen gevolg voor een voorrecht dat voordien reeds krachtens artikel 1185
onder 3° van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tevoren gold, aan een vordering was
verbonden. De voordien geldende artikelen 1190 en 1192a van het Burgerlijk Wetboek blijven van toepassing. Het voorrecht heeft voorrang boven
een pandrecht dat is gevestigd overeenkomstig artikel 237 van Boek 3, of dat, ingevolge
artikel 86 lid 2 of 89 lid 1, de gevolgen van een zodanig pandrecht heeft.
-
1 Ter zake van de rechtsvordering tot vergoeding van schade die een gevolg is van verontreiniging
van lucht, water of bodem, eindigt de termijn van vijf jaren bedoeld in artikel 310
lid 1 van Boek 3 niet vóór 1 januari 1997.
Over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet wordt een verjaring waarop
de wet van toepassing is, geacht te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het
tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had.
-
2 De artikelen 2023-2029 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die tot aan het in werking
treden van de wet golden, blijven gedurende een jaar nadien van toepassing op de gevallen
waarin zij totdien toepasselijk waren, tenzij er een grond tot verlenging der verjaring
overeenkomstig artikel 321 van Boek 3 bestaat. Na afloop van dat jaar wordt de verjaring
geacht nimmer geschorst te zijn geweest.
Van het tijdstip van het in werking treden der wet af geldt artikel 323 leden 1 en
2 van Boek 3, voor zover een pand- of hypotheekrecht niet reeds eerder teniet was
gegaan.
Vanaf een jaar na het verstrijken van het tijdstip van het in werking treden der wet
gelden de artikelen 324 en 325 van Boek 3 mede, indien de in artikel 324 bedoelde
rechterlijke of arbitrale uitspraak vóór dat tijdstip is gevallen.
Artikel 2010 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tevoren gold, blijft van toepassing
indien na het in werking treden van de wet een beroep wordt gedaan op verjaring ingevolge
een van de tevoren geldende artikelen 2005 tot en met 2008 van het Burgerlijk Wetboek.
Titel 5. Overgangsbepalingen in verband met Boek 4
Artikel 5 van Boek 4 is van overeenkomstige toepassing op schulden die terzake van een nalatenschap onder
het tevoren geldende recht zijn ontstaan.
-
2 Artikel 899b van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat tot aan het tijdstip
van het in werking treden van de wet gold, blijft nadien van toepassing met betrekking tot nalatenschappen die vóór dat
tijdstip zijn opengevallen.
De bepalingen omtrent nietigheid en vernietigbaarheid van het tevoren geldende recht
zijn, onverminderd het in artikel 79 bepaalde, niet van toepassing op een uiterste wilsbeschikking die vóór het tijdstip
van het inwerking treden van de wet is gemaakt door iemand die na dat tijdstip overlijdt.
-
2 Degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet volgens het tevoren
geldende recht zijn bevoegdheden als legitimaris kon uitoefenen, behoudt die bevoegdheden
gedurende een jaar nadien, indien de erflater ten minste vier jaren vóór dat tijdstip
is overleden. Is de nalatenschap later, doch vóór het in werking treden van de wet
opengevallen, dan behoudt de legitimaris zijn bevoegdheden totdat sedert het overlijden
van de erflater vijf jaren zijn verstreken.
-
1 Indien een erflater voor het in werking treden van de wet ten behoeve van zijn niet
van tafel en bed gescheiden echtgenoot of zijn geregistreerde partner een uiterste
wilsbeschikking heeft gemaakt en de nalatenschap nadien is opengevallen, is de vordering
van een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot of geregistreerde
partner, eerst opeisbaar na diens overlijden. Hetzelfde geldt in het geval van een
uiterste wilsbeschikking ten behoeve van een andere levensgezel, indien deze met de
erflater een gemeenschappelijke huishouding voerde.
-
1 De artikelen 119 tot en met 123, 125 en 130 lid 3 van Boek 4 zijn mede van toepassing op een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking
treden van de wet is opengevallen, indien op dat tijdstip nog schulden der nalatenschap,
anders dan tot periodieke betalingen, onvoldaan zijn.
Ingeval voor het tijdstip van het in werking treden van de wet een beding is gemaakt dat een goed van een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot
of van een geregistreerde partner onder opschortende voorwaarde of onder opschortende
tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op de andere echtgenoot of geregistreerde
partner overgaat of kan overgaan, en dit beding na bedoeld tijdstip wordt toegepast
in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort, is de vordering van
een legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de verkrijgende echtgenoot
of geregistreerde partner, eerst opeisbaar na diens overlijden. Hetzelfde geldt in
geval van zodanig beding ten behoeve van een andere levensgezel, mits deze met degene
aan wie het goed toebehoort een gemeenschappelijke huishouding voerde en het beding
bij notarieel verleden samenlevingsovereenkomst of andere notariële akte was gemaakt.
De artikelen 137 tot en met 139 van Boek 4 zijn mede van toepassing op een making over de hand, die is vervat in een vóór het
in werking treden van de wet gemaakte uiterste wil. Op een making als bedoeld in artikel
928 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat voor het tijdstip van het in
werking treden van de wet gold, blijft artikel 1036 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat voor het
tijdstip van het in werking treden van de wet gold, evenwel van toepassing.
Op de benoeming van een uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen, gedaan voor het
tijdstip van het in werking treden van de wet, is vanaf dat tijdstip of, indien de
executele nadien aanvangt, vanaf dit latere tijdstip, afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 van toepassing, tenzij aan de uitvoerder van de uiterste wilsbeschikkingen het recht
van inbezitneming der nalatenschapsgoederen niet is toegekend, en behoudens voor zover
bij de benoeming regelingen zijn getroffen die van afdeling 6 van titel 5 van Boek 4 afwijken.
Op een testamentair bewind, ingesteld bij een uiterste wil die is opgemaakt voor het
tijdstip van het in werking treden van de wet, is vanaf dat tijdstip of, indien het
bewind nadien van kracht wordt, vanaf dit latere tijdstip afdeling 7 van titel 5 van Boek 4 van toepassing, behoudens voor zover bepalingen in de uiterste wil daarvan afwijken.
Bij het in werking treden van de wet volgen de erfgenamen van rechtswege een voordien overleden erflater op in zijn voor
overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap, en worden zij van rechtswege
schuldenaar van zijn schulden die niet met zijn dood zijn tenietgegaan, een en ander
voor zover dat rechtsgevolg niet reeds eerder was ingetreden.
Degene die tot aan het tijdstip van het in werking treden van de wet ingevolge artikel 1070 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien gold,
een recht van beraad heeft, behoudt dit totdat de daarvoor gestelde termijn is verstreken.
Voor verlenging van de termijn is artikel 185 lid 3 van Boek 4 van toepassing.
Heeft een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam, of een door de rechter benoemde
vereffenaar van een nalatenschap dan wel een ander die in de gevallen, bedoeld in
artikel 137 lid 2, met de afwikkeling daarvan belast was, aan de schuldeisers van de nalatenschap schade
toegebracht doordat hij vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet opzettelijk
daartoe behorende goederen aan het verhaal van de schuldeisers heeft onttrokken, dan
is artikel 212 van Boek 4 van toepassing of overeenkomstige toepassing, indien de vereffening of afwikkeling
van die nalatenschap op dat tijdstip nog niet is voltooid.
In geval voor het in werking treden van de wet een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn bij een gift of in een uiterste wil niet
is ontheven van zijn verplichting tot inbreng van de gedane gift, blijft deze, behoudens
indien de erflater nadien anders mocht hebben beslist, ook na dat tijdstip daartoe
verplicht.
Titel 6. Overgangsbepalingen in verband met Boek 5
-
1 Op het tijdstip van het in werking treden van de wet nog bestaande zakelijke rechten,
die niet waren geregeld in het Burgerlijk Wetboek zoals dat voordien gold en die krachtens
artikel 1 van de Wet van 16 mei 1829, Stb. 29, zijn gehandhaafd, worden registergoederen.
-
2 Het bestaan van een recht als bedoeld in lid 1 kan worden ingeschreven in de openbare
registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3. Op het ontbreken van de inschrijving
en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van de wet zijn voorgevallen,
en die betreffen rechten die niet uit de openbare registers kenbaar zijn, is artikel
24 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.
-
3 Op deze rechten, alsmede op grondrenten en rechten van beklemming en van altijddurende
beklemming blijven de regels van toepassing die voor hen golden vóór het in werking
treden van de wet, voor zover uit de bepalingen omtrent registergoederen niet anders
voortvloeit.
-
4 Een recht van aanwas geldt als eigendom van de bodem waarop het rust; degene die
tot aan het in werking treden van de wet eigenaar van de stroom boven die bodem was,
verkrijgt een beperkt recht op de bodem, dat de hem voordien toekomende bevoegdheden
met betrekking tot de stroom inhoudt.
-
6 De rechter kan op vordering van de eigenaar van de zaak waarop in dit artikel bedoeld
beperkt recht rust, de inhoud van dat recht wijzigen, indien het ongewijzigd voortbestaan
in strijd is met het algemeen belang, alsook op grond van omstandigheden welke van
dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding
niet van de eigenaar kan worden gevergd. De rechter kan de vordering toewijzen onder
door hem te stellen voorwaarden; hij houdt geen rekening met omstandigheden die zich
vóór het in werking treden van de wet hebben voorgedaan.
-
3 Een jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet verkrijgt de vinder
die de zaak alsdan in zijn macht heeft, de eigendom daarvan, indien hij vóór het genoemde
tijdstip de in artikel 5 lid 1 van Boek 3 omschreven aangifte of mededeling heeft
gedaan of deze ingevolge het vorige lid achterwege mocht laten; ten aanzien van de
vinder geldt hetzelfde, indien een gemeente de zaak in haar macht heeft.
-
4 Artikel 86 van Boek 3 geldt gedurende een jaar na het in werking treden van de wet
niet voor zaken als bedoeld in het tevoren geldende artikel 2014 eerste lid van het
Burgerlijk Wetboek welke vóór dat tijdstip waren verloren, behalve indien zij tijdens
dat jaar overeenkomstig titel 2 van Boek 5 door de burgemeester van een gemeente zijn
verkocht of aan een derde zijn overgedragen. Na afloop van dat jaar vervalt de in
artikel 2014 tweede lid bedoelde bevoegdheid tot terugvordering van verloren zaken.
Vóór het verlies op een zaak gevestigde beperkte rechten vervallen door haar overgang
op de verkrijger.
De verplichting genoemd in artikel 13 van Boek 5 geldt niet, indien de schat langer
dan een jaar vóór het in werking treden van de wet is ontdekt.
Op het tijdstip van het in werking treden van de wet verliest degene die totdien eigenaar
van een zaak was, de eigendom daarvan, indien de in artikel 19 van Boek 5 genoemde
feiten op dat tijdstip waren voltooid.
Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af is degene die totdien eigenaar
van een water was, eigenaar van de bodem onder dat water. Een beperkt recht op zulk
een water komt alsdan op die bodem te rusten.
Uitbreiding van de territoriale zee na het in werking treden van de wet zal niet tot
gevolg hebben dat de eigendom van haar bodem de alsdan daarmede duurzaam verenigde
gebouwen en werken zal gaan omvatten.
Van drie jaren na het tijdstip van het in werking treden van de wet af bepalen de
artikelen 29 en 34 van Boek 5 wie alsdan eigenaar is van de stroken grond langs de
oeverlijn van een water, tenzij vóór dat tijdstip de grens bij delimitatieovereenkomst
is vastgelegd of nadien artikel 31 van Boek 5 toepassing heeft gevonden, dan wel een
vordering tot vastlegging als bedoeld in artikel 32 van dat Boek is ingesteld. Artikel
30 van Boek 5 is van overeenkomstige toepassing op de vastlegging van een grens door
een delimitatieovereenkomst die vóór het in werking treden van de wet is gesloten.
Artikel 35 van Boek 5 is niet van toepassing op uitbreiding van een duin ten gevolge
van overstuiving door de wind vóór het in werking treden van de wet.
Van haar in werking treden af, doch alleen voor het vervolg, gelden de bepalingen
der wet voor de verplichtingen uit het burenrecht.
Het in werking treden van de wet brengt geen wijziging in de rechten, bevoegdheden
en verplichtingen met betrekking tot een buurweg welke voordien is ontstaan; artikel
24 lid 1 van Boek 3 is niet van toepassing op de bestemming tot zulk een buurweg.
De eigenaar van een erf is, tenzij een beperkt recht iets anders meebrengt, verplicht
op vordering van een nabuur de ten tijde van het in werking treden van de wet bestaande
toestand in overeenstemming te brengen met hetgeen waarop die nabuur nadien op grond
van titel 4 van Boek 5 aanspraak kan maken. Is die toestand echter in overeenstemming
met het voordien geldende recht, dan kan de eigenaar van het erf verlangen dat de
wijziging niet wordt aangebracht dan op kosten van de nabuur en tegen vooraf door
deze te betalen of te verzekeren schadevergoeding.
Bij het in werking treden van de wet bestaat mandeligheid, indien alsdan reeds is
voldaan aan de vereisten die artikel 60 van Boek 5 aan het ontstaan daarvan stelt.
Op dat tijdstip is een scheidsmuur, een hek of een heg gemeenschappelijk eigendom
en mandelig, indien alsdan aan de vereisten daarvoor volgens artikel 62 van Boek 5
is voldaan.
Indien vóór het in werking treden van de wet een erfdienstbaarheid door bestemming
of herleving is ontstaan, kan dit ontstaan worden ingeschreven in de openbare registers,
bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3. Op het ontbreken van de inschrijving
en op inschrijfbare feiten die vóór het in werking treden van de wet zijn voorgevallen,
en die betreffen rechten die niet uit de openbare registers kenbaar zijn, is artikel
24 lid 1 van Boek 3 niet van toepassing.
Indien een erf vóór het in werking treden van de wet aan twee of meer personen, hetzij
als deelgenoten, hetzij als eigenaars van verschillende gedeelten daarvan, toebehoort,
wordt artikel 77 lid 1 van Boek 5 op hen van toepassing met betrekking tot geldelijke
verplichtingen die na het in werking treden van de wet ontstaan.
Een erfdienstbaarheid die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds
bestond, kan niet uit hoofde van artikel 78 van Boek 5 worden opgeheven. In geval
van een vordering tot wijziging houdt de rechter geen rekening met omstandigheden
die zich vóór dat tijdstip hebben voorgedaan.
Op een erfpacht, aangevangen vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet,
blijft artikel 766 van het vóór dat tijdstip geldende Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige
toepassing; de opzegging moet echter bij exploit geschieden.
Een erfpachter kan een erfpacht die op het tijdstip van het in werking treden van
de wet bestaat, slechts opzeggen voor zover hij naar het voordien geldende recht tot
opzegging of eenzijdige afstand zou zijn bevoegd geweest. Artikel 88 van Boek 5 is
van toepassing, behalve voor zover een andere termijn voor de opzegging of afstand
was bedongen.
Indien een erfpacht vóór het in werking treden van de wet aan twee of meer personen,
hetzij als deelgenoten, hetzij als eigenaars van verschillende gedeelten van de zaak,
toebehoort, wordt artikel 92 lid 1 van Boek 5 voor het eerst van toepassing met betrekking
tot de eerste canon die na het in werking treden van de wet wordt verschuldigd.
Een erfpacht die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestond,
kan niet uit hoofde van artikel 97 lid 1 van Boek 5 worden opgeheven. In geval van
een vordering tot wijziging houdt de rechter geen rekening met omstandigheden die
zich vóór dit tijdstip hebben voorgedaan.
Artikel 99 van Boek 5 is niet van toepassing op een erfpacht die ten tijde van het
in werking treden van de wet bestaat.
De artikelen 166-169 zijn van overeenkomstige toepassing op een recht van opstal in
dezelfde gevallen waarin die artikelen op een recht van erfpacht van toepassing zijn
en voor zover het opstalrecht aan de daar bedoelde regels voor erfpacht is onderworpen.
-
2 Voor zover de bepalingen van de akte van splitsing in appartementsrechten, het reglement
bedoeld in artikel 111 onder d van Boek 5 daaronder begrepen, van een vereniging van eigenaars op het tijdstip van
in werking treden van de wet afwijken van het bepaalde in afdeling 2 van titel 9 van
dat boek, is dat laatste gedurende drie jaren na dat tijdstip niet van toepassing
op die vereniging van eigenaars.
-
3 Op de vereffening van het vermogen van een vereniging van eigenaars, die nog niet
is voltooid op het tijdstip van het in werking treden van de wet, zijn de artikelen
23-24 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek met inachtneming van artikel 147 leden
2-4 van Boek 5 van toepassing, behalve voor zover dat zou nopen tot het ongedaan maken
van alsdan reeds in overeenstemming met het voordien geldend recht getroffen maatregelen.
De wet wordt niet van toepassing ten aanzien van onderwerpen waaromtrent vóór haar
in werking treden een rechterlijke uitspraak is gevraagd.
Titel 7. Overgangsbepalingen in verband met Boek 6
-
1 Is voor de al dan niet toepasselijkheid van de bepalingen der wet omtrent aansprakelijkheid
en schadevergoeding beslissend, of een schade vóór of na het in werking treden van
de wet is ontstaan, en blijkt dit niet, dan is beslissend, of de schade voor of na
het in werking treden van de wet is bekend geworden.
-
2 De aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan of bekend geworden na het in werking
treden van de wet, wordt, ook met betrekking tot haar omvang, naar het tevoren geldende
recht beoordeeld, indien die schade voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als een eerdere
door de benadeelde geleden schade waarop dat recht van toepassing was. Hetzelfde geldt
voor de aansprakelijkheid wegens iemands overlijden na het tijdstip van het in werking
treden van de wet als gevolg van letsel vóór dat tijdstip is ontstaan.
De omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare bij een uiterste
wilsbeschikking is niet aan de vereisten van artikel 5 van Boek 6 onderworpen, indien
deze beschikking vóór het in werking treden van de wet is gemaakt, doch nadien tot
uitvoering komt.
-
1 De artikelen 10-13 van Boek 6 blijven buiten toepassing, indien vóór het in werking
treden van de wet een schuld, al dan niet met de kosten, ten laste van een hoofdelijke
schuldenaar of een derde geheel of ten dele is gedelgd voor meer dan het gedeelte
dat hem aangaat.
-
3 Degene die door het tevoren geldende recht naast een ander aansprakelijk werd gesteld
en aan wie deswege op die ander een verhaalsrecht toekwam, kan dat verhaalsrecht ook
uitoefenen, indien zijn schuld pas na het in werking treden van de wet te zijnen laste
wordt voldaan en de wet hem geen verhaalsrecht toekent.
Is een prestatie die aan twee of meer schuldeisers is verschuldigd, vóór het tijdstip
van het in werking treden van de wet nog niet geheel of ten dele betaald, dan is afdeling
3 van titel 1 van Boek 6 daarop van toepassing, tenzij vóór dat tijdstip betaling
is gevorderd.
Het in werking treden van de wet doet de vorderingen bedoeld in de artikelen 33, 36
en 42 van Boek 6 ontstaan, indien alsdan aan de in die artikelen gestelde vereisten
is voldaan en het tevoren geldende recht niet een zodanige vordering toekende. De
termijn van verjaring van die vorderingen wordt gerekend te zijn begonnen op het tijdstip
waarop de in die artikelen bedoelde vereisten waren vervuld, doch hij wordt niet voltooid
voordat een jaar na het in werking treden is verstreken.
Artikel 41, aanhef en onderdeel b, van Boek 6 geldt niet voor verbintenissen tot aflevering van een naar de soort bepaalde
zaak, die voortvloeien uit een rechtsbetrekking welke vóór het in werking treden van
de wet is ontstaan.
Artikel 50 lid 1 van Boek 6 geldt niet, indien vóór het in werking treden van de wet
niet meer dan twee achtereenvolgende kwitanties zijn afgegeven.
De wet bepaalt van haar in werking treden af of een bevoegdheid tot opschorting van
de nakoming van een verbintenis, een retentierecht daaronder begrepen, bestaat.
Op een aanbod van gerede betaling of een bewaargeving, verricht vóór het in werking
treden van de wet en met inachtneming van de toen geldende artikelen 1440-1448 van
het Burgerlijk Wetboek, zijn de artikelen 66-71 van Boek 6 niet van toepassing.
Indien een schuldenaar vóór het in werking treden van de wet in de nakoming van zijn
verbintenis is tekortgeschoten, is op de gevolgen van de tekortkoming de wet niet
van toepassing, ook niet indien de tekortkoming nadien wordt voortgezet.
Artikel 83 van Boek 6 is niet van toepassing op het verstrijken van een termijn als
bedoeld onder a van dat artikel, die voortvloeit uit een rechtsverhouding welke vóór het tijdstip
van het in werking treden van de wet is ontstaan, noch op het niet nakomen van een
op dat tijdstip bestaande verbintenis als bedoeld in onderdeel b van dat artikel.
Artikel 130 van Boek 6 geldt niet met betrekking tot een vordering die vóór het tijdstip
van in werking treden van de wet op een ander was overgegaan, of waarop vóór dat tijdstip
beslag was gelegd dan wel een beperkt recht gevestigd.
Tenzij uit de tussen partijen bestaande rechtsverhouding anders voortvloeit, worden
de geldvorderingen en geldschulden die vóór het tijdstip van het in werking treden
van de wet zijn opgenomen in een rekening als bedoeld in artikel 140 van Boek 6, aangemerkt
als op dat tijdstip verrekend voor zover dat nog niet eerder was geschied, in de volgorde
waarin zij voor schuldvergelijking krachtens het voordien geldende recht waren vatbaar
geworden; van dat tijdstip af is alleen het saldo verschuldigd.
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel terzake van een vordering
en haar nevenrechten komt van het tijdstip van het in werking treden van de wet toe
aan degene op wie de vordering vóór dat tijdstip is overgegaan, tenzij de vorige rechthebbende
reeds maatregelen tot uitoefening van zijn bevoegdheid heeft genomen.
Het tevoren geldende artikel 1438, aanhef en onder 2°, van het Burgerlijk Wetboek
is ook na het in werking treden van de wet van toepassing, indien de koop voordien
is gesloten. De hypotheken van schuldeisers in wier rechten de koper is gesubrogeerd,
blijven in stand, voor zover dit voor de uitoefening van die rechten door de koper
nodig is.
De artikelen 151 en 152 van Boek 6 zijn niet van toepassing op een subrogatie na het
in werking treden van de wet, indien tevoren eveneens reeds subrogatie terzake van
dezelfde vordering heeft plaatsgevonden.
Indien vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet een rechtshandeling
onder ontbindende voorwaarde is verricht, die naar het toen geldende recht het tenietgaan
van een verbintenis door vermenging tot gevolg heeft gehad, doet de vervulling van
de voorwaarde na dat tijdstip de verbintenis herleven.
Wordt bij het ontstaan van een vordering uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde
verrijking de rechtsverhouding tussen partijen beheerst door het recht dat vóór het
in werking treden van de wet gold, dan worden de afdelingen 2 en 3 van titel 4 van
Boek 6 daarop niet van toepassing.
-
1 Afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 is op algemene voorwaarden die op het tijdstip van
het in werking treden van de wet reeds door een partij in haar overeenkomsten worden
gebruikt, van toepassing nadat een jaar na dit tijdstip is verstreken. Gedurende die
termijn is de wet evenmin van toepassing op wijzigingen in die voorwaarden na het
in werking treden van de wet.
-
2 In afwijking van artikel 79 kan een beding in algemene voorwaarden deel uitmaken
van een overeenkomst, na het verstrijken van het in lid 1 bedoelde tijdvak overeenkomstig
afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 worden vernietigd; deze vernietiging heeft evenwel
geen werking over het tijdvak voordat die afdeling van toepassing is geworden, tenzij
het beding toen reeds vernietigbaar of nietig was.
Artikel 78 geldt niet voor een beding als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 dat op
het tijdstip van het in werking treden van de wet uit de openbare registers kenbaar
is; de rechtsgevolgen die artikel 252 van Boek 6 en afdeling 2 van titel 1 van Boek
3 aan inschrijving in de openbare registers verbinden, komen slechts toe aan inschrijving
na dit tijdstip.
De artikelen 253 lid 2 en 254-256 van Boek 6 gelden niet voor een beding ten behoeve
van een derde, dat op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds bestaat.
Van het tijdstip van het in werking treden van de wet af is artikel 257 van toepassing
op een ondergeschikte wiens gedraging vóór dat tijdstip tot aansprakelijkheid heeft
geleid.
In geval van een vordering tot wijziging of ontbinding van een overeenkomst als bedoeld
in de artikelen 258 en 259 van Boek 6 houdt de rechter bij de toepassing van die artikelen
geen rekening met een wijziging in de omstandigheden die zich vóór het in werking
treden van de wet heeft voorgedaan.