Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-06-2009 en zichtdatum 01-01-2014.
Geldend van 01-01-2009 t/m 30-06-2009

Wet van 27 november 1968, houdende regelen inzake een minimumloon en een minimumvakantiebijslag

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bij de wet regelen te stellen inzake een minimumloon en een minimumvakantiebijslag;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Artikel 2

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder dienstbetrekking verstaan de dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

  • 2 Onder dienstbetrekking wordt mede verstaan de arbeidsverhouding van degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld bemiddeling verleent bij het tot stand komen van overeenkomsten van die ander - of een opdrachtgever van deze - met derden, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans niet door meer dan twee andere personen laat bijstaan.

  • 3 Onder dienstbetrekking wordt niet verstaan de arbeidsverhouding van degene, die door of vanwege het Rijk of het bevoegde gezag van een provincie, gemeente, waterschap, veenschap en veenpolder op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is genomen, met uitzondering van de dienstbetrekking, bedoeld in de Wet inschakeling werkzoekenden.

Artikel 3

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke de arbeidsverhouding van degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht, die niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is, en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld, eveneens onder dienstbetrekking wordt verstaan.

  • 2 Indien hiertoe naar Ons oordeel in verband met de bijzondere aard van de arbeidsverhouding dan wel in verband met bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat de arbeidsverhouding van tot een daarbij aangewezen categorie behorende personen niet onder dienstbetrekking wordt verstaan.

Artikel 4

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder werknemer verstaan de natuurlijke persoon, die in dienstbetrekking staat.

  • 2 Wie zijn dienstbetrekking niet binnen het Rijk vervult, wordt slechts als werknemer beschouwd, indien hij binnen het Rijk woont en zijn werkgever eveneens binnen het Rijk woont of gevestigd is. Voor zover een werkgever binnen het Rijk een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een binnen het Rijk wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, wordt hij voor de toepassing van de vorige volzin gelijkgesteld met een binnen het Rijk gevestigde werkgever. Wie als werknemer als bedoeld in de Wet arbeid mijnbouw Noordzee zijn dienstbetrekking vervult, wordt in elk geval als werknemer beschouwd.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat personen, die niet binnen het Rijk wonen, ook als werknemer worden beschouwd, voor zover zij hun dienstbetrekking buiten het Rijk vervullen.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan van het bepaalde in het eerste en het tweede lid worden afgeweken ten aanzien van personen, die slechts tijdelijk binnen het Rijk wonen of tijdelijk binnen het Rijk werkzaam zijn.

  • 5 Voor de toepassing van de vorige leden worden schepen en luchtvaartuigen, welke binnen het Rijk hun thuishaven hebben, ten opzichte van de werkgever en de bemanning beschouwd als deel van het Rijk.

Artikel 5

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder werkgever verstaan de persoon, tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat.

  • 2 In het geval, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt onder werkgever verstaan de persoon, met wie de overeenkomst tot het verlenen van bemiddeling is gesloten.

  • 3 Ingeval toepassing wordt gegeven aan artikel 3, eerste lid, wordt tevens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald wie in de daarbij betrokken gevallen onder werkgever wordt verstaan.

Artikel 6

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden onder loon verstaan de geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking, met uitzondering van:

    • a. verdiensten uit overwerk;

    • b. vakantiebijslagen;

    • c. winstuitkeringen;

    • d. uitkeringen bij bijzondere gelegenheden;

    • e. uitkeringen ingevolge aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen te ontvangen;

    • f. vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke kosten, die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken;

    • g. bijzondere vergoedingen voor kostwinners en gezinshoofden;

    • h. uitkeringen ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

    • i. eindejaarsuitkeringen;

    • j. een vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet of een werkgeversbijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering van een persoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Zorgverzekeringswet.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere uitzonderingen dan de in het eerste lid genoemde worden gesteld.

  • 3 Onze Minister kan regelen stellen naar welke wordt beoordeeld welke inkomsten moeten worden aangemerkt als uitkeringen of vergoedingen als bedoeld in het eerste lid, onder c-i.

Hoofdstuk II. Minimumloon

Artikel 7

  • 1 Uit de overeenkomst, waarop een dienstbetrekking berust, heeft de werknemer, die de leeftijd van 23 jaar doch niet die van 65 jaar heeft bereikt, voor de arbeid door hem in dien dienstbetrekking verricht, jegens de werkgever aanspraak op een loon ten minste tot het bedrag, bij of krachtens de volgende artikelen onder de benaming minimumloon vastgesteld.

  • 2 Indien daartoe naar Ons oordeel aanleiding bestaat op grond van de ontwikkeling in collectieve arbeidsovereenkomsten ter zake van de leeftijd waarop aanspraak op een loon tenminste tot de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen ontstaat, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat werknemers beneden de leeftijd van 23 jaar, die de leeftijd van 22 jaar dan wel die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, eveneens de in het eerste lid bedoelde aanspraak hebben.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat werknemers - dan wel dat werknemers, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie - beneden de leeftijd van 23 jaar of, zo toepassing is gegeven aan het tweede lid, beneden de krachtens dat lid bepaalde leeftijd, die een bij de maatregel aangewezen lagere leeftijd hebben bereikt, eveneens de in het eerste lid bedoelde aanspraak hebben.

  • 4 Beloningen, die de werknemer voor arbeid, door hem in de dienstbetrekking verricht, van derden ontvangt, worden, voor zover zij deel uitmaken van de arbeidsvoorwaarden, voor de toepassing van het bij of krachtens het eerste, tweede of derde lid bepaalde geacht van de werkgever te zijn ontvangen.

  • 5 Loon waarop de werknemer ingevolge enige wettelijke bepaling uit de overeenkomst, waarop de dienstbetrekking berust, recht heeft over een periode, waarin hij geen arbeid verricht, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens het eerste, tweede of derde lid bepaalde aangemerkt als loon voor de arbeid door hem in die dienstbetrekking verricht. Bedragen, waarmede het loon ingevolge die bepaling wordt verminderd, worden voor de toepassing van het bij of krachtens het eerste, tweede of derde lid bepaalde geacht van de werkgever te zijn ontvangen.

Artikel 8

  • 1 Het minimumloon bedraagt over elke uitbetalingstermijn van:

    • a. een maand of een veelvoud van een maand: € 1264,80 [Red: Per 01-01-2009: € 1381,20] , onderscheidenlijk een gelijk veelvoud hiervan;

    • b. een week of een veelvoud van een week: € 291,90 [Red: Per 01-01-2009: € 318,75] , onderscheidenlijk een gelijk veelvoud hiervan;

    • c. een andere tijdsduur: € 58,38 [Red: Per 01-01-2009: € 63,75] vermenigvuldigd met het aantal van de in die termijn begrepen werkdagen. Onder werkdag wordt verstaan een dag, waarop de werknemer arbeid heeft verricht of waarover hij recht op loon heeft als bedoeld in artikel 7, vijfde lid.

  • 2 Waar in deze wet wordt verwezen naar de in het vorige lid genoemde bedragen, worden als zodanig, indien toepassing is gegeven aan artikel 14, de daarbij laatstelijk in hun plaats gestelde bedragen aangemerkt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt het minimumloon voor werknemers aan wie de in artikel 7, eerste lid, bedoelde aanspraak is toegekend bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid van dat artikel, een bij die maatregel vast te stellen percentage van de in het eerste lid van het onderhavige artikel genoemde bedragen. Dit percentage kan voor naar leeftijd en tak van bedrijf of beroep te onderscheiden categorieën van deze werknemers verschillend zijn.

Artikel 9

De uitbetaling van het loon aan werknemers, wier dienstbetrekking niet op een arbeidsovereenkomst berust, geschiedt, voor wat het bedrag van het minimumloon betreft, telkens na een kwartaal, tenzij partijen een kortere uitbetalingstermijn zijn overeengekomen.

Artikel 10

  • 1 Onze Minister kan op verzoek van een werkgever of van een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van werkgevers of werknemers het minimumloon van tot een door hem aangewezen categorie behorende werknemers in een onderneming dan wel een tak van bedrijf of beroep voor een door hem te bepalen termijn op lagere dan de krachtens artikel 8 geldende bedragen vaststellen, indien naar zijn oordeel het voortbestaan van of de omvang der bedrijvigheid in die onderneming dan wel die tak van bedrijf of beroep ernstig wordt bedreigd. Aan deze vaststelling kunnen voorwaarden worden verbonden. Op een verzoek wordt niet beslist, zolang niet is gebleken, dat de verzoeker met de naar het oordeel van Onze Minister representatieve organisaties van werknemers onderscheidenlijk werkgevers ter zake overleg heeft gepleegd.

  • 2 Onze Minister kan een besluit van de in het eerste lid bedoelde strekking ten aanzien van tot door hem aangewezen categorieën behorende werknemers, die uitsluitend of in hoofdzaak huishoudelijke of persoonlijke diensten verrichten in de huishouding van natuurlijke personen, ook ambtshalve nemen.

  • 3 Een besluit tot toepassing van het eerste of het tweede lid ten aanzien van werknemers in een tak van bedrijf of beroep wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 11

Indien bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst een periode van afrekening, welke meerdere uitbetalingstermijnen omvat, is vastgesteld, wordt zodanige periode van afrekening voor de toepassing van artikel 8 als uitbetalingstermijn beschouwd. Een periode van afrekening kan ten hoogste twaalf maanden omvatten.

Artikel 12

  • 1 Indien werkgever en werknemer een arbeidsduur zijn overeengekomen, welke korter is dan de normale arbeidsduur, wordt het bedrag, dat krachtens de artikelen 8-11 voor de werknemer als minimumloon geldt, naar evenredigheid verminderd.

  • 2 Onder normale arbeidsduur wordt verstaan de arbeidsduur die in overeenkomstige arbeidsverhoudingen in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen.

  • 3 Onze Minister kan ambtshalve dan wel op gezamenlijk verzoek van een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van werkgevers en een zodanige organisatie van werknemers voor tot een in zijn besluit aangewezen categorie behorende werknemers een andere arbeidsduur als normale arbeidsduur vaststellen.

  • 4 Voor zover het loon niet naar tijdruimte is vastgesteld maar afhankelijk is van de uitkomsten van de verrichte arbeid, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde als arbeidsduur aangemerkt: de tijd, die redelijkerwijs met de uitvoering van de verrichte arbeid is gemoeid.

Artikel 14

  • 1 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt telkens met ingang van 1 januari door Onze Minister herzien overeenkomstig:

    • a. de helft van de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen in het voorafgaande jaar, is geraamd; en

    • b. het verschil tussen de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het voorafgaande jaar, blijkens bekendmaking in het Centraal Economisch Plan in dat jaar, was geraamd en de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het voorafgaande jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen in dat jaar, nader is geraamd.

  • 2 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt telkens met ingang van 1 juli door Onze Minister opnieuw herzien overeenkomstig het verschil tussen de helft van de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in de Macro-Economische Verkenningen in het voorafgaande jaar, was geraamd en de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in het Centraal Economisch Plan in dat jaar, nader is geraamd.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder ontwikkeling van de contractlonen verstaan: het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, gepremieerde en gesubsidieerde sector, en bij de overheid, zoals deze door het Centraal Planbureau wordt bekend gemaakt.

  • 4 Indien de toepassing van het eerste, dan wel het tweede lid zou leiden tot verlaging van het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt dat bedrag ongewijzigd vastgesteld. Voor zover hierdoor geen toepassing wordt gegeven aan het eerste, dan wel het tweede lid wordt het daarmee gemoeide percentage bij de eerstvolgende herziening en voor zover nodig tevens bij de daarop volgende herzieningen, alsnog in aanmerking genomen.

  • 5 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, kan met ingang van 1 januari en van 1 juli bij algemene maatregel van bestuur in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid worden vastgesteld, naar gelang sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht dan wel van een zodanige volume-ontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen dat daardoor een betekenende premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is.

  • 6 Indien per 1 januari toepassing is gegeven aan het vijde lid, blijft per 1 juli van hetzelfde jaar de toepassing van het tweede lid achterwege. Indien echter inmiddels gebleken is dat de grond voor de toepassing van het vijfde lid niet langer aanwezig is, wordt het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, met ingang van 1 juli van hetzelfde jaar alsnog door Onze Minister herzien overeenkomstig het verschil tussen de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het betrokken jaar, blijkens bekendmaking in het Centraal Economisch Plan in dat jaar, is geraamd en de herziening die per 1 januari heeft plaatsgevonden.

  • 7 Indien per 1 juli toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid dan wel het zesde lid, eerste volzin, toepassing heeft gevonden, blijft per 1 januari van het eerstvolgende jaar de toepassing van het eerste lid, onder b, achterwege.

  • 8 Indien een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vijfde lid wordt voorbereid legt Onze Minister het ontwerp van die maatregel met de daarbij behorende nota van toelichting over aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De voordracht tot de maatregel kan worden gedaan nadat tien dagen na de overlegging zijn verstreken of zoveel eerder als beide Kamers te kennen hebben gegeven dat geen verdere inlichtingen worden verlangd.

  • 9 Het overeenkomstig het eerste tot en met het vierde en het zesde lid herziene bedrag wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van € 0,60. Indien het restbedrag € 0,30 bedraagt, geschiedt de afronding naar boven.

  • 10 Bij een herziening overeenkomstig het eerste tot en met het zesde lid worden tevens de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder b en c, herzien en wel in dier voege, dat het onder b genoemde bedrag wordt gesteld op 3/13 en het onder c genoemde bedrag op 3/65 van het herziene bedrag.

  • 11 De overeenkomstig het eerste tot en met het zesde en het tiende lid herziene bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, met dien verstande dat de afronding, bedoeld in het negende lid, bij de eerstvolgende herziening buiten beschouwing blijft.

  • 12 Indien te voorzien valt dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vijfde lid niet tijdig voor 1 januari respectievelijk 1 juli tot stand zal kunnen komen, kan Onze Minister bepalen dat de laatstelijk vastgestelde bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid, nog gedurende een bij zijn besluit vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden van kracht blijven en kan een algemene maatregel van bestuur in aansluiting op die periode worden vastgesteld.

  • 13 Onze Minister gaat telkens na verloop van een termijn van ten hoogste vier jaar, voor het eerst uiterlijk in 1994, na of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken van de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen vervolgens bedragen worden vastgesteld die in de plaats treden van de bedragen, genoemd in artikel 8, eerste lid. Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 14 Het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, wordt bij algemene maatregel van bestuur verlaagd in de mate waarin en met ingang van het tijdstip waarop de minimumvakantiebijslag met toepassing van artikel 15, vierde lid, wordt verhoogd. Het negende, tiende en elfde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Wanneer een verlaging op grond van dit lid samenvalt met een bijzondere wijziging op grond van het dertiende lid, worden de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen in één algemene maatregel van bestuur opnieuw vastgesteld en is tevens het achtste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 15 Wanneer een bijzondere wijziging of een verlaging op grond van het dertiende en veertiende lid samenvalt met een toepassing van het eerste tot en met het zesde en het tiende lid, worden de in artikel 8, eerste lid, genoemde bedragen in één algemene maatregel van bestuur opnieuw vastgesteld, met dien verstande dat in dat geval voor de toepassing van het eerste tot en met het zesde en het tiende lid wordt uitgegaan van de op grond van het dertiende en veertiende lid herziene bedragen.

Hoofdstuk III. Minimumvakantiebijslag

Artikel 15

  • 1 Uit de overeenkomst, waarop een dienstbetrekking berust, heeft de werknemer jegens de werkgever aanspraak op een vakantiebijslag ten minste tot een bedrag van 8% van zijn ten laste van de werkgever komende loon, alsmede van de uitkeringen waarop hij tijdens de dienstbetrekking krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet aanspraak heeft, met dien verstande, dat het bedrag waarmede de som van dit loon en deze uitkeringen het drievoud van het minimumloon overschrijdt buiten beschouwing blijft.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde som wordt geacht het drievoud van het minimumloon te overschrijden indien deze over de uitbetalingstermijn, liggende in het tijdvak waarover de aanspraak op vakantiebijslag bestaat, gemiddeld meer bedraagt dan het drievoud van het in artikel 8 genoemde bedrag van het minimumloon.

  • 3 Beloningen die de werknemer voor arbeid, door hem in de dienstbetrekking verricht, van derden ontvangt, worden, voor zover zij deel uitmaken van de arbeidsvoorwaarden, voor de toepassing van de voorgaande leden geacht ten laste van de werkgever komend loon te zijn.

  • 4 Gelijktijdig met de toepassing van artikel 14, dertiende lid, gaat Onze Minister na of de ontwikkeling van het niveau van de in collectieve arbeidsovereenkomsten overeengekomen vakantiebijslag een verhoging van de minimumvakantiebijslag wenselijk maakt. Bij algemene maatregel van bestuur kan vervolgens het percentage, genoemd in het eerste lid, en dienovereenkomstig het percentage, genoemd in artikel 16, tweede en derde lid, worden verhoogd; daarbij kan tevens een minimum-bedrag worden vastgesteld voor de aanspraak van de werknemer jegens zijn werkgever ingevolge het eerste lid.

Artikel 16

  • 1 Behoudens het bij het tweede, derde en vierde lid bepaalde kan bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst worden bepaald, dat de werknemer geen aanspraak heeft op vakantiebijslag dan wel aanspraak heeft op een lager bedrag aan vakantiebijslag dan uit artikel 15 voortvloeit.

  • 2 Indien de som van het loon, waarop de werknemer op 1 juni van enig jaar over het daaraan voorafgaande tijdvak van een jaar aanspraak heeft verworven, en de vakantiebijslag, voor zover de werknemer daarop over dat tijdvak aanspraak heeft verworven, minder bedraagt dan 108% van het bedrag, waarop de werknemer over dat tijdvak als minimumloon aanspraak heeft verworven, heeft de werknemer over dat tijdvak bovendien aanspraak op een bedrag aan vakantiebijslag ter grootte van het bedrag waarmee genoemde 108% eerdergenoemde som te boven gaat.

  • 3 Voor zover de werknemer over een tijdvak als bedoeld in het tweede lid aanspraak op uitkeringen krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet tijdens dienstbetrekking heeft verworven, heeft de werknemer over deze uitkeringen jegens de werkgever aanspraak op een zodanig bedrag aan vakantiebijslag, dat dit bedrag vermeerderd met die uitkeringen ten minste 108% bedraagt van het bedrag waarop de werknemer over dit tijdvak aan uitkeringen krachtens de Ziektewet en de Werkloosheidswet berekend over het minimumloon, aanspraak heeft of zou hebben verworven.

  • 4 Ingeval toepassing is gegeven aan artikel 15, vierde lid, heeft de werknemer over een tijdvak als bedoeld in het tweede lid tenminste aanspraak op een zodanig bedrag aan vakantiebijslag dat dit bedrag vermeerderd met het loon, respectievelijk de uitkeringen krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet, waarop de werknemer over dat tijdvak aanspraak heeft verworven, niet lager is dan de som van het krachtens artikel 15, vierde lid, vastgestelde minimumbedrag en het minimumloon, respectievelijk de uitkeringen krachtens de Ziektewet en de Werkloosheidswet berekend over het minimumloon, waarop de werknemer over dat tijdvak aanspraak heeft of zou hebben verworven.

  • 5 Ingeval het door de werkgever en werknemer overeengekomen loon het drievoud van het minimumloon overschrijdt, kan ook bij schriftelijke overeenkomst worden bepaald, dat de werknemer geen aanspraak heeft op vakantiebijslag dan wel aanspraak heeft op een lager bedrag aan vakantiebijslag. Artikel 15, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Ingeval de werkgever die jegens zijn werknemers verplicht is tot toepassing van een publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst, dan wel algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, waarbij op grond van het eerste lid is afgeweken van artikel 15, tevens werknemers in dienst heeft jegens wie die verplichting niet bestaat, kan ten aanzien van laatstbedoelde werknemers bij schriftelijke overeenkomst op overeenkomstige wijze van artikel 15 worden afgeweken.

  • 7 Indien de werknemer ingevolge enige wettelijke bepaling uit de overeenkomst, waarop de dienstbetrekking berust, recht heeft op loon over een periode, waarin hij geen arbeid verricht, worden de uitkeringen krachtens de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg en de Werkloosheidswet, waarmede het loon ingevolge die bepaling wordt verminderd, voor de toepassing van dit artikel geacht ten laste van de werkgever komend loon te zijn.

Artikel 17

  • 2 Bij publiekrechtelijke regeling of schriftelijke overeenkomst kan ter zake van het tijdstip van uitbetaling van het eerste lid worden afgeweken, met dien verstande, dat uitbetaling ten minste eenmaal per kalenderjaar dient te geschieden.

  • 3 Bij het einde van de dienstbetrekking wordt aan de werknemer het bedrag aan vakantiebijslag uitbetaald, waarop hij op dat tijdstip aanspraak heeft verworven.

Artikel 18

  • 1 Indien hierin bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst is voorzien, kan de werkgever aan zijn verplichtingen tegenover de werknemer betreffende de vakantiebijslag voldoen hetzij door aan de werknemer vakantiebonnen over te dragen ten laste van een fonds, hetzij door betaling van de vakantiebijslag aan een fonds ten laste waarvan de werknemer de aanspraak op vakantiebijslag verwerft, mits het bedrag, waarop de werknemer door deze overdracht onderscheidenlijk deze betaling, op dat fonds aanspraak verwerft, niet lager ligt dan het bedrag, waarop de werknemer krachtens de artikelen 15 en 16 aanspraak heeft.

Hoofdstuk IV. Toezicht op de naleving

§ 1. Aanwijzing toezichthouders

Artikel 18a

Met het toezicht op de naleving van deze wet en daarop berustende bepalingen zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaren.

§ 2. Bestuurlijke boete

Artikel 18b

  • 1 Als beboetbaar feit wordt aangemerkt het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 7 rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid als minimumloon alsmede het door de werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 15 rustende verplichting.

  • 2 Als beboetbaar feit wordt tevens aangemerkt het door de werkgever niet of onvoldoende kunnen overleggen van enige schriftelijke bescheiden waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon of de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen persoon.

Artikel 18c

  • 1 Beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

  • 2 Indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de boete worden opgelegd aan:

    • 1°. de rechtspersoon, of

    • 2°. degene die opdracht heeft gegeven tot de gedraging waardoor de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet of de daarop berustende bepalingen niet zijn nageleefd alsmede tegen hem die feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging, of

    • 3°. de onder 1° en 2° genoemden tezamen.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.

Artikel 18d

  • 1 Indien een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 18a vaststelt dat een beboetbaar feit is begaan, maakt hij daarvan een rapport op.

  • 2 Het rapport is gedagtekend en vermeldt in ieder geval:

    • a. de naam van degene die het beboetbare feit heeft begaan;

    • b. de aard van het beboetbare feit onder vermelding van het wettelijke voorschrift dat niet is nageleefd;

    • c. de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;

    • d. de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichting rust tot naleving van het beboetbare wettelijke voorschrift.

  • 3 Indien een ambtenaar als bedoeld in het eerste lid jegens de bij het beboetbare feit betrokken persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat jegens hem wegens het begaan van een beboetbaar feit een rapport als bedoeld in het eerste lid zal worden opgemaakt, is die persoon niet langer verplicht terzake enige verklaring af te leggen. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

  • 5 Gelijktijdig met de toezending, bedoeld in het vierde lid, wordt het rapport in afschrift toegezonden of uitgereikt aan de persoon of personen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d.

  • 6 Op verzoek van de in het vijfde lid, eerste zin, bedoelde persoon die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in het rapport vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 18e

  • 1 Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar kan een boete opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.

  • 2 De terzake van het bij of krachtens deze wet beboetbaar gestelde feiten gelden ten opzichte van elke persoon met of ten aanzien van wie het beboetbare feit is begaan.

  • 3 Geen boete wordt opgelegd indien degene op wie de verplichtingen rusten die voortvloeien uit deze wet, bedoeld in het eerste lid, is overleden.

Artikel 18f

  • 1 Indien de op grond van artikel 18e, eerste lid, aangewezen ambtenaar voornemens is om de natuurlijke persoon of rechtspersoon door wie een beboetbaar feit is begaan een boete op te leggen, wordt deze hiervan in kennis gesteld onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

  • 3 Indien de persoon, bedoeld in het tweede lid, zijn zienswijze mondeling naar voren brengt en hij de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de op grond van artikel 18e, eerste lid, aangewezen ambtenaar, op diens verzoek ervoor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 18g

  • 1 De boete, die ten hoogste voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, is gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 6 700,–, behoudens het tweede lid.

  • 2 De op grond van artikel 18e, eerste lid, aangewezen ambtenaar verhoogt de op te leggen boete met 50%, indien op de dag van het constateren van het beboetbare feit nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat een eerder beboetbaar feit bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting is geconstateerd en de boete wegens het eerdere beboetbare feit onherroepelijk is geworden.

  • 3 Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin onder meer de boetebedragen voor ieder beboetbaar feit worden vastgesteld.

Artikel 18h

  • 2 In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:

    • a. de hoogte van de boete;

    • b. het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt;

    • c. de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;

    • d. de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichting rust tot naleving van het bepaalde van het bij of krachtens deze wet, voor zover dit is aangeduid als beboetbaar feit;

    • e. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald.

  • 3 De beschikking wordt gegeven binnen 13 weken na dagtekening van het rapport, bedoeld in artikel 18d.

  • 4 Op verzoek van de in het tweede lid, onderdelen c en d, bedoelde persoon die de inhoud van de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 18i

  • 1 De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.

  • 2 De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.

Artikel 18j

  • 1 De boete wordt betaald binnen 6 weken nadat de beschikking, bedoeld in artikel 18h, is bekendgemaakt.

  • 2 Degene aan wie een boete is opgelegd, verstrekt desgevraagd aan de daartoe op grond van artikel 18e eerste lid, aangewezen ambtenaar de inlichtingen die redelijkerwijs voor de tenuitvoerlegging van de boete nodig zijn.

  • 3 Bij overlijden van degene aan wie een boete is opgelegd, vervalt de opgelegde boete voor zover de geldsom nog niet is geïnd.

Artikel 18k

  • 1 Bij gebreke van betaling maant de op grond van artikel 18e, eerste lid, aangewezen ambtenaar degene aan wie de boete is opgelegd schriftelijk aan binnen een termijn van 2 weken alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De verschuldigde boete wordt verhoogd met de kosten die op de aanmaning betrekking hebben.

  • 2 De aanmaning bevat de aanzegging, dat de boete, voor zover deze binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd overeenkomstig artikel 18l.

Artikel 18l

  • 1 Bij gebreke van betaling vordert de op grond van artikel 18e, eerste lid, aangewezen ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.

  • 3 Gedurende 6 weken na de dag van betekening van het dwangbevel staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.

  • 4 Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 18h, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld.

  • 5 Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter desgevraagd anders beslist.

Artikel 18m

Indien een boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende terugbetaald.

§ 3. Last onder dwangsom

Artikel 18n

  • 1 Een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar kan een werkgever die de op hem op grond van artikel 7 rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid als minimumloon niet of onvoldoende nakomt alsmede een werkgever de op hem op grond van artikel 15 rustende verplichting niet of onvoldoende nakomt een last onder dwangsom opleggen.

  • 2 Een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom kunnen tezamen worden opgelegd.

  • 3 De last onder dwangsom kan voor ten hoogste een periode van 2 jaar gelden.

  • 4 Onze Minister stelt beleidsregels vast omtrent de last onder dwangsom.

Artikel 18o

Indien een dwangsom ten onrechte is ingevorderd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de dwangsom ten onrechte is ingevorderd, aan de rechthebbende terugbetaald.

§ 4. Gegevensuitwisseling

Artikel 18p

Indien aan een werkgever een boete is opgelegd worden de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werkgevers en werknemers daarvan in kennis gesteld.

Hoofdstuk V. Slotbepalingen

Artikel 18q

Een beschikking op grond van deze wet van de ambtenaar, bedoeld in de artikelen 18e, eerste lid, en 18n, eerste lid, wordt genomen namens Onze Minister.

Artikel 19

Bedingen, die strijdig zijn met het bij of krachtens deze wet bepaalde, zijn nietig.

Artikel 20

Ieder vorderingsrecht tot betaling van vakantiebijslag als bedoeld in Hoofdstuk III verjaart na verloop van twee jaren na het tijdstip, waarop de uitbetaling had moeten geschieden.

Artikel 23a

Artikel 6, eerste lid, onderdeel h, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2002, blijft tot en met het kalenderjaar 2007 van toepassing op na 31 december 2002 toegekende spaarpremies of voorlopig bijgeschreven spaarpremies ter zake van voor 1 januari 2003 ingehouden besparingen op de voet van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2002.

Artikel 24

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Artikel 25

Deze wet treedt in werking met ingang van de tiende kalenderweek na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 27 november 1968

JULIANA

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

B. ROOLVINK.

Uitgegeven de zeventiende december 1968.

De Minister van Justitie,

C. H. F. POLAK.