Stb. 2011, 562, datum inwerkingtreding 01-01-2012, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2011.
1 De op de voet van hoofdstuk V berekende belasting wordt verminderd wegens deelnemingsverrekening,
bedoeld in artikel 13aa.
2 Het bedrag van de deelnemingsverrekening is het laagste van de volgende bedragen:
-
a. 5% van het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen, bedoeld in artikel 13aa,
vijfde lid;
-
b. het bedrag dat tot de volgens hoofdstuk V berekende belasting in dezelfde verhouding
staat als het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen nadat het is verminderd
met de bij de winstbepaling van het jaar in aftrek gekomen kosten ter zake van de
beleggingsdeelnemingen niet zijnde kwalificerende beleggingsdeelnemingen, staat tot
het belastbare bedrag.
3 Voor zover het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen bestaat uit een winstuitkering,
wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, ter zake van die winstuitkering
op verzoek van de belastingplichtige geen 5% in aanmerking genomen maar het werkelijke
bedrag aan winstbelasting dat daarop drukt, ingeval aan de volgende voorwaarden is
voldaan:
-
1°. het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een
kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, is gevestigd in een lidstaat van de Europese
Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte en is zonder keuzemogelijkheid en zonder
er van te zijn vrijgesteld onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst,
bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Richtlijn 90/435/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke
fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende
Lid-Staten (PbEG L 225) of aan een andere aldaar geheven belasting naar de winst;
-
2°. de belastingplichtige en het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming
niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, hebben één van de in de
bijlage bij die richtlijn opgenomen rechtsvormen of een rechtsvorm die vergelijkbaar
is met een van de rechtsvormen die voor Nederland zijn opgenomen in deze bijlage;
-
3°. de belastingplichtige en het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming
niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, worden in de staat van
vestiging niet geacht volgens een met een andere staat gesloten verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting buiten de lidstaten van de Europese Unie en de bij ministeriële
regeling aangewezen staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte te zijn gevestigd.
4 Het werkelijke bedrag aan winstbelasting dat drukt op een winstuitkering als bedoeld
in het derde lid, betreft belasting naar de winst waarvan de belastingplichtige aantoont
dat die is toe te rekenen aan die winstuitkering en dat die is betaald door het lichaam
waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende
beleggingsdeelneming heeft, of door lichamen waarin het lichaam waarin de belastingplichtige
een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming heeft,
een belang heeft waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
1°. het lichaam waarin de belastingplichtige een beleggingsdeelneming niet zijnde een
kwalificerende beleggingsdeelneming heeft, heeft een onmiddellijk of middellijk belang
in het lichaam waarbij het belang in elke schakel ten minste 5% bedraagt;
-
2°. het lichaam is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële
regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte en is zonder keuzemogelijkheid en zonder er van te zijn vrijgesteld
onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst, bedoeld in artikel 2, eerste
lid, onderdeel c, van de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen
en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PbEG L 225) of aan een andere
aldaar geheven belasting naar de winst;
-
3°. het lichaam heeft één van de in de bijlage bij die richtlijn opgenomen rechtsvormen
of een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een van de rechtsvormen die voor Nederland
zijn opgenomen in deze bijlage;
-
4°. het lichaam wordt in de staat van vestiging niet geacht volgens een met een derde
staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te zijn gevestigd buiten
de Europese Unie en de bij ministeriële regeling aangewezen staten die partij zijn
bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
5 Ingeval de bedragen aan winstuitkeringen die in een jaar zijn genoten uit hoofde van
een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming die voldoet
aan de voorwaarden, bedoeld in het derde lid, in dat jaar niet of niet geheel in aanmerking
zijn genomen voor de bepaling van het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen
van dat jaar maar in materieel opzicht in dat van een voorafgaand jaar (voordeel is
in een voorafgaand jaar reeds belast), wordt het bedrag, bedoeld in het tweede lid,
onderdeel a, op verzoek van belastingplichtige verhoogd met (100-H)/100 deel van het
werkelijke bedrag aan winstbelasting dat op dat eerder belaste voordeel drukt voor
zover dat bedrag uitgaat boven 5% van het eerder belaste gebruteerde voordeel. Daarbij
staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend
aan het einde van het jaar.
6 De vermindering ingevolge dit artikel bedraagt, met inachtneming van de verminderingen
volgens de regelen ter voorkoming van dubbele belasting, ten hoogste het bedrag van
de op de voet van hoofdstuk V berekende belasting, en wordt als laatste vermindering
in aanmerking genomen.
7 Voor zover in een jaar het volgens het tweede lid, onderdeel a, of het derde lid berekende
bedrag door de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, of het zesde lid niet leidt
tot een vermindering van de volgens hoofdstuk V over dat jaar berekende belasting,
wordt het overgebracht naar het volgende jaar en in dat jaar bij de berekening van
de deelnemingsverrekening in aanmerking genomen door het toe te voegen aan het bedrag
van het tweede lid, onderdeel a. Deze overbrenging vindt alleen plaats indien het
naar het volgende jaar over te brengen bedrag door de inspecteur is vastgesteld bij
voor bezwaar vatbare beschikking.
8 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het volgens het zevende lid
over te brengen bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde
beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur
bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening
opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit
feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde
lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.