Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Geraadpleegd op 30-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 07-12-2005 en zichtdatum 18-12-2024.
Geldend van 02-12-2005 t/m 08-12-2005

Wet van 8 oktober 1969, houdende vervanging van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 door een nieuwe wettelijke regeling

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wettelijke regeling te vervangen en in samenhang daarmede het Besluit op de Commissarissenbelasting 1941 te doen vervallen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Belastingplicht

Artikel 1

Onder de naam 'vennootschapsbelasting' wordt een directe belasting geheven van de lichamen vermeld in de artikelen 2 en 3.

Artikel 2

  • 1 Als binnenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de in Nederland gevestigde:

    • a. naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

    • b. coöperaties en verenigingen op coöperatieve grondslag;

    • c. onderlinge waarborgmaatschappijen en verenigingen welke op onderlinge grondslag als verzekeraar of kredietinstelling optreden;

    • d. hiervoor niet genoemde verenigingen en andere dan publiekrechtelijke rechtspersonen, indien en voor zover zij een onderneming drijven;

    • e. fondsen voor gemene rekening;

    • f. in het derde lid vermelde ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen.

  • 2 Onder een fonds voor gemene rekening wordt verstaan een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. Een fonds voor gemene rekening wordt als onderneming aangemerkt. De bewijzen van deelgerechtigdheid worden als verhandelbaar aangemerkt indien voor vervreemding niet de toestemming van alle deelgerechtigden is vereist, met dien verstande dat ingeval vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fonds voor gemene rekening of aan bloed- en aanverwanten in de rechte linie de bewijzen niet als verhandelbaar worden aangemerkt.

  • 3 Als ondernemingen als bedoeld zijn in het eerste lid, letter f, worden aangemerkt:

    • 1°. landbouwbedrijven;

    • 2°. nijverheidsbedrijven met uitzondering van die welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren;

    • 3°. mijnbouwbedrijven;

    • 4°. handelsbedrijven welke niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de handel in onroerende zaken of daarop betrekking hebbende rechten tot voorwerp hebben;

    • 5°. vervoersbedrijven met uitzondering van bedrijven welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het vervoer van personen binnen de grenzen van een gemeente tot voorwerp hebben;

    • 6°. bouwkassen.

Onder nijverheidsbedrijven worden mede begrepen bedrijven die gas, elektriciteit of warmte produceren, transporteren of leveren alsmede bedrijven die netten of leidingen aanleggen of beheren ten behoeve van het transport van gas, elektriciteit of warmte.

  • 4 Heeft de oprichting van een lichaam plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van de artikelen 13 tot en met 13d, 13g, 13i tot en met 13k, 14a, 14b, 15, 15a en 28b, het lichaam steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd. Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te zijn opgericht naar Nederlands recht.

  • 5 De lichamen, vermeld in het eerste lid, letters a, b en c, worden geacht hun onderneming te drijven met behulp van hun gehele vermogen.

  • 6 Voor de toepassing van deze wet wordt het bestaan van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid steeds aangenomen, zodra en zolang een onderneming als behorende aan een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in het handelsregister staat ingeschreven.

  • 7 Lichamen waarvan uitsluitend Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen onmiddellijk of middellijk aandeelhouders, deelnemers of leden zijn, alsmede lichamen waarvan de bestuurders uitsluitend door Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen onmiddellijk of middellijk worden benoemd en ontslagen en welker vermogen bij liquidatie uitsluitend ter beschikking van Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen komt, zijn slechts aan de belasting onderworpen, voorzover zij een bedrijf uitoefenen als bedoeld is in het derde lid. Het bepaalde in de vorige volzin is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. het Nederlands Meetinstituut NV;

    • b. de N.V. Nederlands Inkoopcentrum (NIC);

    • c. de Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij;

    • d. De Koninklijke Nederlandse Munt N.V.;

    • e. lichamen waarin een rechtspersoon, aan wie een distributiebedrijf toebehoort in de zin van de Wet energiedistributie, een belang heeft, alsmede lichamen die met een zodanige rechtspersoon in een groep zijn verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, welke lichamen activiteiten verrichten die eerstgenoemde rechtspersoon ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet energiedistributie niet zelf mag verrichten, tenzij die lichamen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren;

    • f. lichamen die een bedrijf uitoefenen als bedoeld in het derde lid, tweede volzin, met uitzondering van lichamen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren;

    • g. NOB Holding N.V.;

    • h. B.V. Weerbureau HWS;

    • i. de N.V. Luchthaven Schiphol;

    • j. de N.V. KLIQ;

    • k. de N.V. Bank Nederlandse Gemeenten;

    • l. de Nederlandse Waterschapsbank N.V.;

    • m. ADC Archeologisch Diensten Centrum N.V.;

    alsmede de lichamen waarin deze rechtspersonen een belang hebben en de lichamen waarvan deze rechtspersonen een bestuurder kunnen benoemen of ontslaan, met uitzondering van lichamen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend water leveren.

Artikel 3

Als buitenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de niet in Nederland gevestigde:

  • a. verenigingen en andere rechtspersonen;

  • b. open commanditaire vennootschappen en andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

  • c. doelvermogens;

die Nederlands inkomen genieten.

Artikel 4

Onder het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, wordt mede verstaan:

  • a. een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen, vermeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c;

  • b. een werkzaamheid die bestaat uit de verzorging van werknemers of gewezen werknemers, van hun echtgenoten of gewezen echtgenoten, dan wel hun partners of gewezen partners en van hun kinderen of pleegkinderen door middel van uitkeringen op grond van een regeling voor vervroegde uittreding (VUT-uitkeringen) of pensioen, uit het verzekeren van dergelijke uitkeringen, dan wel uit het verzekeren van lijfrenten of kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering.

Artikel 5

  • 1 Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur onder daarbij te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen:

    • a. lichamen welker bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1989, 252) aangewezen landgoederen, welker werkzaamheden ten minste hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van die landgoederen en welker overige werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als het drijven van een onderneming;

    • b. lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en gewezen partners en van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, een en ander door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding, behoudens voorzover zij voordelen behalen uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van bedoelde regelingen.

    • c. lichamen welke als instelling van weldadigheid of van algemeen nut uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verrichten welke bestaan uit:

      • 1°. de genezing of verpleging van zieken, kraamvrouwen of gebrekkigen;

      • 2°. het verschaffen van een onderkomen aan bejaarden, gebrekkigen of wezen;

      • 3°. het verschaffen van passende bezigheid aan onmaatschappelijke of onvolwaardige personen; dan wel

      • 4°. het verstrekken van kleine kredieten aan personen, behorende tot de economisch zwakke groepen van de bevolking;

    • d. lichamen toegelaten om op de voet van de Woningwet (Stb. 1991, 439) werkzaam te zijn in het belang van de volkshuisvesting, voorzover zij voordelen behalen uit werkzaamheden die zijn toegestaan op grond van het Besluit van 9 oktober 1992, houdende regels betreffende instellingen, werkzaam in het belang van de volkshuisvesting, alsmede instellingen welke door Onze Minister hiermede zijn gelijkgesteld;

    • e. lichamen welke werkzaam zijn op het gebied van de landbouw, van de verzekering tegen schade op onderlinge grondslag of van de verzorging van uitvaarten, mits bij deze lichamen het streven naar winst, hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis is;

    • f. algemene ziekenfondsen, ziekenhuisverplegingsfondsen en ziektekostenverzekeringsmaatschappijen, voor zover zij geen winst beogen of maken anders dan voor instellingen ten bate van de volksgezondheid;

    • g. instellingen welke krachtens de wet zijn toegelaten of erkend als draagster van risico met betrekking tot publiekrechtelijk geregelde verzekeringen, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend risico’s verzekeren krachtens de sociale-verzekeringswetten met uitzondering van de Ziekenfondswet (Stb. 1964, 392) en geen andere onderneming drijven dan een verzekeringsonderneming;

    • h. lichamen welker werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het in stand houden van openbare leeszalen en bibliotheken.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op:

    • a. naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld waarin een werknemer of gewezen werknemer, zijn echtgenoot of partner, een van hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, dan wel een van hun pleegkinderen al dan niet tezamen voor ten minste tien percent van het nominaal gestorte kapitaal, onmiddellijk of middellijk, aandeelhouder is;

    • b. andere dan de onder a bedoelde lichamen waarvan de werkzaamheid hoofdzakelijk bestaat in de uitvoering van pensioenregelingen of van regelingen voor vervroegde uittreding van werknemers of gewezen werknemers van naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid of andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld waarin deze werknemers of gewezen werknemers, hun echtgenoten of partners, hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, dan wel hun pleegkinderen al dan niet tezamen voor ten minste tien percent van het nominaal gestorte kapitaal, onmiddellijk of middellijk, aandeelhouder zijn of op enig moment zijn geweest.

  • 4 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is voorgelegd.

Artikel 6

Wij behouden ons voor onder daartoe te stellen voorwaarden van de belasting vrij te stellen lichamen waarbij het streven naar winst – opgevat met inachtneming van de aftrekken van artikel 9, eerste lid, onderdelen i en j, in verbinding met het vierde en vijfde lid van dat artikel – hetzij geheel ontbreekt, hetzij van bijkomstige betekenis is, en bij welke:

  • a. de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat, of

  • b. de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond staat en de winst hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht.

Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting bij binnenlandse belastingplichtigen

Artikel 7

  • 1 Ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare bedrag.

  • 2 Het belastbare bedrag is de in een jaar genoten belastbare winst verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen.

  • 3 Belastbare winst is de winst verminderd met de aftrekbare giften.

  • 4 Onder jaar wordt verstaan boekjaar, dan wel, zo de belastingplichtige niet regelmatig boekhoudt met geregelde jaarlijkse afsluitingen, kalenderjaar. Indien de belastingplichtige in de loop van het boekjaar als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken of ophoudt deel uit te maken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wordt het gedeelte van dat boekjaar waarin de belastingplichtige geen deel uitmaakt van die fiscale eenheid als afzonderlijk jaar aangemerkt.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld in welke gevallen de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden de belastingplichtige op zijn verzoek kan toestaan het belastbare bedrag te berekenen in een andere geldeenheid dan de euro. Daarbij wordt onder meer aangegeven tegen welke koers de in de wetgeving opgenomen bedragen in euro’s worden omgerekend in de andere geldeenheid en tegen welke koers het in de andere geldeenheid berekende belastbare bedrag wordt omgerekend in euro’s. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 8

  • 3 Indien een onderneming niet voor rekening van de belastingplichtige wordt gedreven, maar de belastingplichtige, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van die onderneming, wordt de winst van die onderneming rechtstreeks door de belastingplichtige genoten.

  • 4 Artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet van toepassing indien de belastingplichtige deel heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid en sinds het ontvoegingstijdstip minder dan 6 jaren zijn verstreken, behoudens voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de in dat onderdeel bedoelde voordelen niet tot zijn winst zouden behoren, indien hij geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid.

  • 6 Ingeval de belastingplichtige een lichaam is als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt voor de waardering van pensioenverplichtingen, in aanvulling op artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat de verplichting niet hoger mag worden gewaardeerd dan volgens een stelsel dat correspondeert met een methode die bij verzekeraars als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 bij een belangrijk deel van de pensioenovereenkomsten als uitgangspunt dient voor de bepaling van de premies ingevolge die overeenkomsten. Voorts geldt als aanvulling dat bij de waardering van de verplichting geen overlevingstafel kan worden gehanteerd waarin rekening is gehouden met verwachtingen omtrent toekomstige levensverwachtingen en kan een leeftijdsterugstelling alleen worden toegepast ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstafel en een overlevingstafel van recentere datum.

  • 8 Voor de toepassing van de artikelen 3.40 tot en met 3.46 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden niet in aanmerking genomen verplichtingen aangegaan door een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld:

    • a. ter zake van de verwerving van een onderneming of een gedeelte van een onderneming tegen uitreiking van aandelen;

    • b. tegenover een persoon die of een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is of in de loop van de laatste vijf jaren is geweest in die vennootschap;

    • c. tegenover een andere vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, indien hetzij de belastingplichtige in die vennootschap, hetzij een derde in beide vennootschappen voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is of in de loop van de laatste vijf jaren is geweest.

  • 10 Voor de toepassing van artikel 3.47 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aan het einde van het jaar, voorafgaande aan dat met ingang waarvan een lichaam als beleggingsinstelling wordt aangemerkt, de goederen van zulk een lichaam geacht te zijn vervreemd voor de waarde in het economische verkeer van die goederen.

  • 11 Onze Minister kan bepalen dat het achtste lid niet van toepassing is.

Artikel 8b

  • 1 Indien een lichaam, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding van of het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een ander lichaam en tussen deze lichamen ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd (verrekenprijzen) die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, wordt de winst van die lichamen bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een zelfde persoon, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding van of aan het toezicht op, dan wel in het kapitaal van het ene en het andere lichaam.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde lichamen nemen in hun administratie gegevens op waaruit blijkt op welke wijze de in dat lid bedoelde verrekenprijzen tot stand zijn gekomen en waaruit kan worden opgemaakt of er met bettrekking tot de totstandgekomen verrekenprijzen sprake is van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.

Artikel 8c

  • 1 Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de door de belastingplichtige van onderscheidenlijk aan lichamen of natuurlijke personen die behoren tot het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt, ontvangen en betaalde:

    • a. renten ter zake van rechtens dan wel in feite direct of indirect samenhangende geldleningen, of

    • b. royalty's ter zake van rechtens dan wel in feite direct of indirect samenhangende rechtsverhoudingen,

      indien door de belastingplichtige met betrekking tot die geldleningen of rechtsverhoudingen per saldo geen reële risico's worden gelopen.

  • 2 Een belastingplichtige wordt met betrekking tot samenhangende geldleningen geacht reële risico's te lopen indien het eigen vermogen dat passend is ter dekking van de risico's ten minste bedraagt het laagste van de volgende bedragen:

    • a. 1% van het bedrag van de uitstaande geldleningen, of

    • b. € 2 000 000.

    De belastingplichtige dient aannemelijk te maken dat dit bedrag aan eigen vermogen aanwezig is ter dekking van de desbetreffende risico's en dat dit wordt aangetast als deze risico's zich manifesteren.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, wordt tot de winst van de belastingplichtige gerekend een met inachtneming van artikel 8b te bepalen vergoeding voor de door de belastingplichtige uitgeoefende functies die betrekking hebben op de samenhangende geldleningen of rechtsverhoudingen.

Artikel 9

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen mede in aftrek:

    • a. aandelen in de winst aan bestuurders en verder personeel toegekend ter zake van in de onderneming verrichte arbeid;

    • b. aandelen in de winst welke de tegenprestatie vormen voor het verlenen van een concessie of een licentie op een octrooi, of voor een andere, soortgelijke prestatie, zoals leveringen of aankopen, mits deze aandelen in de winst niet aan oprichters, aandeelhouders, leden, deelnemers of deelgerechtigden als zodanig zijn opgekomen;

    • c. aandelen in de winst van een verzekeringsonderneming welke aan verzekerden krachtens hun verzekering toekomen;

    • d. oprichtingskosten, alsmede kosten van wijziging van het kapitaal;

    • e. het gedeelte van de winst van een open commanditaire vennootschap dat toekomt aan de voor het geheel aansprakelijke vennoten als zodanig;

    • f. bij de in artikel 2, eerste lid, letter f, bedoelde ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen: een door Onze Minister te bepalen redelijke rente berekend over het vermogen bij het begin van het jaar;

    • g. uitdelingen van een coöperatie of van een vereniging op coöperatieve grondslag uit de daartoe beschikbare over het jaar genoten winst, naar de maatstaf van de door of jegens de leden in dat jaar verrichte prestaties - daaronder niet begrepen kapitaalverstrekking door leden als zodanig - tot ten hoogste het bedrag van het op de voet van het tweede lid bepaalde gedeelte van de over het jaar genoten winst, voor zover die uitdelingen zijn toegekend aan leden, natuurlijke personen;

    • h. bij een vennootschap met een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal: aandelen in dat kapitaal of in dat van een met de vennootschap verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, winstbewijzen in de vennootschap of in een zodanige verbonden vennootschap, alsmede rechten om zodanige aandelen of winstbewijzen te verwerven of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, toegekend aan personeel ter zake van in de onderneming van de vennootschap of een zodanig verbonden vennootschap verrichte arbeid;

    • i. bij een lichaam welker werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is gericht op de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang of waarvan de werkzaamheid uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is gericht op de verkrijging van gelden die ingevolge de statuten van het lichaam of op grond van een schriftelijke overeenkomst zullen worden uitgekeerd aan een instelling als bedoeld in artikel 16, eerste of derde lid: de uitgaven ten bate van het algemeen maatschappelijk belang alsmede de uitkeringen aan die instelling, tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden;

    • j. bij een lichaam waarbij de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat of een lichaam waarbij de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond staat en de winst hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht: de kosten die met betrekking tot die personen aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten, tenzij als gevolg van deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden.

  • 2 Het in het eerste lid, onderdeel g, bedoelde gedeelte is het deel dat zich tot het geheel van de over het jaar genoten winst verhoudt als het gedeelte van de totale kosten van de coöperatie of de vereniging op coöperatieve grondslag over het jaar dat betrekking heeft op door of jegens de leden verrichte prestaties, zich verhoudt tot die totale kosten, met dien verstande dat het aldus berekende deel wordt vermeerderd met € 2269 tot ten hoogste het bedrag van die winst. Bij de berekening van het gedeelte van de totale kosten komen als door de leden geleverde zaken slechts in aanmerking die welke door hen in eigen onderneming zijn voortgebracht, komen aan de leden geleverde zaken, indien zij door de coöperatie of de vereniging op coöperatieve grondslag zelf vervaardigd zijn, slechts in aanmerking tot de daarin verwerkte grondstoffen en komen als op zaken betrekking hebbende kosten uitsluitend in aanmerking die welke aan de leveranciers zelf ten goede zijn gekomen.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel h, komt wat betreft de toekenning van aandelen en winstbewijzen slechts in aftrek het bedrag dat, al dan niet op de voet van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964, bij de werknemer ter zake van die toekenning als loon in aanmerking wordt genomen. Ter zake van de toekenning van rechten om aandelen of winstbewijzen te verwerven of een daarmee gelijk te stellen recht, komt slechts in aftrek het bedrag van de waarde in het economische verkeer van dat recht, bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Bij ministeriële regeling kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot het tijdstip van de aftrek.

  • 4 Voorzover een lichaam als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, aannemelijk maakt dat in het economische verkeer met betrekking tot een in dat onderdeel bedoelde persoon een hoger loon dan het minimumloon gebruikelijk is, worden de daar bedoelde aftrekbare kosten berekend op basis van dat hogere loon.

  • 5 De aftrek van het eerste lid, onderdeel j, wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze meer bedraagt dan de aftrek van het eerste lid, onderdeel i. Indien de berekening van de belastbare winst door de aftrekken van het eerste lid, onderdelen i en j, zou leiden tot een negatief bedrag, blijft de aftrek ingevolge die onderdelen beperkt tot een zodanig bedrag dat geen negatief bedrag ontstaat. Indien voor aftrek van de aftrekken van het eerste lid, onderdelen i en j, de berekening van de belastbare winst reeds leidt tot een negatief bedrag, vinden die aftrekken geen toepassing.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid, onderdelen i en j.

Artikel 10

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek:

    • a. de niet onder artikel 9 vallende onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan;

    • b. de niet onder artikel 9 vallende uitkeringen welke worden gedaan ingevolge statuten, stichtingsbrief of andere soortgelijke akte, tenzij zij naar haar aard tot de kosten van een onderneming behoren;

    • c. renten op inleggelden van een coöperatie of van een vereniging op coöperatieve grondslag, renten op aandelen in een onderlinge waarborgmaatschappij of in een vereniging welke op onderlinge grondslag als verzekeraar of kredietinstelling optreedt en, in het algemeen, alle vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen door oprichters, aandeelhouders, leden, deelnemers of deelgerechtigden als zodanig;

    • d. vergoedingen op een geldlening alsmede waardemutaties van de lening, indien de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van de belastingplichtige. Hiervan is sprake indien zich met betrekking tot de geldlening – rechtens dan wel in feite – een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b of c;

    • e. de vennootschapsbelasting, alsmede belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is of indien de bestanddelen van de winst waarop de buiten Nederland geheven belasting betrekking heeft niet worden begrepen in de belastbare winst;

    • f. de wegens genoten winst geheven dividendbelasting en naar prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting;

    • g. de bedragen aan meer in aanmerking te nemen loon als omschreven in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964, in situaties van een aanmerkelijk belang in de belastingplichtige, behoudens indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over die bedragen bij degene die deze bedragen volgens genoemd artikel geniet per saldo een belasting naar het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is;

    • h. bij lichamen waarin een publiekrechtelijke rechtspersoon een belang heeft of heeft gehad: door die rechtspersoon geheven belastingen of rechten voorzover aannemelijk is dat de invoering of wijziging daarvan is of was gericht op het verminderen van de grondslag voor de heffing van belastingen naar de winst of het inkomen. De belastingplichtige diezekerheid wenst omtrent de vraag of dit onderdeel ten aanzien van hem toepassing vindt, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist;

    • i. kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van een natuurlijk persoon die een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de belastingplichtige heeft, of van een daarmee verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 van die wet, in zijn woning die niet tot het vermogen van een onderneming of tot het resultaat uit een werkzaamheid behoort, tenzij de kosten en lasten bestaan uit een vergoeding die als loon wordt belast dan wel de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

      • 1º. ingeval bedoeld persoon tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

      • 2º. ingeval bedoeld persoon niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

  • 2 De in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde omstandigheden zijn:

    • a. de hoogte van de vergoeding op de geldlening is volledig afhankelijk gesteld van de winst of van de uitdeling van winst van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid. De lening heeft geen vaste aflossingsdatum of een aflossingsdatum die meer dan 10 jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan van de lening;

    • b. de hoogte van de vergoeding op de lening is gedeeltelijk afhankelijk gesteld van de winst of van de uitdeling van winst van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid. Het niet van de winst afhankelijk gedeelte van de vergoeding bedraagt op het moment dat de vergoeding wordt overeengekomen minder dan de helft van de marktrente die geldt voor leningen met eenzelfde looptijd maar waarvan de vergoeding niet winstafhankelijk is. De lening heeft geen vaste aflossingsdatum of een aflossingsdatum die meer dan 10 jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan van de lening;

    • c. de hoogte van de vergoeding is niet afhankelijk gesteld van de winst of van de uitdeling van winst van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, maar de verschuldigdheid van de vergoeding is daarvan wel afhankelijk gesteld. De lening is achtergesteld en heeft geen vaste aflossingsdatum of een aflossingsdatum die meer dan 50 jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan van de geldlening.

  • 3 Op het moment dat er een wijziging wordt overeengekomen in de vergoeding van een geldlening, wordt beoordeeld of gedurende de resterende looptijd het eerste lid, onderdeel d, op de geldlening van toepassing is. Bij een verschuiving van de aflossingsdatum naar een later tijdstip wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, de geldlening geacht vanaf het tijdstip van totstandkoming van de geldlening die nieuwe aflossingsdatum te hebben gehad.

  • 4 Ingeval een geldlening is verkregen van een lichaam waarmee de schuldenaar is gelieerd in de zin van artikel 8b, wordt voor de toepassing van het tweede lid geacht sprake te zijn van een van de winstafhankelijke vergoeding, indien rechtens dan wel in feite:

    • a. geen vergoeding op de geldlening is overeengekomen, of

    • b. een vergoeding is overeengekomen die in belangrijke mate afwijkt van de vergoeding die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, alsmede de aanhorigheden van een woning, schip of woonwagen.

Artikel 10a

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van een aan de rechthebbende rechtens dan wel in feite direct of indirect schuldig gebleven winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal, kapitaalstorting, aflossing of verstrekking van een geldlening die bij de schuldenaar feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d. De eerste volzin vindt geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuldigerkenning in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Voorts vindt de eerste volzin geen toepassing ingeval van een schuldig gebleven kapitaalstorting of verstrekking van een geldlening als bedoeld in de eerste volzin, indien die storting of verstrekking een onderdeel vormt van een solvabiliteitsgarantie ter bescherming van inleggers van spaargelden of polishouders van verzekeringsovereenkomsten.

  • 2 Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor zover de geldlening verband houdt met één van de volgende rechtshandelingen:

    • a. een winstuitdeling, een teruggaaf van gestort kapitaal of een aflossing van een geldlening die bij de schuldenaar feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon;

    • b. een verwerving van – daaronder begrepen storting op – aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten in of schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, op een verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam; of

    • c. een kapitaalstorting of een andere vorm van aanwending van vermogen door de belastingplichtige, dan wel door een met hem verbonden, in Nederland gevestigd lichaam of in Nederland wonend natuurlijk persoon, direct of indirect in het lichaam, onderscheidenlijk ten behoeve van het lichaam of de natuurlijk persoon aan wie de geldlening verschuldigd is.

  • 3 Het tweede lid vindt geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat:

    • a. aan de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of

    • b. over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de geldlening is opgenomen waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval aannemelijk is dat de geldlening is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 10, 10b, 10d, 13, 13b, 13ba,13bb, 13c, 13ca, 13d, 13e, 13f, 13j, 13k, 14, 14a, 15ad, 17a, 20, 28, 28b en 33 wordt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt:

    • a. een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;

    • b. een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige;

    • c. een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige;

    • d. een lichaam dat met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in de artikelen 15 en 15a, tenzij het de toepassing betreft van de artikelen 10d, 13f en 15ad.

    Onze Minister kan op verzoek van een samenwerkende groep van niet-verbonden lichamen de inspecteur machtigen, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden, deze groep aan te merken als verbonden lichamen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 5 Als een met de belastingplichtige verbonden natuurlijk persoon wordt aangemerkt:

    • a. voor de toepassing van dit artikel en artikel 15ad: een natuurlijk persoon die voor tenminste een derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met hem verbonden lichaam;

    • b. voor de toepassing van artikel 13b: een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, voor tenminste een derde gedeelte een belang heeft in de belastingplichtige of in een met hem verbonden lichaam, alsmede de echtgenoot van deze persoon en een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van deze persoon. Een pleegkind, een echtgenoot van een pleegkind en een pleegouder worden daarbij gelijkgesteld met bloed- of aanverwanten. Met een echtgenoot wordt gelijkgesteld de ongehuwd meerderjarige die ingevolge artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan kwalificeren als partner.

  • 6 Een met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in het vierde lid wordt, indien die belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, tevens aangemerkt als een met de andere van die fiscale eenheid deel uitmakende belastingplichtigen verbonden lichaam.

Artikel 10b

  • 1 Indien een belastingplichtige (schuldenaar) een geldlening is aangegaan waarvan de vergoeding geheel of gedeeltelijk bestaat uit aandelen in of rechten om aandelen te verwerven in het kapitaal van de belastingplichtige of van een met de belastingplichtige verbonden lichaam, komen bij het bepalen van de winst slechts die bedragen in aftrek die als periodieke rente – anders dan in de vorm van de hiervoor bedoelde aandelen of rechten – zijn overeengekomen.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder aandelen mede begrepen:

    • a. winstbewijzen, lidmaatschapsrechten en bewijzen van deelgerechtigdheid;

    • b. rechten waarvan de waarde geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van het resultaat van de door de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam gedreven onderneming dan wel van de waarde van de aandelen in de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam.

  • 3 Indien de rechten om aandelen te verwerven in samenhang met de lening zijn overeengekomen, maar geen deel uitmaken van de vergoeding of afzonderlijk verhandelbaar zijn, komt – naast de periodieke rente – slechts in aftrek de waarde van die rechten in het economische verkeer op het tijdstip waarop de lening wordt aangegaan.

Artikel 10c

  • 1 Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van als tijdelijke belegging ingekochte eigen aandelen en aandelen in een vennootschap die voor tenminste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige.

  • 2 Inkoop van eigen aandelen en van aandelen in een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens personeel van de eigen onderneming of de onderneming van de verbonden vennootschap is een tijdelijke belegging tot drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting. Voorzover deze tijdelijke belegging nog niet onder de werkingssfeer van het eerste lid valt, is dat lid toch van toepassing.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een optieverplichting verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht dat daarmee gelijk te stellen is.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt met een aandeel als bedoeld in het eerste lid gelijk gesteld een recht om een zodanig aandeel te verwerven alsmede een recht waarvan de waarde direct of indirect verband houdt met de waardeverandering van een zodanig aandeel.

Artikel 10d

  • 1 Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen – kosten van geldleningen daaronder begrepen – dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.

  • 3 Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.

  • 4 Van een teveel aan vreemd vermogen als bedoeld in het eerste lid is sprake voorzover het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld eigen vermogen en dit meerdere € 500 000 te boven gaat. Voor de toepassing van het eerste lid in verbinding met de eerste volzin wordt onder vreemd vermogen slechts verstaan het saldo van de verschuldigde geldleningen en de uitstaande geldleningen en worden de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen beschouwd.

  • 5 Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt het teveel aan vreemd vermogen in afwijking van het vierde lid bepaald als het bedrag waarmee het gemiddeld vreemd vermogen van de belastingplichtige uitgaat boven het gemiddeld eigen vermogen vermenigvuldigd met een factor welke overeenkomt met de vermogensverhouding bij de groep. Voor de toepassing van het eerste lid in verbinding met de eerste volzin worden het vreemd vermogen en het eigen vermogen bepaald aan de hand van de jaarrekening, opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, dan wel volgens soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen. Ingeval tot het vermogen van de belastingplichtige behoren dan wel daarvan deel uitmaken vermogensbestanddelen van een samenwerkingsverband respectievelijk van een dochtermaatschappij in de zin van artikel 15, worden voor de toepassing van de tweede volzin het vreemd vermogen en eigen vermogen bepaald aan de hand van een geconsolideerde balans waarop de vermogensbestanddelen van dat samenwerkingsverband of die dochtermaatschappij afzonderlijk zijn verantwoord.

  • 6 De factor, bedoeld in het vijfde lid, is gelijk aan het gemiddeld vreemd vermogen gedeeld door het gemiddeld eigen vermogen, volgens de geconsolideerde jaarrekening van de groep, bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling, waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. Indien de belastingplichtige deel uitmaakt van meer dan één groep wordt de groep met het grootste balanstotaal als maatstaf genomen.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening alleen verstaan een geldlening met betrekking waartoe zonder toepassing van dit artikel en van de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst.

  • 8 De in dit artikel bedoelde gemiddelden worden bepaald naar de stand bij het begin en het einde van het jaar, waarbij het gemiddeld eigen vermogen ten minste op € 1 wordt gesteld.

  • 9 De vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt berekend zonder toepassing van het tweede, het derde en het vijfde lid.

  • 10 Bij de berekening van de vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt het gezamenlijke bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid bij die berekening niet in aftrek komt, niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag aan rente dat op grond van dat lid bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek komt.

  • 11 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de toepassing van het negende en het tiende lid.

Artikel 11

  • 1 Bij het bepalen van de winst komt een aan een commissaris-natuurlijk persoon die in het lichaam een aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 4.6 of 4.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van de uitoefening van zijn taak toegekende beloning, welke per jaar meer dan € 1815 bedraagt slechts voor de helft doch tot ten minste € 1815 en ten hoogste € 9076 in aftrek. Indien en voor zover wordt aangetoond dat de beloning toegekend ter zake van de toezichthoudende taak uitgeoefend ten behoeve van niet-aandeelhouders en ter zake van het bijkomstig deelhebben aan de bestuurstaak, het op grond van de vorige volzin in aftrek komende bedrag te boven gaat, komt dit meerdere mede in aftrek.

  • 2 Het op grond van het eerste lid niet in aftrek komende gedeelte van een beloning van een commissaris wordt, indien die beloning ten goede komt aan een lichaam dat in de belastingplichtige een deelneming heeft als bedoeld is in artikel 13, aangemerkt als een voordeel uit hoofde van die deelneming.

Artikel 12

  • 1 Indien een schuld waarvan de boekwaarde meer bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende schuldvordering, door de belastingplichtige (schuldenaar) wordt voldaan door het uitgeven van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid (omzetting), wordt de belastingplichtige geacht een voordeel te hebben genoten. Het voordeel wordt gesteld op het verschil tussen de boekwaarde van de schuld en de waarde in het economische verkeer van de met die schuld corresponderende schuldvordering op het tijdstip van de omzetting.

  • 2 Indien bij de schuldenaar verliezen van een jaar als gevolg van de toepassing van artikel 20a niet meer verrekenbaar zijn, behoeft tot de omvang van die verliezen, in afwijking in zoverre van het eerste lid, het in dat lid bedoelde voordeel niet tot de winst gerekend te worden, mits de in het eerste lid bedoelde schuld in het jaar waarin het verlies is geleden reeds door de schuldenaar verschuldigd was. Het voordeel dat niet tot de winst wordt gerekend, komt – voor de toepassing van dit lid in volgende jaren en voor de verrekening van verliezen – in mindering op de verliezen die als gevolg van de toepassing van artikel 20a niet meer verrekenbaar zijn.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een schuld gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen uitgeeft.

Artikel 13

  • 1 Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede kosten ter zake van de verwerving van een deelneming (deelnemingsvrijstelling). Indien een deelneming of een deel daarvan is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, behoren bij de vervreemder de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing bij aanpassingen van de prijs waartegen is vervreemd of verkregen; voorts is die volzin van overeenkomstige toepassing op de houder van een deelneming van wie door de vennootschap waarin de deelneming wordt gehouden, aandelen zijn ingekocht. De eerste volzin is met betrekking tot voordelen uit rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van het valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, andere dan geldleningen die zijn aangegaan voor de verwerving van de deelneming, mede van toepassing indien de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat de desbetreffende rechtshandeling daartoe strekt.

  • 2 Van een deelneming is sprake indien de belastingplichtige:

    • a. voor ten minste vijf percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

    • b. ten minste vijf percent bezit van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in een in Nederland gevestigd fonds voor gemene rekening; daarbij wordt het aantal andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid herleid tot een daarmede overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen;

    • c. lid is van een coöperatie of van een vereniging op coöperatieve grondslag;

    tenzij de aandelen of de bewijzen van deelgerechtigdheid als voorraad worden gehouden, dan wel, bij een aandelenbezit in of een lidmaatschap van een niet in Nederland gevestigd lichaam, aannemelijk is dat de aandelen of het lidmaatschap als belegging worden gehouden. Bij een aandelenbezit in of een lidmaatschap van een niet in Nederland gevestigd lichaam is bovendien slechts sprake van een deelneming, indien dat lichaam vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba, of een andere Mogendheid is onderworpen aan een belasting die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven. Een aandelenbezit in of een lidmaatschap van een niet in Nederland gevestigd lichaam waarvan de werkzaamheden grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van met de belastingplichtige verbonden lichamen dan wel van bedrijfsmiddelen van zodanige lichamen daaronder begrepen het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht daarvan, wordt voor de toepassing van dit artikel geacht als belegging te worden gehouden, tenzij aannemelijk is dat de werkzaamheden van het lichaam ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden.

  • 3 Onder een deelneming wordt begrepen:

    • a. een daarmee verband houdend bezit aan winstbewijzen;

    • b. een schuldvordering die bij de schuldenaar in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, maar met uitzondering van de situaties die rechtens dan wel in feite overeenkomen met de situaties, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, van dat artikel, feitelijk functioneert als eigen vermogen, indien de belastingplichtige een deelneming heeft in de schuldenaar.

      De eerste volzin, aanhef en onderdeel b, is met betrekking tot een schuldvordering op een niet in Nederland gevestigd lichaam, slechts van toepassing voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat in het andere land bij de schuldenaar de vergoeding op die schuldvordering bij de belastingheffing over de winst buiten aanmerking blijft, omdat aldaar de schuld bij de schuldenaar wordt behandeld als eigen vermogen.

      Met een deelneming wordt gelijkgesteld een aandelenbezit of een bezit aan bewijzen van deelgerechtigdheid, dat geen deelneming vertegenwoordigt omdat dat bezit minder bedraagt dan de in het tweede lid bedoelde vijf percent, indien hetzij het aanhouden van dat bezit in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming, hetzij met het verwerven daarvan het algemene belang gediend is geweest.

  • 4 De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een belastingplichtige die als beleggingsinstelling is aangemerkt.

  • 5 De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op een deelneming in een beleggingsinstelling; eveneens niet op positieve voordelen uit hoofde van een deelneming of een daarmee verband houdend bezit aan winstbewijzen in een lichaam genoten binnen acht maanden na het einde van het tijdvak waarover het lichaam waarin wordt deelgenomen een beleggingsinstelling is voor zover deze voordelen de in die acht maanden op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, aan de belastingplichtige ter beschikking te stellen winst niet te boven gaan. De deelnemingsvrijstelling is wel van toepassing op uitdelingen die ter beschikking worden gesteld binnen acht maanden na de aanvang van een zodanig tijdvak en geen winst van dat tijdvak bevatten.

Artikel 13a

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen kosten welke verband houden met en negatieve voordelen uit hoofde van een bezitting welke geen deelneming is omdat niet is voldaan aan artikel 13, tweede lid, tweede of derde volzin, slechts in aftrek voor zover tot de winst positieve voordelen uit hoofde van die bezitting behoren.

  • 2 Voor zover kosten en negatieve voordelen ingevolge het eerste lid in een jaar niet in aftrek zijn gekomen, worden deze aangemerkt als kosten en negatieve voordelen van de in dat lid bedoelde bezitting van het daaropvolgende jaar.

Artikel 13b

  • 1 Indien een schuldvordering op een lichaam (schuldenaar) waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft, is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of het verbonden lichaam, wordt, indien de schuldvordering door de belastingplichtige wordt vervreemd of overgebracht als bedoeld in het tweede lid, ter zake van die vervreemding of overbrenging tot de winst van de belastingplichtige gerekend een bedrag gelijk aan die afwaardering voorzover met betrekking tot die schuldvordering niet reeds een bedrag op de voet van dit artikel tot de winst van de belastingplichtige of het met hem verbonden lichaam is gerekend.

  • 2 Een vervreemding of overbrenging als bedoeld in het eerste lid doet zich onderscheidenlijk voor indien de afgewaardeerde schuldvordering:

    • a. wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige of de schuldenaar verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon;

    • b. wordt overgebracht naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven onderneming, dan wel naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven gedeelte van een onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de schuldvordering gaat behoren tot het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of van het in Nederland gedreven gedeelte van een onderneming en de verkrijger van de schuldvordering aan door Onze Minister te stellen voorwaarden voldoet.

  • 4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de onderneming of een gedeelte van de onderneming van de schuldenaar, wordt vervreemd aan een met de belastingplichtige of het lichaam waarin wordt deelgenomen verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon.

  • 5 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, en het vierde lid, wordt, bij vervreemding aan een niet in Nederland gevestigd lichaam of een niet in Nederland wonend natuurlijk persoon, dat lichaam onderscheidenlijk die natuurlijke persoon geacht een met de belastingplichtige of het lichaam waarin wordt deelgenomen verbonden lichaam, onderscheidenlijk verbonden natuurlijk persoon te zijn, tenzij de belastingplichtige het tegendeel aannemelijk maakt.

Artikel 13ba

  • 1 Indien een schuldvordering op een lichaam (schuldenaar) waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam een deelneming heeft, is afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige of het verbonden lichaam en de met die schuldvordering corresponderende schuld bij de schuldenaar niet behoort tot het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of gedeelte van een onderneming, wordt, indien zich met betrekking tot die schuld een omstandigheid voordoet als bedoeld in het tweede lid, de belastingplichtige geacht een voordeel te hebben genoten. Het voordeel wordt gesteld op het bedrag van de afwaardering.

  • 2 Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake indien de schuld:

    • a. wordt omgezet als bedoeld in artikel 12, eerste lid;

    • b. gaat functioneren als eigen vermogen van de schuldenaar zonder dat deze daartoe aandelen uitgeeft; of

    • c. geheel of gedeeltelijk wordt prijsgegeven.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de daarin bedoelde omstandigheid bij de schuldenaar per saldo leidt tot de heffing van een belasting naar de winst die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

  • 4 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien de belastingplichtige als gevolg van de omzetting middellijk of onmiddellijk een deelneming in de schuldenaar verkrijgt.

Artikel 13bb

  • 1 Indien een schuldvordering, waarbij de schuld bij de schuldenaar in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, feitelijk functioneert als eigen vermogen, door de belastingplichtige of door een ander is afgewaardeerd ten laste van in Nederland belastbare winst en de schuldvordering inmiddels onder een deelneming wordt begrepen, vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van die deelneming tot het bedrag van de afwaardering. Voorzover een afgewaardeerde schuldvordering als bedoeld in de eerste volzin is voldaan door het uitgeven van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid of is prijsgegeven, is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien in enig jaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 13c, tweede lid, tweede volzin, wordt de belastingplichtige geacht in dat jaar voor de toepassing van het eerste lid uit hoofde van de in dat lid bedoelde deelneming positieve voordelen te hebben genoten tot het bedrag van de in dat lid bedoelde afwaardering. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover op de voet van het eerste lid reeds positieve voordelen uit hoofde van die deelneming zijn uitgesloten van de deelnemingsvrijstelling.

  • 3 Het tweede lid vindt geen toepassing ter zake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 13c, tweede lid, tweede volzin, onderdelen a, b, of c, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat is vervreemd aan een niet met hem verbonden lichaam, onderscheidenlijk dat een niet met hem verbonden lichaam een belang bij de winst heeft verworven of uitgebreid.

  • 4 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ingeval:

    • a. een afgewaardeerde schuldvordering als bedoeld in het eerste lid, in het kader van een bedrijfsfusie, juridische splitsing of juridische fusie als bedoeld in artikel 14, onderscheidenlijk 14a of 14b, door schuldvermenging teniet gaat;

    • b. de schuldenaar van een afgewaardeerde schuldvordering als bedoeld in het eerste lid met de belastingplichtige deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 of 15a.

    In deze gevallen worden de in het tweede lid bedoelde voordelen geacht te zijn genoten op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de bedrijfsfusie, de juridische splitsing, de juridische fusie, respectievelijk het ingaan van de fiscale eenheid. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover positieve voordelen uit hoofde van die deelneming reeds zijn uitgesloten van de deelnemingsvrijstelling.

Artikel 13c

  • 1 Met betrekking tot een deelneming in een lichaam dat een onderneming drijft die voordien als een buitenlandse onderneming werd gedreven door de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam terwijl op de winst van die buitenlandse onderneming een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is geweest, vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van die deelneming tot het bedrag van de verliezen uit die buitenlandse onderneming die in mindering zijn gekomen op in Nederland belastbare winst gedurende de jaren dat die buitenlandse onderneming werd gedreven door de belastingplichtige of het met hem verbonden lichaam, voor zover deze verliezen nog niet op de voet van de op grond van artikel 38, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) gestelde regelen zijn verrekend met het positieve buitenlandse onzuivere inkomen van de belastingplichtige of van het met hem verbonden lichaam.

  • 2 Ingeval in enig jaar zich een omstandigheid voordoet als aangeduid in de volgende volzin, wordt de belastingplichtige geacht in dat jaar voor de toepassing van het eerste lid uit de in dat lid bedoelde deelneming positieve voordelen te hebben genoten tot het bedrag van de in dat lid bedoelde verliezen, voor zover dat bedrag de eerder op de voet van dat lid in aanmerking genomen positieve voordelen overtreft. Een omstandigheid als bedoeld in de vorige volzin is:

    • a. de deelneming wordt geheel of voor een deel vervreemd aan een niet in Nederland gevestigd lichaam;

    • b. de onderneming of een gedeelte van de onderneming van het lichaam waarin wordt deelgenomen, wordt vervreemd aan een ander lichaam;

    • c. het aandeel in de winst dat de belastingplichtige uit hoofde van de deelneming toekomt, neemt af omdat een niet in Nederland gevestigd lichaam een belang bij die winst verwerft of uitbreidt;

    • d. de deelneming gaat bij de belastingplichtige behoren tot het vermogen van een buitenlandse onderneming op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. De eerste volzin vindt geen toepassing ter zake van een omstandigheid als bedoeld onder a, b of c indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat is vervreemd aan een niet met hem verbonden lichaam, onderscheidenlijk dat een niet met hem verbonden lichaam een belang bij de winst heeft verworven.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien de deelneming als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid. In dat geval worden de in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde voordelen geacht te zijn genoten op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ten aanzien van die dochtermaatschappij geldende voegingstijdstip als bedoeld in artikel 15aa, eerste lid, onderdeel b. De eerste volzin is niet van toepassing voorzover op de voet van artikel 15ab positieve voordelen uit hoofde van die deelneming in aanmerking zijn genomen, waarop de deelnemingsvrijstelling geen toepassing heeft gevonden.

Artikel 13ca

  • 1 Ingeval in de eerste vijf jaren na de verwerving van een deelneming van ten minste een vierde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal in een vennootschap, de waarde in het economische verkeer van de deelneming daalt beneden het opgeofferde bedrag, vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing ten aanzien van het hierna omschreven verlies (afwaarderingsverlies). Het afwaarderingsverlies bestaat uit de daling van de waarde in het economische verkeer van de deelneming beneden het voor de deelneming opgeofferde bedrag – doch niet verder dan tot nihil – verminderd met de sedert de verwerving van de deelneming verkregen positieve voordelen uit hoofde van die deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing was, één en ander voor zover het afwaarderingsverlies nog niet in aanmerking is genomen.

  • 2 Nadat het eerste lid toepassing heeft gevonden, vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing ten aanzien van de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming tot een bedrag ter grootte van het afwaarderingsverlies dat op de voet van het eerste lid ten laste van de winst is gebracht en waardeert de belastingplichtige de deelneming zolang de deelnemingsvrijstelling buiten toepassing blijft, jaarlijks op de waarde in het economische verkeer doch niet lager dan op nihil.

  • 3 Indien bij het begin van het zesde jaar na de verwerving van de deelneming waarop het eerste lid toepassing heeft gevonden het bedrag van de positieve voordelen uit die deelneming dat op de voet van het tweede lid tot de winst is gerekend nog steeds lager is dan het afwaarderingsverlies, blijft het tweede lid buiten toepassing en wordt met ingang van dat jaar het verschil in dat jaar en in de vier daarop volgende jaren in elk jaar voor een vijfde deel tot de winst gerekend.

  • 4 Indien bij vervreemding van een deelneming waarop het eerste lid toepassing heeft gevonden het bedrag dat ingevolge het tweede en het derde lid tot de winst is gerekend nog steeds lager is dan het afwaarderingsverlies, wordt het verschil tot de winst van het jaar gerekend waarin de vervreemding plaatsvindt. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval een deelneming waarop het eerste lid toepassing heeft gevonden, daalt beneden een vierde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal in een vennootschap, wordt ontbonden, dan wel op de voet van artikel 15, eerste lid, als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid.

  • 5 Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van een lichaam een deelneming behoort of heeft behoord welke is verkregen van een verbonden lichaam, wordt, in afwijking in zoverre van de vorige leden, een afwaarderingsverlies met betrekking tot het eerstgenoemde lichaam voor zover dit is toe te rekenen aan een daling van de waarde in het economische verkeer van die deelneming, slechts in aanmerking genomen voor zover dit toe te rekenen gedeelte niet uitgaat boven het afwaarderingsverlies dat met betrekking tot die deelneming in aanmerking is genomen. Voor zover in verband met een afwaarderingsverlies op de in de eerste volzin bedoelde deelneming een bedrag tot de winst is gerekend, wordt bij de belastingplichtige eveneens een overeenkomstig bedrag tot de winst gerekend.

  • 6 Met betrekking tot een deelneming in een rechtspersoon als bedoeld in artikel 5.18, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 door een bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappij als bedoeld in dat artikel geldt in afwijking van de in het eerste lid genoemde termijn van vijf jaren een termijn van acht jaren. Voorts vinden in dit geval het derde lid alsmede het vierde lid behoudens ingeval de deelneming wordt ontbonden, geen toepassing. Ingeval een zodanige deelneming waarop het eerste lid toepassing heeft gevonden door de participatiemaatschappij wordt vervreemd aan een verbonden lichaam en het bedrag dat ingevolge het tweede lid tot de winst is gerekend nog steeds lager is dan het afwaarderingsverlies, zijn ten aanzien van deze deelneming het tweede en het vierde lid voor het verschil van overeenkomstige toepassing bij het verbonden lichaam.

Artikel 13d

  • 1 De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin de belastingplichtige deelneemt is ontbonden (liquidatieverlies). Ten aanzien van een deelneming in een buiten Nederland gevestigd lichaam wordt een liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen, indien de belastingplichtige gedurende de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde jaren voor ten minste een vierde gedeelte belang heeft in dat lichaam.

  • 2 Het liquidatieverlies wordt gesteld op het bedrag waarmede het door de belastingplichtige voor de deelneming opgeofferde bedrag het totaal van de liquidatie-uitkeringen overtreft.

    Onder het voor de deelneming opgeofferde bedrag worden mede begrepen:

    • a. de bedragen die met betrekking tot vorderingen op die deelneming ingevolge artikel 13b of 13ba tot de winst zijn gerekend;

    • b. de positieve voordelen uit hoofde van die deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13c of artikel 13h geen toepassing heeft gevonden;

    • c. de waardeveranderingen van een met de deelneming verband houdende verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, tweede volzin, alsmede aanpassingen van de prijs waartegen de deelneming is verkregen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, derde volzin;

    • d. het voor een schuldvordering die ingevolge artikel 13, derde lid, onder een deelneming wordt begrepen, opgeofferde bedrag, verminderd met het bedrag van afwaarderingen van de schuldvordering ten laste van in Nederland belastbare winst van de belastingplichtige, vermeerderd met de bedragen die met betrekking tot deze schuldvordering ingevolge artikel 13bb tot de winst zijn gerekend.

  • 3 Tot het totaal van de liquidatie-uitkeringen worden ten minste gerekend de positieve voordelen uit hoofde van de deelneming welke zijn genoten in:

    • a. het jaar waarin het ontbonden lichaam zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt, in de vijf daaraan voorafgaande jaren en in de daaropvolgende jaren;

    • b. het zesde tot en met het tiende jaar voorafgaande aan dat waarin het ontbonden lichaam zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt ingeval over het desbetreffende jaar dat lichaam volgens zijn jaarrekening - opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel, ten aanzien van een deelneming in een buiten Nederland gevestigd lichaam, volgens soortgelijke buitenlandse wettelijke regelingen - verlies heeft geleden.

  • 4 Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die deel uitmaakt van de liquidatie-uitkering of die is vervreemd en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam tevens een deelneming heeft behoord die sedertdien in waarde is gestegen, is de vorige volzin slechts van toepassing voor zover de aldaar bedoelde waardedaling deze waardestijging te boven gaat. Waardedalingen en waardestijgingen welke zowel onmiddellijk als middellijk tot uiting komen worden uitsluitend in aanmerking genomen voor zover zij onmiddellijk tot uiting komen. Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord welke was verkregen van een verbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies voor zover dit is toe te rekenen aan een daling van de waarde van die deelneming, slechts in aanmerking genomen voor zover dit toe te rekenen gedeelte niet uitgaat boven het liquidatieverlies dat bij het ontbonden lichaam met betrekking tot die deelneming in aanmerking is genomen.

  • 5 Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord in een lichaam dat inmiddels is ontbonden en ter zake waarvan ingevolge het eerste lid, tweede volzin, dan wel het negende lid, geen liquidatieverlies in aanmerking is genomen, of niet in aanmerking zou zijn genomen indien die deelneming door een in Nederland gevestigd lichaam zou zijn gehouden, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies uitgaat boven het liquidatieverlies met betrekking tot de deelneming in dat eerder ontbonden lichaam.

  • 6 Indien een deelneming is verkregen van een verbonden lichaam wordt het opgeofferde bedrag ten tijde van de verkrijging niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk dat lichaam voor die deelneming heeft opgeofferd. Indien zulk een deelneming is verkregen in het kader van de ontbinding van het verbonden lichaam en ter zake van die deelneming het vierde lid, eerste volzin, toepassing heeft gevonden, wordt het opgeofferde bedrag vermeerderd met de aldaar bedoelde waardedaling tot ten hoogste het door het ontbonden lichaam voor die deelneming opgeofferde bedrag. Indien een storting op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid bestaat uit aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een verbonden lichaam, wordt het opgeofferde bedrag ten tijde van de storting niet hoger gesteld dan op het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die als storting dienen.

  • 7 Indien aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid door middel van aandelenruil worden verkregen van een niet in Nederland gevestigd verbonden lichaam en deze aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid op het tijdstip van de ruil of enig tijdstip daarna tot een deelneming gaan behoren, wordt voor de bepaling van het opgeofferde bedrag de verkrijgingsprijs niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk dat lichaam voor die aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid heeft opgeofferd.

  • 8 Ingeval de deelneming als dochtermaatschappij met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wordt op het tijdstip waarop die eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij wordt beëindigd het door de belastingplichtige voor die dochtermaatschappij opgeofferde bedrag gesteld op het vanaf dat tijdstip voor de heffing van de vennootschapsbelasting in aanmerking te nemen eigen vermogen van die dochtermaatschappij nadat dit is verminderd met de toelaatbare reserves.

  • 9 Het liquidatieverlies wordt eerst op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid in aanmerking genomen, mits:

    • a. geen recht geldt op enigerlei tegemoetkoming bij de belastingheffing ter zake van verliezen die bij het ontbonden lichaam onverrekend zijn gebleven, anders dan op de voet van dit artikel of artikel 13e, voor:

      • 1°. de belastingplichtige, of een met hem verbonden lichaam;

      • 2°. het lichaam dat of de persoon die de onderneming geheel of gedeeltelijk voortzet, of een met dat lichaam verbonden lichaam;

    • b. de onderneming van het ontbonden lichaam:

      • 1°. geheel is gestaakt, dan wel

      • 2°. geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam;

    • c. de omvang van het liquidatieverlies is gebleken en tevens blijkt dat is voldaan aan het bepaalde in de onderdelen a, 1°, en b.

  • 10 Het in een jaar ter zake van een deelneming opgeofferde bedrag wordt op een bij de aangifte gedaan verzoek door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Indien het opgeofferde bedrag tot een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking herzien. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de vaststelling van de beschikking.

  • 11 Indien de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk wordt voortgezet door de belastingplichtige of door een met hem verbonden lichaam wordt het liquidatieverlies op verzoek van de belastingplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur vastgesteld. Artikel 20b, derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13e

  • 1 Indien de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk is voortgezet door de belastingplichtige wordt het op de voet van artikel 13d berekende liquidatieverlies in aanmerking genomen zodra de onderneming door de belastingplichtige geheel is gestaakt, of geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 13d, negende lid, onderdelen a en c.

  • 2 Indien de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk is voortgezet door een verbonden lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam deelneemt, wordt het voor de verkrijging van die deelneming opgeofferde bedrag verhoogd met het ten aanzien van het ontbonden lichaam op de voet van artikel 13d berekende liquidatieverlies, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 13d, negende lid, onderdelen a en c.

Artikel 13f

  • 1 Indien een deelneming is verkregen van een verbonden lichaam en binnen 36 maanden na de verkrijging door de belastingplichtige is het lichaam waarin wordt deelgenomen ontbonden of heeft zijn onderneming geheel of voor een gedeelte gestaakt, wordt in afwijking van de artikelen 13d en 13e geen liquidatieverlies in aanmerking genomen.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het liquidatieverlies is toe te rekenen aan een waardedaling van de deelneming als gevolg van sedert de verkrijging nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

  • 3 Indien onmiddellijk of middellijk tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord waarop het eerste lid toepassing heeft gevonden, of zou hebben gevonden als het ontbonden lichaam in Nederland gevestigd zou zijn geweest, wordt voor de toepassing van de artikelen 13d en 13e het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voorzover dit het verlies te boven gaat dat door de toepassing van het eerste lid buiten aanmerking is gebleven, of zou zijn gebleven als het ontbonden lichaam in Nederland gevestigd zou zijn geweest.

  • 4 De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag in hoeverre het tweede lid toepassing vindt, kan voorafgaand aan het tijdstip waarop het liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

Artikel 13g

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Ingeval een belastingplichtige een bezit van ten minste 25 percent in het nominaal gestorte kapitaal van een vennootschap die is gevestigd in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen als belegging houdt, wordt, in afwijking in zoverre van artikel 13, tweede lid, dat bezit met een deelneming gelijkgesteld, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • 1°. de in de andere Lid-Staat gevestigde vennootschap is, zonder keuzemogelijkheid, zonder er van te zijn vrijgesteld en zonder toepassing van een bijzonder regime, onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PbEG L 225);

    • 2°. de belastingplichtige en de vennootschap hebben één van de in de bijlage bij de richtlijn opgenomen rechtsvormen;

    • 3°. de belastingplichtige en de vennootschap worden in de Lid-Staat van vestiging niet geacht volgens een met een derde Staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting buiten de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen te zijn gevestigd.

  • 2 Ingeval de belastingplichtige in het bezit is van aandelen die ten minste 25 percent van de stemrechten vertegenwoordigen in een vennootschap die is gevestigd in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van de belastingheffing op dividenden op grond van het bezit van het aantal stemrechten, wordt, in afwijking in zoverre van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, dit bezit met een deelneming gelijkgesteld, indien aan de in het eerste lid, onder 2° en 3°, gestelde voorwaarden is voldaan. Ingeval de belastingplichtige dit bezit als belegging houdt, is met betrekking tot dat bezit het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een bezit in een vennootschap als daar bedoeld niet met een deelneming gelijkgesteld indien de bezittingen van die vennootschap onmiddellijk of middellijk hoofdzakelijk bestaan uit:

    • a. belangen in vennootschappen welke niet als deelneming zouden worden aangemerkt indien de belastingplichtige deze rechtstreeks zou hebben gehouden, of

    • b. vermogensbestanddelen die zich bevinden buiten de in de aanhef bedoelde Lidstaat en ter zake waarvan de belastingplichtige, indien die vermogensbestanddelen rechtstreeks door hem zouden worden gehouden, krachtens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting geen aanspraak zou kunnen maken op vrijstelling van vennootschapsbelasting van de met die vermogensbestanddelen behaalde winst.

  • 4 Voorzover op een in het derde lid bedoeld belang in een vennootschap, indien de belastingplichtige dit rechtstreeks zou hebben gehouden, artikel 28b, eerste lid, van toepassing zou zijn, waardeert de belastingplichtige de aandelen in de in de andere Lidstaat gevestigde vennootschap op de waarde in het economische verkeer. Artikel 28b, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het houden van de in die leden bedoelde belangen of het houden van de in het derde lid bedoelde vermogensbestanddelen door tussenkomst van een vennootschap die is gevestigd in een Lidstaat, in overwegende mate is ingegeven door andere overwegingen dan het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.

Terugwerkende kracht

Stb. 2006, 44, datum inwerkingtreding 03-02-2006, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Ingeval een belastingplichtige een bezit van ten minste 20 percent in het nominaal gestorte kapitaal van een vennootschap die is gevestigd in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen als belegging houdt, wordt, in afwijking in zoverre van artikel 13, tweede lid, dat bezit met een deelneming gelijkgesteld, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • 1°. de in de andere Lid-Staat gevestigde vennootschap is, zonder keuzemogelijkheid, zonder er van te zijn vrijgesteld en zonder toepassing van een bijzonder regime, onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PbEG L 225);

  • 2°. de belastingplichtige en de vennootschap hebben één van de in de bijlage bij de richtlijn opgenomen rechtsvormen;

  • 3°. de belastingplichtige en de vennootschap worden in de Lid-Staat van vestiging niet geacht volgens een met een derde Staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting buiten de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen te zijn gevestigd.

2 Ingeval de belastingplichtige in het bezit is van aandelen die ten minste 20 percent van de stemrechten vertegenwoordigen in een vennootschap die is gevestigd in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van de belastingheffing op dividenden op grond van het bezit van het aantal stemrechten, wordt, in afwijking in zoverre van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, dit bezit met een deelneming gelijkgesteld, indien aan de in het eerste lid, onder 2° en 3°, gestelde voorwaarden is voldaan. Ingeval de belastingplichtige dit bezit als belegging houdt, is met betrekking tot dat bezit het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een bezit in een vennootschap als daar bedoeld niet met een deelneming gelijkgesteld indien de bezittingen van die vennootschap onmiddellijk of middellijk hoofdzakelijk bestaan uit:

  • a. belangen in vennootschappen welke niet als deelneming zouden worden aangemerkt indien de belastingplichtige deze rechtstreeks zou hebben gehouden, of

  • b. vermogensbestanddelen die zich bevinden buiten de in de aanhef bedoelde Lidstaat en ter zake waarvan de belastingplichtige, indien die vermogensbestanddelen rechtstreeks door hem zouden worden gehouden, krachtens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting geen aanspraak zou kunnen maken op vrijstelling van vennootschapsbelasting van de met die vermogensbestanddelen behaalde winst.

4 Voorzover op een in het derde lid bedoeld belang in een vennootschap, indien de belastingplichtige dit rechtstreeks zou hebben gehouden, artikel 28b, eerste lid, van toepassing zou zijn, waardeert de belastingplichtige de aandelen in de in de andere Lidstaat gevestigde vennootschap op de waarde in het economische verkeer. Artikel 28b, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het houden van de in die leden bedoelde belangen of het houden van de in het derde lid bedoelde vermogensbestanddelen door tussenkomst van een vennootschap die is gevestigd in een Lidstaat, in overwegende mate is ingegeven door andere overwegingen dan het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.

Artikel 13h

Indien bij het bepalen van de in een jaar genoten winst ten aanzien van de belastingplichtige met toepassing van artikel 3.55, 3.56 of 3.57 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen die geen deelneming vormen, niet in aanmerking is genomen terwijl de door hem verkregen aandelen of winstbewijzen op het tijdstip van de aandelenfusie of de overgang onder algemene titel in het kader van een fusie of een splitsing van een rechtspersoon dan wel op enig tijdstip daarna wel een deelneming vormen of tot een deelneming gaan behoren:

  • a. vindt de deelnemingsvrijstelling geen toepassing op positieve voordelen uit hoofde van die deelneming met uitzondering van uitkeringen van winst, tot het bedrag van het voordeel dat met toepassing van een van de genoemde artikelen buiten aanmerking is gebleven, behalve voorzover het voordeel al eerder in aanmerking is genomen;

  • b. wordt voor de bepaling van het opgeofferde bedrag als bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, de verkrijgingsprijs niet hoger gesteld dan het bedrag hetwelk de belastingplichtige voor de in het kader van de aandelenfusie, de juridische splitsing of de juridische fusie vervreemde aandelen of winstbewijzen heeft opgeofferd.

De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d.

Artikel 13i

  • 1 Indien de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen die een deelneming vormen, in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervreemdt,

    • a. wordt het voor de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, opgeofferde bedrag, bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, niet hoger gesteld dan het bedrag dat voor de vervreemde aandelen of winstbewijzen is opgeofferd;

    • b. wordt een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, van toepassing is die verband houdt met de vervreemde aandelen, geacht verband te houden met de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen.

  • 2 Indien het voordeel uit de vervreemding van aandelen of winstbewijzen ingevolge artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

    • a. treden de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden verkregen, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen of winstbewijzen die in het kader van de fusie worden vervreemd;

    • b. worden de verkregen aandelen of winstbewijzen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het genoemde artikel, te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer verminderd met het bedrag dat ingevolge het tweede lid van dat artikel, buiten aanmerking is gebleven.

Artikel 13j

  • 1 Indien vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een splitsing onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.56, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de splitsende rechtspersoon verbonden lichaam.

  • 2 Het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag als bedoeld in artikel 13ca en 13d, tweede lid, wordt voor een evenredig gedeelte toegerekend aan de door de verkrijgende rechtspersonen uitgereikte aandelen. Indien de splitsende rechtspersoon na de splitsing blijft bestaan, wordt het voor de aandelen in de splitsende rechtspersoon opgeofferde bedrag in dezelfde mate verminderd.

  • 3 Een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de splitsende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing heeft op de bij de splitsing betrokken rechtspersonen.

  • 4 Indien het voordeel bij de splitsing ingevolge artikel 3.56, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking wordt genomen:

    • a. treden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in de splitsende en verkrijgende rechtspersonen heeft, ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de splitsing in de splitsende rechtspersoon heeft;

    • b. worden de aandelen die de belastingplichtige direct na de splitsing in de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen heeft, voorzover deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

  • 5 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de splitsing aandelen worden uitgereikt:

    • a. aan een ander lichaam dan de belastingplichtige of

    • b. door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

  • 6 Het tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d.

Artikel 13k

  • 1 Indien het vermogen van een rechtspersoon waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, in het kader van een fusie onder algemene titel overgaat, wordt de in artikel 3.57, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde vervreemding van aandelen en schuldvorderingen geacht te hebben plaatsgevonden aan een met de belastingplichtige en de verdwijnende rechtspersoon verbonden lichaam.

  • 2 Het voor de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon opgeofferde bedrag als bedoeld in de artikelen 13ca en 13d, wordt niet hoger gesteld dan het bedrag dat is opgeofferd voor de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon.

  • 3 Een geldlening waarop artikel 10a, tweede lid, van toepassing is en die verband houdt met de aandelen die de belastingplichtige in de verdwijnende rechtspersoon heeft, wordt geacht verband te houden met de aandelen die de belastingplichtige direct na de fusie in de verkrijgende rechtspersoon heeft.

  • 4 Indien het voordeel bij de fusie ingevolge artikel 3.57, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet in aanmerking wordt genomen:

    • a. treden de in het kader van de fusie verkregen aandelen ingeval deze een deelneming vormen, in de plaats van de aandelen die de belastingplichtige ten tijde van de fusie in de verdwijnende rechtspersoon heeft;

    • b. worden de in het kader van de fusie verkregen aandelen, ingeval deze geen deelneming vormen, in afwijking in zoverre van het derde lid van het genoemde artikel, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer verminderd met het voordeel dat niet in aanmerking is genomen.

  • 5 Indien de belastingplichtige tevens de verkrijgende rechtspersoon is, vindt artikel 3.57, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen toepassing. Onze Minister kan, op een voor de fusie gedaan verzoek van de belastingplichtige, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur toestaan het voordeel dat als gevolg van de in het eerste lid bedoelde vervreemding tot uitdrukking komt, geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. De in de tweede volzin bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien die volzin buiten toepassing zou blijven. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 6 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien in het kader van de fusie aandelen worden uitgereikt door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan.

  • 7 Het tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing bij schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d.

Artikel 14

  • 1 De belastingplichtige die zijn gehele onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming overdraagt (overdrager) aan een ander lichaam dat reeds belastingplichtig is of door de overname belastingplichtig wordt (overnemer), tegen uitreiking van aandelen in de overnemer (bedrijfsfusie), behoeft de winst behaald met of bij de overdracht niet in aanmerking te nemen, mits voor het bepalen van de winst bij de overdrager en de overnemer dezelfde bepalingen van toepassing zijn, de overnemer niet op de voet van artikel 20 aanspraak kan maken op voorwaartse verrekening van verliezen en latere heffing is verzekerd. Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen, treedt de overnemer ten aanzien van alle vermogensbestanddelen die in het kader van de bedrijfsfusie zijn verkregen in de plaats van de overdrager.

  • 2 Bestaat voor de overnemer aanspraak op voorwaartse verrekening van verliezen, zijn voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing of kan de belastingheffing uit anderen hoofde alleen met behulp van nadere voorwaarden worden verzekerd, dan kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de overdrager en de overnemer onder te stellen nadere voorwaarden, de inspecteur belast met de aanslagregeling van de overdrager toestaan de winst behaald met of bij de overdracht geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de overnemer ten aanzien van al hetgeen in het kader van de overdracht is verkregen, voorzover daaraan geen nadere voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de overdrager. Het verzoek wordt voor de overdracht gedaan bij de in de vorige volzin bedoelde inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 3 Indien de winst op de voet van het eerste of het tweede lid buiten aanmerking blijft en de in het kader van de bedrijfsfusie verkregen aandelen een deelneming vormen, wordt het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het overgedragen vermogen verminderd met de daarin begrepen reserves bedoeld in de artikelen 3.53 en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 4 In afwijking van het eerste en het tweede lid, wordt de winst wel in aanmerking genomen, indien de bedrijfsfusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De bedrijfsfusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien deze niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de overdrager en de overnemer. Indien aandelen in de overdrager dan wel in de overnemer binnen drie jaar na de overdracht geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de overdrager en de overnemer is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

  • 5 Ten aanzien van een fonds voor gemene rekening zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing in geval van overgang van bezittingen van dat fonds.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijkgesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten.

  • 7 De in het tweede lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting die verschuldigd zou zijn of zou worden indien het tweede of het vijfde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen en de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de overgedragen vermogensbestanddelen op het tijdstip van de bedrijfsfusie lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 8 De overdrager die zekerheid wenst omtrent de vraag of de bedrijfsfusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan voor de overdracht een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 9 De overdrager of de overnemer die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in de laatste volzin van het vierde lid, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de overdracht niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

Artikel 14a

  • 1 Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een splitsing overgaat (de splitsende rechtspersoon), wordt:

    • a. indien de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersonen) en ten tijde van de splitsing te zijn opgehouden uit zijn onderneming in Nederland belastbare winst te genieten;

    • b. indien de splitsende rechtspersoon blijft bestaan: de splitsende rechtspersoon geacht de vermogensbestanddelen die in het kader van de splitsing overgaan, ten tijde van de splitsing te hebben overgedragen aan de rechtspersoon of rechtspersonen waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon respectievelijk verkrijgende rechtspersonen).

  • 2 De winst behaald als gevolg van het eerste lid behoeft niet in aanmerking te worden genomen, mits voor het bepalen van de winst bij de splitsende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersonen dezelfde bepalingen van toepassing zijn, noch bij de splitsende rechtspersoon indien deze ophoudt te bestaan noch bij de verkrijgende rechtspersoon aanspraak bestaat op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20 en latere heffing is verzekerd. Indien de winst buiten aanmerking blijft, treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de splitsing is verkregen in de plaats van de splitsende rechtspersoon.

  • 3 Ingeval niet is voldaan aan de in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde vereisten, kan onze Minister, op een gezamenlijk voor de splitsing gedaan verzoek van de splitsende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersonen, onder door hem te stellen voorwaarden de inspecteur belast met de aanslagregeling van de splitsende rechtspersoon toestaan de winst behaald als gevolg van het eerste lid geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de splitsing is verkregen, voorzover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de splitsende rechtspersoon. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in de eerste volzin bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 4 Indien de winst niet in aanmerking wordt genomen en de verkrijgende rechtspersoon aandelen uitreikt aan de splitsende rechtspersoon wordt, indien de uitgereikte aandelen een deelneming vormen, het voor die aandelen opgeofferde bedrag gesteld op de fiscale boekwaarde van het vermogen dat in het kader van de splitsing overgaat verminderd met de daarin begrepen reserves als bedoeld in de artikelen 3.53 en 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 5 De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economisch verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 6 Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende- en de verkrijgende rechtspersonen. Indien aandelen in de gesplitste rechtspersoon, dan wel in een verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersonen is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

  • 7 De verkrijgende rechtspersoon wordt ten tijde van de splitsing als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt.

  • 8 Bij het bepalen van de winst komen renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen welke rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam en die verband houden met de verwerving van de aandelen in een lichaam, terwijl ten gevolge van de splitsing zowel de geldlening als het vermogen van het lichaam waarin de aandelen zijn verworven, deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van eenzelfde lichaam, in de acht volgende jaren nadat alle aandelen in de dochtermaatschappij in het bezit zijn gekomen van de moedermaatschappij slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van het lichaam dat de geldlening heeft opgenomen, zou hebben belopen indien de splitsing niet zou hebben plaatsgevonden. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen welke rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam en welke verband houden met de verwerving van dan wel terugbetaling op aandelen welke ten gevolge van de splitsing zijn uitgegeven. Onze Minister kan nadere regelen geven met betrekking tot het bepalen van het in de eerste volzin bedoelde bedrag dat de winst zou hebben belopen, gedurende de in de eerste volzin aangegeven periode van acht jaren en de verrekening van rente die bij het einde van die periode van acht jaren nog niet in aftrek is gekomen.

  • 9 Het bepaalde in het achtste lid vindt geen toepassing voorzover blijkt dat het lichaam waaraan de geldlening is verschuldigd met het oog op de verwerving van de aandelen rechtens dan wel in feite direct of indirect in dezelfde mate vermogen uit hoofde van geldlening heeft aangetrokken van niet verbonden lichamen en voorts vindt artikel 15ad, derde lid, onderdeel c, en vierde lid, overeenkomstige toepassing.

  • 10 De splitsende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de splitsing niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de splitsing een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 11 De gesplitste rechtspersoon of de verkrijgende rechtspersoon die voorafgaande aan een voorgenomen vervreemding van aandelen als bedoeld in het zesde lid, laatste volzin, zekerheid wil hebben omtrent de vraag of, niettegenstaande de vervreemding, aannemelijk is dat de splitsing niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 12 Voor de toepassing van dit artikel worden met aandelen gelijk gesteld winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid en lidmaatschapsrechten.

Artikel 14b

  • 1 Indien vermogen van een belastingplichtige onder algemene titel in het kader van een fusie overgaat (de verdwijnende rechtspersoon), wordt de verdwijnende rechtspersoon geacht zijn vermogensbestanddelen ten tijde van de fusie te hebben overgedragen aan de rechtspersoon waarop deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan (verkrijgende rechtspersoon) en ten tijde van de fusie te zijn opgehouden uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten.

  • 2 De winst behaald als gevolg van het eerste lid behoeft niet in aanmerking te worden genomen, mits voor het bepalen van de winst bij de verdwijnende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersoon dezelfde bepalingen van toepassing zijn, bij geen van deze rechtspersonen aanspraak bestaat op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20 en latere heffing is verzekerd. Indien de winst buiten aanmerking blijft, treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de fusie is verkregen in de plaats van de verdwijnende rechtspersoon.

  • 3 Ingeval niet is voldaan aan de in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde vereisten, kan onze Minister, op een gezamenlijk voor de fusie gedaan verzoek van de verdwijnende rechtspersoon en de verkrijgende rechtspersoon, onder door hem te stellen voorwaarden de inspecteur belast met de aanslagregeling van de verdwijnende rechtspersoon toestaan de winst behaald als gevolg van het eerste lid geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de verkrijgende rechtspersoon met betrekking tot al hetgeen in het kader van de fusie is verkregen, voorzover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de verdwijnende rechtspersoon. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in de eerste volzin bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 4 De in het derde lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien de eerste volzin van het derde lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende rechtspersoon, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen en de verrekening van buitenlandse resultaten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen die onder algemene titel overgaan op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.

  • 5 Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De fusie wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de fusie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon.

  • 6 Bij het bepalen van de winst komen renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen welke rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam en die verband houden met de verwerving van de aandelen in een lichaam, terwijl ten gevolge van de fusie zowel de geldlening als het vermogen van het lichaam waarin de aandelen zijn verworven, deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van eenzelfde lichaam, in de acht volgende jaren nadat alle aandelen in de dochtermaatschappij in het bezit zijn gekomen van de moedermaatschappij slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van het lichaam dat de geldlening heeft opgenomen, zou hebben belopen indien de fusie niet zou hebben plaatsgevonden. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen welke rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam en welke verband houden met de verwerving van dan wel terugbetaling op aandelen welke ten gevolge van de fusie zijn uitgegeven. Onze Minister kan nadere regelen geven met betrekking tot het bepalen van het in de eerste volzin bedoelde bedrag dat de winst zou hebben belopen, gedurende de in de eerste volzin aangegeven periode van acht jaren en de verrekening van rente die bij het einde van die periode van acht jaren nog niet in aftrek is gekomen.

  • 7 Het bepaalde in het zesde lid vindt geen toepassing voorzover blijkt dat het lichaam waaraan de geldlening is verschuldigd met het oog op de verwerving van de aandelen rechtens dan wel in feite direct of indirect in dezelfde mate vermogen uit hoofde van geldlening heeft aangetrokken van niet verbonden lichamen en voorts vindt artikel 15ad, derde lid, onderdeel c, en vierde lid, overeenkomstige toepassing.

  • 8 De verkrijgende rechtspersoon wordt ten tijde van de fusie als een met de belastingplichtige verbonden lichaam, [tekstcorrectie :“lichaam,” moet zijn “lichaam”] aangemerkt.

  • 9 De verdwijnende rechtspersoon die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of de fusie niet wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing kan voor de fusie een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

  • 10 Het tweede tot en met het negende lid vinden slechts toepassing indien de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

Artikel 14c

  • 1 Indien een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die uitsluitend natuurlijke personen als aandeelhouder heeft, wordt ontbonden en de door de vennootschap gedreven onderneming door de aandeelhouders wordt voortgezet, kan Onze Minister op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en de voortzettende aandeelhouders onder door hem nader te stellen voorwaarden toestaan dat de winst die bij of als gevolg van de ontbinding tot uitdrukking komt, niet in aanmerking wordt genomen. De aandeelhouders treden met betrekking tot de vermogensbestanddelen waarmee zij de onderneming voortzetten en die zij in het kader van de ontbinding verkrijgen, ieder voor zijn gedeelte, in de plaats van de belastingplichtige, behalve voorzover bij de te stellen voorwaarden anders is bepaald.

  • 2 Indien de belastingplichtige aanspraak kan maken op voorwaartse verrekening van verliezen of indien ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting winst uit buitenlandse onderneming naar volgende jaren is overgebracht en welke nog niet in aanmerking is genomen, blijft de in het eerste lid bedoelde winst slechts buiten aanmerking voorzover deze uitgaat boven die verliezen respectievelijk winst uit buitenlandse onderneming. Voorzover de in het eerste lid bedoelde winst betrekking heeft op een buitenlandse onderneming, blijft die winst slechts buiten aanmerking voorzover deze uitgaat boven de verliezen uit buitenlandse onderneming die ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting naar andere jaren zijn overgebracht en welke nog niet in aanmerking zijn genomen. Voorzover de winst, bedoeld in het eerste lid, wel in aanmerking wordt genomen, vindt een verhoging van boekwaarden van bezittingen of opheffing van fiscale reserves plaats.

  • 3 Voorzover na toepassing van het tweede lid verliezen nog niet zijn verrekend, worden deze voor 32/50 deel aangemerkt als ondernemingsverlies in de zin van artikel 3.148, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de aandeelhouders die de onderneming voortzetten. Een en ander voorzover aannemelijk is dat dit verlies is geleden in de uitoefening van de onderneming die wordt voortgezet. Het verlies wordt door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Voorzover na toepassing van het tweede lid naar volgende jaren overgebrachte winst of verliezen uit buitenlandse onderneming nog niet in aanmerking zijn genomen, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald op welke wijze die winst of verliezen, bij de aandeelhouders van de voortgezette onderneming in aanmerking worden genomen.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. voorzover de vermogensbestanddelen en fiscale reserves van de belastingplichtige niet kunnen gaan behoren tot het vermogen waarmee de onderneming door de aandeelhouders wordt voortgezet;

    • b. op de positieve voordelen die volgens artikel 13ca tot de winst gerekend moeten worden;

    • c. indien de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid niet in Nederland is gevestigd, behoudens indien de vennootschap een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, en:

      • 1°. het heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen, en

      • 2°. de plaats van de werkelijke leiding van de vennootschap is gelegen in een in het achtste lid bedoeld land of bedoelde staat.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt onder een aandeelhouder die voortzet verstaan een aandeelhouder bij wie de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen, vanaf het tijdstip dat deze vermogensbestanddelen hem aangaan, behoren tot het vermogen van een onderneming met betrekking waartoe hij ondernemer als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 of medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van die wet, is;

    • b. worden met aandeelhouders gelijkgesteld houders van winstbewijzen die medegerechtigd zijn tot het vermogen van de vennootschap.

  • 6 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting die verschuldigd zouden zijn of zouden worden indien het eerste lid buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen aan de voortzettende aandeelhouder voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het voortzetten van de onderneming voor rekening van de aandeelhouders lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen. Indien de onderneming door meerdere aandeelhouders wordt voortgezet, wordt in de voorwaarden bepaald dat de verliezen, bedoeld in het derde lid, naar rato van het belang van een ieder in de belastingplichtige worden toegerekend. Tevens kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op de verdeling van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen over de voortzettende aandeelhouders en de voortgang van de vereffening van het vermogen van de belastingplichtige. Tenslotte kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de financiering van de onderneming bij aanvang van het voortzetten door de aandeelhouder indien de vennootschap voor de overdracht van vermogensbestanddelen waarmee de aandeelhouder de onderneming wil voortzetten, een tegenprestatie ontvangt.

  • 7 Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt voor de ontbinding van belastingplichtige gedaan bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de belastingplichtige. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 8 Voor de toepassing van dit artikel wordt met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gelijkgesteld een rechtspersoon met een in aandelen verdeeld kapitaal die:

    • a. is opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor rechtspersonen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en

    • b. naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven voor de beoordeling of een naar buitenlands recht opgerichte rechtspersoon naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.

Artikel 15

  • 1 Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. De belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtermaatschappij deel uitmaken.

  • 2 Onder een bezit als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een middellijk bezit van aandelen, mits deze onmiddellijk worden gehouden door één of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken.

  • 3 Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:

    • a. de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor beide belastingplichtigen samenvallen, met dien verstande dat een gedeelte van een boekjaar dat ingevolge artikel 7, vierde lid, als afzonderlijk jaar wordt aangemerkt voor de toepassing van dit onderdeel niet als afzonderlijk tijdvak wordt aangemerkt;

    • b. voor het bepalen van de winst bij beide belastingplichtigen dezelfde bepalingen van toepassing zijn;

    • c. beide belastingplichtigen in Nederland zijn gevestigd en ingeval op een belastingplichtige de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, die belastingplichtige tevens volgens die regeling onderscheidenlijk dat verdrag geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd;

    • d. de moedermaatschappij een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij is, dan wel een lichaam is dat is opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als naar Nederlands recht opgerichte lichamen, welk lichaam voorts naar aard en inrichting vergelijkbaar is met de hiervoor genoemde naar Nederlands recht opgerichte lichamen;

    • e. de dochtermaatschappij een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, dan wel een daarmee naar aard en inrichting vergelijkbaar lichaam dat is opgericht naar het recht van een in onderdeel d bedoeld land of bedoelde staat;

    • f. de moedermaatschappij de aandelen in de dochtermaatschappij niet, middellijk of onmiddellijk, als voorraad houdt als bedoeld in artikel 13, tweede lid.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven volgens welke belastingplichtigen bij wie voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing zijn, in afwijking van het derde lid, onderdeel b, tezamen toch een fiscale eenheid kunnen vormen. Voorts kan, in afwijking van het derde lid, onderdeel c, een belastingplichtige die op grond van de nationale wet of op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting niet in Nederland is gevestigd maar wel een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, deel uitmaken van een fiscale eenheid voorzover het heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen indien:

    • a. de plaats van de werkelijke leiding van deze belastingplichtige is gelegen in de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie van vaste inrichtingen verbiedt;

    • b. de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel a, een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, dan wel een daarmee naar aard en inrichting vergelijkbaar lichaam is; en

    • c. in het geval de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel a, als moedermaatschappij deel uitmaakt van de fiscale eenheid – het aandelenbezit, bedoeld in het eerste lid, in de dochtermaatschappij behoort tot het vermogen van de in Nederland aanwezige vaste inrichting van deze moedermaatschappij.

    In afwijking van het eerste lid kunnen de in de vorige volzin bedoelde voorwaarden mede betrekking hebben op de vraag voor welk deel de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij.

  • 5 De fiscale eenheid komt tot stand op een door de belastingplichtigen in het verzoek, bedoeld in het eerste lid, aan te geven tijdstip, doch niet eerder dan drie maanden voor het tijdstip waarop het verzoek is gedaan.

  • 6 De fiscale eenheid eindigt:

    • a. indien niet langer aan de bij of krachtens dit artikel gestelde vereisten wordt voldaan;

    • b. indien de belastingplichtige, bedoeld in het vierde lid, tweede volzin, de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar Nederland;

    • c. indien de belastingplichtige de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar het buitenland met achterlating van een vaste inrichting in Nederland;

    • d. op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij met ingang van het in het verzoek genoemde tijdstip doch niet eerder dan met ingang van de datum van indiening van het verzoek; met dien verstande dat indien de fiscale eenheid ten aanzien van één of meer dochtermaatschappijen wordt beëindigd, de fiscale eenheid daardoor niet eveneens ten aanzien van de andere belastingplichtigen wordt beëindigd.

  • 7 Indien een dochtermaatschappij in de loop van haar boekjaar deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid en deze eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij nog in hetzelfde boekjaar eindigt, wordt voor de tussenliggende periode ten aanzien van die dochtermaatschappij geacht geen fiscale eenheid tot stand te zijn gekomen. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op een bestaande fiscale eenheid die in de loop van haar boekjaar deel gaat uitmaken van een andere fiscale eenheid en nog in hetzelfde boekjaar uit laatstgenoemde eenheid wordt ontvoegd.

  • 8 Het verzoek bedoeld in het eerste lid en zesde lid, onderdeel d, wordt gedaan bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de moedermaatschappij. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 9 Ingeval de belastingplichtige bij het doen van het in het eerste lid bedoelde verzoek reeds als moedermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid wordt dit verzoek geacht mede te zijn gedaan namens de andere belastingplichtigen die van die fiscale eenheid deel uitmaken.

  • 10 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven tot verzekering van de heffing en invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde belastingplichtigen voor de toepassing van deze wet een fiscale eenheid vormen. Onder die regels worden mede begrepen regels voor:

    • a. de beoordeling of een naar buitenlands recht opgericht lichaam naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgericht lichaam als bedoeld in de onderdelen d en e van het derde lid;

    • b. de omstandigheid dat de moedermaatschappij niet alle aandelen in de dochtermaatschappij bezit;

    • c. de voortzetting van een fiscale eenheid ten aanzien van een belastingplichtige ingeval sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het zesde lid, onderdeel b of onderdeel c;

    • d. de toepassing van de artikelen 13d, achtste lid, en 15ab tot en met 15af; en

    • e. de berekening van de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten.

  • 11 Een krachtens het vierde lid, eerste volzin, en tiende lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 15aa

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 15ab tot en met 15aj wordt verstaan onder:

    • a. maatschappij: een belastingplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • b. het voegingstijdstip: het tijdstip met ingang waarvan een belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • c. het ontvoegingstijdstip: het tijdstip waarop een fiscale eenheid ten aanzien van een belastingplichtige anders dan door ontbinding en vereffening van een dochtermaatschappij wordt beëindigd.

  • 2 Indien zonder toepassing van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij de vervreemding van een goed de boekwinst die daarbij tot uitdrukking komt ingevolge goed koopmansgebruik is doorgeschoven naar een ander goed, wordt voor de toepassing van de artikelen 15ab tot en met 15aj het reserveren van deze winst, alsmede de afboeking daarvan op de aanschaffingskosten of voortbrengingskosten van het andere goed, geacht te hebben plaatsgevonden met toepassing van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 15ab

  • 1 Op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van voeging van een dochtermaatschappij stelt de moedermaatschappij haar belang, dan wel indien gelijktijdig ook andere dochtermaatschappijen worden gevoegd, stellen de moedermaatschappij en de gelijktijdig gevoegde dochtermaatschappijen hun belang in die dochtermaatschappij te boek op de waarde in het economische verkeer.

  • 2 Indien op het tijdstip van voeging van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een deelneming behoort waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel daartoe is besloten, of indien op het tijdstip van voeging van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een onderneming behoort waarop het bepaalde in artikel 13e van toepassing is, komt, onverminderd het bepaalde in de artikelen 13d en 13e, een liquidatieverlies uit hoofde van de deelneming slechts in aftrek voorzover de winst van de fiscale eenheid, zonder rekening te houden met dat liquidatieverlies, aan die maatschappij is toe te rekenen.

  • 3 Voorzover een liquidatieverlies in een jaar ingevolge het tweede lid niet in aanmerking is genomen, wordt het achtereenvolgens in mindering gebracht op en ten hoogste tot de positieve belastbare bedragen van de drie daaraan voorafgaande en de volgende jaren, van:

    • a. de desbetreffende maatschappij, in de jaren waarin deze geen deel uitmaakte of uitmaakt van de fiscale eenheid; onderscheidenlijk

    • b. van de fiscale eenheid, voorzover de winst van de fiscale eenheid aan die maatschappij is toe te rekenen.

  • 4 Het in mindering brengen van liquidatieverliezen vindt plaats in de volgorde waarin deze zijn ontstaan en de positieve belastbare bedragen zijn ontstaan.

  • 5 Voorzover een liquidatieverlies ingevolge het derde lid in een voorafgaand jaar als bedoeld in dat lid op het belastbare bedrag in mindering wordt gebracht, zal de aanslag over dat jaar worden herzien. Over het bedrag van de herziening wordt geen heffingsrente vergoed.

  • 6 De tot het vermogen van een maatschappij behorende schuldvorderingen op een andere maatschappij worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt door die maatschappij gesteld op de bedrijfswaarde of, indien dat lager is, de nominale waarde. Tevens worden op het eerstgenoemde tijdstip de schulden van de andere maatschappij waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, gesteld op dezelfde waarde als waarop die schuldvorderingen ingevolge de vorige volzin worden gesteld.

Artikel 15ac

  • 1 Bij het bepalen van de winst van een fiscale eenheid worden voor de toepassing van artikel 11 tantièmes en salarissen, door een dochtermaatschappij toegekend aan anderen dan de moedermaatschappij, geacht als zodanig te zijn toegekend door de moedermaatschappij.

  • 2 Artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt bij het bepalen van de winst van een fiscale eenheid geen toepassing, behoudens voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat de in dat onderdeel bedoelde voordelen niet tot de winst van de schuldenaar zouden hebben behoord indien deze geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid.

  • 4 De vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt berekend alsof de maatschappijen van de fiscale eenheidéé n belastingplichtige zijn.

  • 5 Indien tot de winst van een fiscale eenheid winst uit een buitenlandse onderneming of uit een in het buitenland gelegen onroerende zaak behoort en de laatstgenoemde winst voor de vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting tot een hoger bedrag in aanmerking zou worden genomen dan het gezamenlijke bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen bij afwezigheid van de fiscale eenheid, als gevolg van het feit dat er in het laatste geval financieringskosten toerekenbaar zijn aan de buitenlandse onderneming of de in het buitenland gelegen onroerende zaak die bij de fiscale eenheid niet tot uitdrukking komen, wordt, in afwijking van het vierde lid, de vermindering berekend alsof deze financieringskosten wel bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komen, met dien verstande dat voor de berekening van de vermindering ten minste in aanmerking wordt genomen het hiervoor bedoelde gezamenlijke bedrag. Indien bij afwezigheid van de fiscale eenheid artikel 10, eerste lid, onderdeel d, op de financieringskosten of een deel daarvan van toepassing zou zijn, wordt de eerste volzin toegepast alsof artikel 10, eerste lid, onderdeel d, daarop niet van toepassing zou zijn.

  • 6 Het vijfde lid vindt geen toepassing voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de in dat lid bedoelde financieringskosten in het andere land bij de berekening van de belastbare grondslag niet in aftrek worden toegelaten.

  • 7 Ingeval een dochtermaatschappij geheel of ten dele is verkregen tegen een verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, tweede volzin, blijven de waardeveranderingen van die verplichting bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid buiten aanmerking. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij aanpassingen van de prijs waartegen een dochtermaatschappij is verkregen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, derde volzin.

Artikel 15ad

  • 1 Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen die verband houden met de verwerving door een maatschappij van aandelen – daaronder begrepen een kapitaalstorting – in een andere maatschappij en die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een lichaam of een natuurlijk persoon die met de eerstbedoelde maatschappij is verbonden, komen in het jaar waarin de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt en de daarop volgende zeven jaren slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van de fiscale eenheid zou belopen zonder rekening te houden met het aan die andere maatschappij en de maatschappijen waarin die maatschappij ten tijde van de verwerving een belang had als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, toe te rekenen deel daarvan en voorts zonder rekening te houden met de hiervoor bedoelde renten alsmede winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. Voor de toepassing van de eerste volzin worden met aandelen gelijkgesteld, winstbewijzen en schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d.

  • 2 Voorzover renten in een jaar ingevolge het eerste lid niet in aftrek zijn gekomen, worden deze als zodanige renten in het volgende jaar in aanmerking genomen.

  • 3 Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a. voorzover blijkt dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

      • 1°. de rente, bedoeld in het eerste lid, wordt bij de schuldeiser in de grondslag betrokken van een belasting naar de winst of het inkomen, uiterlijk in het jaar dat volgt op het jaar waarin deze rente verschuldigd is; en

      • 2°. het lichaam of de natuurlijke persoon waaraan de geldlening is verschuldigd, of een daarmee verbonden lichaam, heeft met het oog op de verwerving van aandelen vermogen uit hoofde van geldlening aangetrokken van een niet-verbonden lichaam; of

    • b. voorzover blijkt dat de geldlening, bedoeld in het eerste lid, verband houdt met een kapitaalstorting en dat aan de volgende voorwaarde is voldaan:

      • 1°. de rente, bedoeld in het eerste lid, wordt bij de schuldeiser in de grondslag betrokken van een belasting naar de winst of het inkomen, uiterlijk in het jaar dat volgt op het jaar waarin deze rente verschuldigd is; of

      • 2°. de kapitaalstorting is binnen de fiscale eenheid aangewend, anders dan voor de overname, onmiddellijk of middellijk, van een onderneming of een gedeelte van een onderneming; of

    • c. indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

      • 1°. de moedermaatschappij toont aan dat met de in het eerste lid bedoelde verwerving van aandelen het uiteindelijke belang in de andere maatschappij in belangrijke mate is gewijzigd; en

      • 2°. een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke personen heeft middellijk of onmiddellijk een belang van ten minste vijf percent in de moedermaatschappij en de overige aandeelhouders hebben elk een belang van minder dan een derde in de moedermaatschappij, waarbij aandeelhouderslichamen die met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, als één aandeelhouder worden aangemerkt; en

      • 3°. één of meer van de onder 2° bedoelde personen geniet loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van voor de in het eerste lid bedoelde andere maatschappij verrichte werkzaamheden welke van wezenlijke aard zijn.

  • 4 Aan de in het derde lid, onderdeel c, onder 2°, opgenomen voorwaarde wordt ook geacht te zijn voldaan in het geval de waarde in het economische verkeer van de in dat lid bedoelde andere maatschappij:

    • a. € 6 500 000 of meer maar minder dan € 23 000 000 bedraagt, indien een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke personen middellijk of onmiddellijk een belang heeft van ten minste vijf percent in de moedermaatschappij en de overige aandeelhouders elk een belang van minder dan de helft in de moedermaatschappij hebben, waarbij aandeelhouderslichamen die met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, als één aandeelhouder worden aangemerkt;

    • b. minder bedraagt dan € 6 500 000, indien een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke personen middellijk of onmiddellijk een belang heeft van ten minste vijfentwintig percent in de moedermaatschappij.

  • 5 Onze Minister kan nadere regelen geven met betrekking tot de verrekening van rente die bij het einde van de periode van acht jaren als bedoeld in het eerste lid nog niet in aftrek is gekomen.

Artikel 15ae

  • 1 Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, vindt:

    • a. de verrekening van door een maatschappij voor haar voegingstijdstip geleden verliezen (voorvoegingsverliezen) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst aan die maatschappij is toe te rekenen;

    • b. de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de voor het voegingstijdstip van een maatschappij genoten belastbare winst van die maatschappij plaats voorzover het verlies aan die maatschappij is toe te rekenen;

    • c. indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid – de verrekening van een voor dat voegingstijdstip geleden verlies van die bestaande fiscale eenheid met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden;

    • d. indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid – de verrekening van een na dat voegingstijdstip geleden verlies van de fiscale eenheid met de belastbare winst van de bestaande fiscale eenheid plaats voorzover dit verlies is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel a, vindt geen toepassing voorzover de winst van de fiscale eenheid betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door een maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij die ten tijde van die verkrijging van de fiscale eenheid deel uitmaakte en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede lid, aan die andere maatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die andere maatschappij zou zijn beëindigd, behoudens indien met betrekking tot die vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid, toepassing heeft gevonden.

  • 3 Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verrekening wordt in de artikelen 20, vierde en zesde lid, en 20a voor «de belastingplichtige» gelezen: de maatschappij, onderscheidenlijk de bestaande fiscale eenheid die wordt uitgebreid, of de bestaande fiscale eenheid die wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

  • 4 Bij de voorwaartse verrekening van verliezen van een fiscale eenheid of voorvoegingsverliezen van de moedermaatschappij worden voorvoegingsverliezen van dochtermaatschappijen buiten beschouwing gelaten bij de vraag welk jaar voor de toepassing van artikel 20a, eerste lid, als oudste jaar kwalificeert.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 20a, vierde lid, worden de werkzaamheden die na het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, binnen een fiscale eenheid van de ene maatschappij zijn overgedragen aan een andere maatschappij, gedurende het bestaan van de fiscale eenheid tussen die maatschappijen nog in aanmerking genomen bij de overdragende maatschappij.

Artikel 15af

  • 1 Vanaf het tijdstip van ontvoeging van een dochtermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, de volgende verliezen verrekend met de door die dochtermaatschappij na dat tijdstip genoten belastbare winst:

    • a. de voorvoegingsverliezen van die maatschappij; en

    • b. de verliezen van de fiscale eenheid die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing indien die maatschappij en de moedermaatschappij daarom verzoeken en voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat deze verliezen aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.

  • 3 Het in het tweede lid bedoelde verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid. De inspecteur stelt het aan de dochtermaatschappij toe te rekenen verlies van de fiscale eenheid vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 20b, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In afwijking in zoverre van het eerste lid vindt geen verrekening plaats met de belastbare winst van de ontvoegde dochtermaatschappij voorzover die winst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door die maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij waarmee het ten tijde van die verkrijging van de fiscale eenheid deel uitmaakte en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede lid, niet aan de ontvoegde dochtermaatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die maatschappij zou zijn beëindigd.

  • 6 Vanaf het in het eerste lid bedoelde ontvoegingstijdstip vindt met de winst van de fiscale eenheid onderscheidenlijk de moedermaatschappij geen verrekening plaats van de verliezen die ingevolge dat lid worden verrekend met de belastbare winst van de ontvoegde dochtermaatschappij.

  • 7 Ten aanzien van een ontvoegde dochtermaatschappij die op de voet van het eerste lid, onderdeel b, verliezen van de fiscale eenheid mag verrekenen, wordt in artikelen 20, vierde en zesde lid, en 20a voor «de belastingplichtige» gelezen: de maatschappij.

Artikel 15ag

  • 1 Vanaf het ontvoegingstijdstip van een moedermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, voorvoegingsverliezen van die moedermaatschappij niet verrekend met de door haar na dat tijdstip genoten belastbare winst voorzover die winst betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door haar tijdens het bestaan van de fiscale eenheid zijn verkregen van een dochtermaatschappij en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede lid, niet aan de moedermaatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid met die dochtermaatschappij niet zou zijn beëindigd.

Artikel 15ah

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 15ab, tweede lid, 15ad en 15ae wordt onder de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verstaan de winst van die maatschappij berekend alsof zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid, voorzover deze winst zonder toepassing van artikel 10d bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt en met inachtneming van het tweede en derde lid.

  • 2 Ingeval in enig jaar door een maatschappij (overnemer) een vermogensbestanddeel is verkregen van een andere maatschappij (overdrager) die tot de fiscale eenheid behoort:

    • a. wordt bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst, de afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel berekend op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht;

    • b. wordt bij het bepalen van de aan de overdrager toe te rekenen winst, het verschil tussen het bedrag van de afschrijving dat met betrekking tot het overgedragen vermogensbestanddeel ingevolge onderdeel a bij de overnemer in aanmerking wordt genomen en het bedrag van de afschrijving dat met betrekking tot dat overgedragen vermogensbestanddeel bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt, gerekend tot de winst van de overdrager;

    • c. blijven bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen winst, buiten aanmerking de met betrekking tot het overgedragen vermogensbestanddeel gerealiseerde stille reserves voor zover deze ten tijde van de verkrijging reeds aanwezig waren, en niet reeds op grond van onderdeel b aan de overdrager zijn toegerekend;

    • d. wordt het bedrag dat ingevolge onderdeel c buiten aanmerking blijft bij de bepaling van de aan de overnemer toe te rekenen winst, toegerekend aan de overdrager.

  • 3 Voorts worden bij het bepalen van de aan een maatschappij toe te rekenen winst, positieve onderscheidenlijk negatieve voordelen ter zake van rechtsverhoudingen tussen maatschappijen die van de fiscale eenheid deel uitmaken en die niet in de winst van de fiscale eenheid tot uitdrukking komen, in aanmerking genomen voorzover bij de berekening van de aan de ene maatschappij toe te rekenen winst positieve voordelen tot uitdrukking komen en ten belope van hetzelfde bedrag bij de berekening van de aan de andere maatschappij toe te rekenen winst negatieve voordelen staan.

  • 4 Indien aan het voornemen tot herinvestering bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, gevolg is gegeven door een andere maatschappij van de fiscale eenheid dan de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd, wordt het bedrijfsmiddel waarin is geherinvesteerd voor de toepassing van het tweede lid geacht te zijn verworven door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd en onmiddellijk daarna te zijn overgedragen aan die andere maatschappij.

Artikel 15ai

  • 1 Indien in enig jaar door een maatschappij (overdrager) een vermogensbestanddeel is overgedragen aan een andere maatschappij (overnemer) waarvan de waarde in het economische verkeer op het moment van de overdracht hoger was dan de boekwaarde, wordt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip van die overdrager of overnemer, dat vermogensbestanddeel te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer. Indien met betrekking tot een in de vorige volzin bedoeld vermogensbestanddeel door de overnemer een reserve is gevormd als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt deze reserve op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het in de eerste volzin bedoelde ontvoegingstijdstip opgenomen in de winst van de fiscale eenheid. Indien de reserve, bedoeld in de tweede volzin, reeds is afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een vervangend bedrijfsmiddel, wordt dat bedrijfsmiddel op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het in de eerste volzin bedoelde ontvoegingstijdstip te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt het overgedragen vermogensbestanddeel op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de ontvoeging te boek gesteld op een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van het vermogensbestanddeel ten tijde van de overdracht, verminderd met de afschrijving tussen het tijdstip van de overdracht en het ontvoegingstijdstip berekend overeenkomstig artikel 15ah, tweede lid, onderdeel a, mits de belastingplichtige de hoogte van dit bedrag aannemelijk maakt.

  • 3 Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval:

    • a. de overdracht heeft plaatsgevonden in het kader van een bij de aard en omvang van de overdrager en de overnemer passende normale bedrijfsuitoefening;

    • b. sprake was van een overdracht van een onderneming of een zelfstandig onderdeel van een onderneming, tegen uitreiking door de overnemer van eigen aandelen, en na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste drie kalenderjaren zijn verstreken; of

    • c. na het tijdstip waarop de overdracht heeft plaatsgevonden ten minste zes kalenderjaren zijn verstreken.

  • 4 Indien aan het voornemen tot herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gevolg is gegeven door een andere maatschappij van de fiscale eenheid dan de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd, wordt het bedrijfsmiddel waarin is geherinvesteerd voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn verworven door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd en onmiddellijk daarna te zijn overgedragen aan de andere maatschappij.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 mag de bij de fiscale eenheid aanwezige herinvesteringsreserve worden afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de eerstvolgende herinvestering door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd terzake waarvan de reserve is gevormd, in plaats van op die kosten van de eerstvolgende herinvestering door een maatschappij van de fiscale eenheid.

  • 6 Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing met betrekking tot een overgedragen vermogensbestanddeel waarop artikel 15c van toepassing is.

Artikel 15aj

  • 1 Herinvesteringsreserves als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedragen op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip van een dochtermaatschappij niet meer dan hetgeen deze volgens het genoemde artikel 3.54 bij de moedermaatschappij en de ontvoegde dochtermaatschappij gezamenlijk zouden hebben belopen als de dochtermaatschappij geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid.

  • 2 De tot het vermogen van een maatschappij behorende schuldvorderingen op een andere maatschappij worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip gesteld op de nominale waarde of, indien dat lager is, de bedrijfswaarde. Tevens worden op het eerstgenoemde tijdstip de schulden van de andere maatschappij waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, gesteld op de nominale waarde. Indien de schuldvordering op een lagere waarde dan de nominale waarde is gesteld, blijft de toekomstige waarde-aangroei van deze vordering bij de bepaling van de winst van de schuldeiser buiten aanmerking, voorzover deze aantoont dat de waardedaling van de vordering beneden de nominale waarde heeft plaatsgevonden tijdens de periode dat beide maatschappijen deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid, of reeds eerder is teruggenomen door de werking van artikel 15ab, zesde lid.

  • 3 Indien een dochtermaatschappij in het zicht van haar liquidatie wordt ontvoegd, worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip achtereenvolgens:

    • a. de schulden van die dochtermaatschappij gesteld op de bedrijfswaarde als deze waarde lager is dan de nominale waarde van de schuld, en

    • b. de aan de dochtermaatschappij toe te rekenen egalisatiereserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en herinvesteringsreserves als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel aan de winst toegevoegd.

  • 4 De op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip bij de fiscale eenheid aanwezige reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden op het ontvoegingstijdstip als volgt over de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij verdeeld:

    • a. een egalisatiereserve wordt toegedeeld aan de verschillende maatschappijen naar de mate waarin de kosten waarop de reserve betrekking heeft, ten laste van die maatschappijen zullen komen;

    • b. een herinvesteringsreserve wordt toegedeeld aan de maatschappij die het vermogensbestanddeel heeft vervreemd ter zake waarvan de reserve is gevormd.

  • 5 Vanaf het ontvoegingstijdstip van een maatschappij treedt deze met betrekking tot hetgeen zij na de ontvoeging voortzet in de plaats van de fiscale eenheid, behoudens voorzover bij of krachtens deze wet anders is bepaald.

  • 6 De aandelen in een dochtermaatschappij worden op het ontvoegingstijdstip teboekgesteld op het in artikel 13d, achtste lid, vastgestelde opgeofferde bedrag.

  • 7 Indien in enig jaar een deelneming waarop artikel 13ca, eerste lid, toepassing heeft gevonden, door een maatschappij is overgedragen aan een andere maatschappij, wordt voor de toepassing van artikel 13ca, vierde lid, die deelneming geacht te zijn vervreemd op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van een van beide maatschappijen wordt beëindigd.

  • 8 Indien op het ontvoegingstijdstip van een maatschappij tot het vermogen van die maatschappij een deelneming behoort waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel daartoe is besloten, en die deelneming tijdens het bestaan van de fiscale eenheid van een andere maatschappij is verkregen, wordt op het ontvoegingstijdstip het door die maatschappij voor de deelneming opgeofferde bedrag niet hoger gesteld dan de waarde in het economische verkeer van de deelneming op het tijdstip van verkrijging van de deelneming door die maatschappij.

Artikel 15a

  • 1 Van een centrale maatschappij en haar ledenmaatschappijen wordt, op verzoek van al deze belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend, de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de ledenmaatschappijen deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de centrale maatschappij. De belasting wordt geheven bij de centrale maatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid.

  • 2 Het eerste lid vindt slechts toepassing zo lang:

    • a. de werkzaamheden van de ledenmaatschappijen plaatsvinden onder leiding van de centrale maatschappij;

    • b. de werkzaamheden van de maatschappijen elkaar over en weer aangaan, met dien verstande dat de maatschappijen in ieder geval onderling instaan voor elkaars schulden;

    • c. winstuitdelingen aan de leden van de ledenmaatschappijen plaatsvinden naar een gelijke maatstaf;

    • d. de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor de maatschappijen samenvallen;

    • e. de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld.

  • 3 De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking, waarin de in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde voorwaarden zijn opgenomen.

  • 4 Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval voor het bepalen van de winst niet bij de maatschappijen dezelfde bepalingen – uitgezonderd artikel 9, eerste lid, onderdeel g – van toepassing zijn, tenzij Onze Minister anders bepaalt.

  • 5 De in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde voorwaarden kunnen strekken tot de verzekering van de heffing en invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde belastingplichtigen voor de toepassing van deze wet een fiscale eenheid vormen alsmede met het oog op de totstandkoming en beëindiging van de fiscale eenheid. Onder die voorwaarden worden mede begrepen voorwaarden die betrekking kunnen hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten en de inhoud en wijziging van de statuten van de maatschappijen alsmede de overdracht en beëindiging van lidmaatschapsrechten in de centrale maatschappij.

  • 6 Indien de ledenmaatschappijen deel uitmaken van een fiscale eenheid met een centrale maatschappij vindt met betrekking tot die centrale maatschappij artikel 9, eerste lid, onderdeel g, geen toepassing.

  • 8 Dit artikel verstaat onder:

    • a. centrale maatschappij: een binnen het Rijk gevestigde coöperatie waarvan de leden uitsluitend zijn binnen het Rijk gevestigde coöperaties;

    • b. ledenmaatschappijen: de leden van een centrale maatschappij.

  • 9 Dit artikel is op overeenkomstige wijze van toepassing op onderlinge waarborgmaatschappijen.

Artikel 15ba

  • 1 Lichamen zonder aandeelhouders of deelgerechtigden waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat, kunnen een herbestedingsreserve vormen tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten bedoeld in het tweede lid, indien en zolang het voornemen bestaat tot het maken van die kosten.

  • 2 De kosten waarvoor een herbestedingsreserve kan worden gevormd zijn de in het jaar of in de volgende drie jaren te verrichten:

    • a. uitgaven ter zake van de aanschaf, voortbrenging of verbetering van bedrijfsmiddelen, of

    • b. uitgaven ter zake van projecten voorzover het lichaam daardoor naar verwachting een verlies zal lijden.

  • 3 Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover ondernemingsactiviteiten worden verricht die in de lijn liggen van het belang dat bij het lichaam op de voorgrond staat of bestaan uit het inzamelen om niet en vervolgens verkopen van gebruikte goederen met het oog op dat belang. Daarbij wordt onder gebruikte goederen verstaan: alle roerende lichamelijke zaken die, in de staat waarin zij verkeren of na herstelling daarvan, opnieuw kunnen worden gebruikt of verbruikt, met uitzondering van vervoermiddelen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen, antiquiteiten, edele metalen en edelstenen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen ter voorkoming van ernstige concurrentieverstoring, lichamen, groepen lichamen of activiteiten worden uitgezonderd van de toepassing van het eerste lid.

  • 5 Het ten laste van de winst van een jaar aan de reserve toe te voegen bedrag beloopt ten hoogste de in het jaar behaalde winst vóór die toevoeging.

  • 6 Een herbestedingsreserve van een jaar wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover de reserve is gevormd met betrekking tot de aanschaf, voortbrenging of verbetering van een bedrijfsmiddel of met betrekking tot een project:

    • a. waarvan uit de aard voortvloeit dat een langer tijdvak is vereist, of

    • b. waarbij aan de aanschaf, voortbrenging of verbetering van het bedrijfsmiddel respectievelijk voorbereiding van het project een begin van uitvoering is gegeven, maar verdere uitvoering is vertraagd door bijzondere omstandigheden.

Artikel 15c

  • 1 Indien een belastingplichtige voor de toepassing van deze wet of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het Koninkrijk niet meer wordt aangemerkt als inwoner van Nederland, worden de bestanddelen van zijn vermogen waarvan de voordelen dientengevolge niet meer begrepen worden in de belastbare winst, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van het hiervoor bedoelde inwonerschap geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de vermogensbestanddelen die bij een fiscale eenheid afkomstig zijn van een dochtermaatschappij indien zich ten aanzien van die dochtermaatschappij een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 15d

Voordelen die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het jaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten. In dat geval worden de bestanddelen van zijn vermogen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

Artikel 15e

  • 1 Indien aannemelijk is dat op enig tijdstip het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, gelden in afwijking in zoverre van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de volgende regels:

    • a. een ten tijde van die wijziging reeds gevormde herinvesteringsreserve wordt direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst toegevoegd;

    • b. na die wijziging kan een herinvesteringsreserve slechts worden gevormd ter zake van vervreemde bedrijfsmiddelen waarvan het besluit tot vervreemding is genomen na die wijziging.

    De eerste volzin is niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende de laatste drie maanden voorafgaande aan de wijziging zijn bezittingen voor minder dan de helft hebben bestaan uit beleggingen.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid blijft een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige buiten aanmerking voorzover:

    • a. de wijziging voortvloeit uit een overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, of

    • b. de wijziging betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij het begin van het jaar waarin de herinvesteringsreserve is gevormd, reeds ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien het de belastingplichtige niet bekend is of bekend had kunnen zijn dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, mits de wijziging niet uitgaat boven hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;

    • b. worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem, anders dan als eigen vermogen, zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.

Artikel 16

  • 1 Aftrekbare giften zijn de in het jaar gedane en met schriftelijke bescheiden gestaafde giften aan in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen, voor zover zij te zamen € 227 te boven gaan. De aftrek bedraagt ten hoogste 6 percent van de winst.

  • 2 Als giften worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en al dan niet verplichte bijdragen, voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.

  • 3 Giften aan niet in Nederland gevestigde instellingen die voor het overige voldoen aan de in het eerste lid, eerste volzin, omschreven voorwaarden, worden aangemerkt als aftrekbare giften voorzover de instellingen daartoe door Onze Minister zijn aangewezen.

Hoofdstuk III. Voorwerp van de belasting bij buitenlandse belastingplichtigen

Artikel 17

  • 1 Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare Nederlandse bedrag; artikel 7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het belastbare Nederlandse bedrag is het in een kalenderjaar genoten Nederlandse inkomen verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen uit Nederlands inkomen.

  • 3 Het Nederlandse inkomen is het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de belastbare winst uit een in Nederland gedreven onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of een gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland (Nederlandse onderneming);

    • b. het belastbare inkomen uit een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in een in Nederland gevestigde vennootschap indien het aanmerkelijk belang niet behoort tot het vermogen van een onderneming.

Artikel 17a

  • 1 Tot een Nederlandse onderneming worden gerekend:

    • a. in Nederland gelegen onroerende zaken, daaronder begrepen:

      • 1°. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken en

      • 2°. rechten die samenhangen met de exploratie en de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen waaronder ook wordt gerekend de opwekking van energie uit het water, de stromen en de winden, of rechten waaraan deze zijn onderworpen;

    • b. rechten op aandelen in de winst of de medegerechtigdheid tot het vermogen van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd voorzover zij niet opkomen uit effectenbezit;

    • c. schuldvorderingen op een in Nederland gevestigde vennootschap indien de gerechtigde tot de schuldvordering een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, in de vennootschap heeft;

    • d. werkzaamheden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ook indien de bevoegdheid is beperkt tot buiten Nederland gelegen gedeelten van de onderneming van dat lichaam;

    • e. werkzaamheden die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 30 dagen in, op of boven het Noordzeewinningsgebied worden verricht. Het Noordzeewinningsgebied bestaat uit de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voorzover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht rechten mag uitoefenen, en

    • f. werkzaamheden als bedoeld in onderdeel e, indien deze na een onderbreking worden voortgezet door het lichaam dat deze werkzaamheden heeft verricht, of onmiddellijk of na een onderbreking worden voortgezet door een met dat lichaam verbonden lichaam en de duur van deze werkzaamheden in een tijdvak van 12 maanden een periode van ten minste 30 dagen bedraagt. In dat geval wordt ieder van deze lichamen geacht te hebben voldaan aan de in dat onderdeel gestelde voorwaarde van 30 dagen.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing ingeval de gerechtigde tot de schuldvordering is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • 1°. de gerechtigde tot de schuldvordering heeft één van de in de bijlage bij Richtlijn nr. 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (Pb L 157) opgenomen rechtsvormen;

    • 2°. de gerechtigde tot de schuldvordering is voor ten minste 25 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder van de in Nederland gevestigde vennootschap, de in Nederland gevestigde vennootschap is voor ten minste 25 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder van de gerechtigde tot de schuldvordering of een ander is voor ten minste 25 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder van de gerechtigde tot de schuldvordering en van de in Nederland gevestigde vennootschap;

    • 3°. de gerechtigde tot de schuldvordering en de Nederlandse vennootschap zijn in de lidstaat van vestiging onderworpen, zonder er van te zijn vrijgesteld, aan de aldaar geheven belasting naar de winst als bedoeld in artikel 3, onderdeel a, ten derde, van de eerdergenoemde richtlijn;

    • 4°. de gerechtigde tot de schuldvordering wordt in de lidstaat van vestiging niet geacht volgens een met een derde staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting buiten de lidstaten van de Europese Unie te zijn gevestigd;

    • 5°. de schuldvordering behoort bij de gerechtigde tot de schuldvordering niet tot het vermogen van een buiten de lidstaten van de Europese Unie gelegen vaste inrichting.

Artikel 18

Artikel 19

Indien in het land waar de onderneming is gevestigd een overeenkomstig standpunt wordt ingenomen, wordt niet als het drijven van een binnenlandse onderneming door een niet in Nederland gevestigd lichaam aangemerkt:

  • a. het vervoer te water of door de lucht van personen en zaken tussen plaatsen buiten Nederland en plaatsen in Nederland, dan wel tussen plaatsen buiten Nederland onderling, tenzij de leiding van de onderneming in Nederland gevestigd is;

  • b. het exploiteren van baanvakken van spoor- en tramlijnen tussen de grens en het naastbij de grens gelegen station.

Hoofdstuk IV. Verrekening van verliezen

Artikel 20

  • 1 Indien de berekening van de belastbare winst of van het Nederlandse inkomen leidt tot een negatief bedrag, wordt dit aangemerkt als een verlies.

  • 2 Een verlies wordt verrekend met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van de drie voorafgaande jaren en de volgende jaren, mits het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 In afwijking van het tweede lid zijn de verliezen geleden in een periode waarin een belastingplichtige als beleggingsinstelling is aangemerkt (statusperiode), niet verrekenbaar met de belastbare winsten, onderscheidenlijk Nederlandse inkomens, die buiten de statusperiode zijn genoten, en zijn verliezen die buiten de statusperiode zijn geleden niet verrekenbaar met de winsten, onderscheidenlijk Nederlandse inkomens, die binnen de statusperiode zijn genoten.

  • 4 Indien de feitelijke werkzaamheid van een belastingplichtige gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen, is in afwijking van het tweede lid het verlies van dat jaar slechts verrekenbaar met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van jaren waarin:

    • a. de feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige eveneens gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen, en

    • b. de boekwaarde van de vorderingen op met de belastingplichtige verbonden lichamen verminderd met de boekwaarde van de schulden aan zodanige lichamen gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar niet uitgaat boven de boekwaarde van soortgelijke vorderingen verminderd met de boekwaarde van soortgelijke schulden aan het einde van het jaar waarin het verlies is geleden.

  • 5 De in het vierde lid, onderdeel b, opgenomen voorwaarde blijft buiten toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de wijziging van het in dat onderdeel bedoelde saldo niet in overwegende mate is gericht op verruiming van verliesverrekening.

  • 6 De feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige, bedoeld in het vierde lid, wordt in ieder geval geacht niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te bestaan uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen indien ten minste 25 werknemers, berekend op basis van volledige werktijd, andere dan de genoemde werkzaamheden uitoefenen.

  • 7 De verrekening geschiedt in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de belastbare winsten zijn gemaakt of de Nederlandse inkomens zijn genoten.

  • 9 Het achtste lid is van toepassing op verliezen die zijn toe te rekenen aan kosten en lasten van schade als gevolg van risico's die andere belastingplichtigen die wat betreft aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten in een vergelijkbare positie verkeren als de belastingplichtige, plegen te verzekeren.

Artikel 20a

  • 1 Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, zijn met ingang van het jaar waarin de wijziging heeft plaatsgevonden, verliezen van daaraan voorafgaande jaren, in afwijking in zoverre van artikel 20, niet meer voorwaarts verrekenbaar.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid blijft buiten aanmerking een wijziging van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige voorzover:

    • a. de wijziging voortvloeit uit een overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, of

    • b. de wijziging betrekking heeft op een uitbreiding van het uiteindelijke belang van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, reeds ten minste een derde deel van het uiteindelijke belang in de belastingplichtige had.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien het de belastingplichtige niet bekend is of bekend had kunnen zijn dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, mits de wijziging niet uitgaat boven hetgeen als gebruikelijk kan worden aangemerkt.

  • 4 Het eerste lid is voorts niet van toepassing op een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden, mits:

    • a. direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid, de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden van de belastingplichtige niet is afgenomen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, en

    • b. ten tijde van de wijziging niet het voornemen bestaat de gezamenlijke omvang van de op dat tijdstip aanwezige werkzaamheden binnen een periode van drie jaar alsnog te laten afnemen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Voor de toepassing van het vierde lid blijven werkzaamheden die in samenhang met de in het eerste lid bedoelde wijziging zijn aangevangen, buiten beschouwing.

  • 6 Een verlies waarop het vierde lid van toepassing is, is slechts verrekenbaar met de belastbare winst onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen van een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels bestaan uit beleggingen.

  • 7 Indien de omvangrijkste werkzaamheid van de belastingplichtige van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, in dat jaar of in één van de drie daaraan voorafgaande jaren is aangevangen of verworven, wordt voor de toepassing van het vierde lid voor het oudste jaar gelezen het jaar waarvan het verlies ten tijde van de wijziging nog niet volledig is verrekend en de omvang van de werkzaamheden het grootst was.

  • 8 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;

    • b. worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem, anders dan als eigen vermogen, zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.

  • 9 Met betrekking tot de verrekening van een verlies met de belastbare winsten, onderscheidenlijk binnenlandse inkomens uit voorafgaande jaren vinden het eerste, tweede en derde lid overeenkomstige toepassing, tenzij:

    • a. in de tussenliggende periode de werkzaamheden van de belastingplichtige niet zijn gestaakt, noch nagenoeg geheel zijn gestaakt, en

    • b. gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin het verlies is geleden en in het jaar waarin de belastbare winst onderscheidenlijk het binnenlandse inkomen is behaald waarmee het verlies achterwaarts zou worden verrekend, de bezittingen van de belastingplichtige niet grotendeels bestaan uit beleggingen. Daarbij wordt voor het in het eerste lid bedoelde oudste jaar, gelezen het derde jaar voorafgaande aan het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden.

  • 10 De belastingplichtige die zekerheid wenst over het antwoord op de volgende vragen, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. De vragen betreffen:

    • a. is sprake van een situatie waarin het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate wijzigt of is gewijzigd;

    • b. bestonden de bezittingen gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin het verlies is geleden niet grotendeels uit beleggingen;

    • c. is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a of b;

    • d. zijn de werkzaamheden van het lichaam gestaakt of nagenoeg geheel gestaakt als bedoeld in het negende lid, of

    • e. bestonden de bezittingen gedurende ten minste negen maanden in het jaar waarin de belastbare winst onderscheidenlijk het binnenlandse inkomen is behaald waarmee een verlies achterwaarts zou worden verrekend, niet grotendeels uit beleggingen.

  • 11 Indien niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a of b, maar wel aan de voorwaarde in de aanhef van dat lid, kunnen op verzoek van de belastingplichtige verliezen toch nog voorwaarts worden verrekend met belastbare winsten onderscheidenlijk binnenlandse inkomens voorzover die winsten en inkomens zijn toe te rekenen aan werkzaamheden die reeds aanwezig waren direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid.

  • 12 Indien een belastingplichtige vanaf enig tijdstip als gevolg van de toepassing van dit artikel verliezen niet meer kan verrekenen met winsten na dat tijdstip, kan hij op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip een herinvesteringsreserve in de winst opnemen en de boekwaarde van zijn bezittingen verhogen tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer, behoudens voorzover die verhoging gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de boekwaarde van een verplichting.

Artikel 20b

  • 1 De inspecteur stelt het bedrag van een verlies van een jaar vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar.

  • 2 Het bedrag van het verlies wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 3 Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het verlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde beschikking wordt herzien voorzover de verrekening van het verlies ingevolge artikel 15af toekomt aan een andere belastingplichtige.

  • 5 De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vaststelling dat artikel 20, vierde lid, op het verlies van een jaar van toepassing is en de vaststelling van het in onderdeel b van dat lid bedoelde saldo aan het einde van het jaar waarin het verlies is geleden.

Artikel 21

  • 1 De verrekening van een verlies met de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, van een voorafgaand jaar geschiedt door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De beschikking wordt gegeven gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarin het verlies is ontstaan.

  • 2 Rechtsmiddelen tegen de beschikking bedoeld in het eerste lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 20 en 20a.

  • 3 Voorafgaand aan de vermoedelijke vaststelling van de in het eerste lid bedoelde beschikking kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking volgens door Onze Minister te stellen regelen een voorlopige verliesverrekening verlenen tot ten hoogste het bedrag waarop de vermindering vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige verliesverrekening kan door één of meer voorlopige verliesverrekeningen worden aangevuld. Voorlopige verliesverrekeningen worden verrekend bij de in het eerste lid bedoelde beschikking dan wel, indien een dergelijke beschikking niet wordt vastgesteld, met de aanslag over het jaar waarover het verlies dat tot een voorlopige verliesverrekening heeft geleid, is aangegeven.

Artikel 21a

  • 1 Het bedrag van een met de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, van een volgend jaar verrekend verlies wordt door de inspecteur, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 Het bedrag van het verrekende verlies wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 3 Rechtsmiddelen tegen de beschikking bedoeld in het eerste lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 20 en 20a, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van het verrekende bedrag.

Hoofdstuk V. Tarief

Artikel 22

De belasting bedraagt 31,5 percent van het belastbare bedrag of van het belastbare Nederlandse bedrag, met dien verstande dat de belasting 27 percent bedraagt van het gedeelte van deze bedragen dat € 22 689 niet te boven gaat.

Artikel 23a

  • 3 Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat de in het eerste lid bedoelde vermeerdering geheel of gedeeltelijk achterwege blijft.

Artikel 23b

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Indien in enig jaar een bij ministeriële regeling aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14 of artikel 5.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een bij ministeriële regeling aangewezen participatiemaatschappij als bedoeld in artikel 5.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld voor die aanwijzing, wordt bij die instelling of maatschappij de volgens de artikelen 22 en 23a of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met een bedrag ter grootte van een in de volgende volzin aangegeven percentage van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van die instelling of maatschappij op het tijdstip dat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het in de eerste volzin bedoelde percentage bedraagt voor elke maand vanaf het niet meer voldoen aan de voorwaarden tot de intrekking van de aanwijzing 0,2.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 376, datum inwerkingtreding 01-01-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

2 Indien in enig jaar een aangewezen kredietinstelling of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5.14, artikel 5.15 of artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een aangewezen participatiemaatschappij als bedoeld in artikel 5.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet langer voldoet aan de voorwaarden gesteld voor die aanwijzing, wordt bij die instelling of maatschappij de volgens artikel 22 of krachtens artikel 28 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met een bedrag ter grootte van een in de volgende volzin aangegeven percentage van de waarde in het economische verkeer van het vermogen van die instelling of maatschappij op het tijdstip dat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het in de eerste volzin bedoelde percentage bedraagt voor elke maand vanaf het niet meer voldoen aan de voorwaarden tot de intrekking van de aanwijzing 0,2.

Hoofdstuk VI. Wijze van heffing

Artikel 24

  • 1 De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2 Ingeval artikel 15 of artikel 15a toepassing vindt, wordt de aanslag gesteld ten name van de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij.

Artikel 25

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Als voorheffingen worden aangewezen de geheven dividendbelasting, uitgezonderd de belasting die op de voet van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is geheven, en naar prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting, betrekking hebbende op bestanddelen van de winst en van het Nederlands inkomen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:

    • a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en

    • b. deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid:

    • a. kan van een samenstel van transacties eveneens sprake zijn ingeval transacties zijn aangegaan op een gereglementeerde effectenbeurs of markt;

    • b. wordt met een samenstel van transacties gelijkgesteld een transactie die betrekking heeft op de enkele verwerving van een of meer dividendbewijzen of op de vestiging van kortlopende genotsrechten op aandelen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2005, 683, datum inwerkingtreding 01-01-2006, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 16-11-2005.

1 Als voorheffingen worden aangewezen de geheven dividendbelasting, uitgezonderd de belasting die op de voet van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is geheven, en naar prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting, behoudens voorzover deze belastingen zijn geheven naar opbrengsten of prijzen die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van het jaar.

Artikel 25a

  • 1 Geen aanslag wordt vastgesteld, dan wel een aanslag wordt vastgesteld op nihil, en verrekening van voorheffingen blijft achterwege indien de berekening van de belasting niet leidt tot een positief bedrag.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aangifte heeft gedaan. Alsdan wordt een aanslag vastgesteld en worden de voorheffingen verrekend, ook indien de berekening van de belasting leidt tot nihil.

Artikel 26

Ingeval artikel 15 of artikel 15a toepassing vindt, kan de inspecteur in afwijking in zoverre van artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitsluitend de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij uitnodigen tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.

Hoofdstuk VII. Aanvullende regelingen

Artikel 28

  • 1 Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur:

    • a. nadere, van de bepalingen van deze wet afwijkende, regelen te geven met betrekking tot de heffing van de belasting van beleggingsinstellingen;

    • b. regelen te geven krachtens welke aan beleggingsinstellingen een tegemoetkoming wordt gegeven ter zake van buiten Nederland door inhouding geheven belasting naar de aan die instellingen opgekomen opbrengst van effecten en van schuldvorderingen tot ten hoogste het bedrag van de belasting dat bij rechtstreekse belegging bij in Nederland wonende of gevestigde houders van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid krachtens de Belastingregeling voor het Koninkrijk (Stb. 1964, 425) of verdragen ter vermijding van dubbele belasting verrekenbaar zou zijn met de inkomstenbelasting.

  • 2 Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en fondsen voor gemene rekening welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a. de te beleggen middelen, voor zover zij het vermogen van het lichaam te boven gaan, zijn slechts verkregen door het aangaan van schulden op aan het lichaam toebehorende onroerende zaken of op rechten waaraan deze zijn onderworpen tot ten hoogste zestig percent van de boekwaarde van de onroerende zaken of van de rechten waaraan deze zijn onderworpen en van andere schulden tot ten hoogste twintig percent van de boekwaarde van de overige beleggingen;

    • b. het door Ons bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst wordt niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking gesteld van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid; de ter beschikking te stellen winst wordt gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid verdeeld;

    • c. de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam worden:

      • 1°. officieel op de effectenbeurs te Amsterdam genoteerd en zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam berust niet vijf en veertig percent of meer bij een lichaam - niet zijnde een beleggingsinstelling waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd - dat is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of waarvan de winst in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel bij twee of meer zodanige lichamen welke met elkaar zijn verbonden, waarbij mede in aanmerking worden genomen de aandelen of de bewijzen van deelgerechtigdheid op grond waarvan vorenbedoelde lichamen al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden in de algemene vergadering van aandeelhouders stemrechten kunnen uitoefenen;

      • 2°. niet in vorenbedoelde zin aan die beurs genoteerd en zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam berust drie vierde gedeelte of meer bij natuurlijke personen, bij lichamen die niet zijn onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of daarvan zijn vrijgesteld en waarvan de winst niet in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel direct of indirect bij beleggingsinstellingen waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voldoen aan de onder 1° bedoelde voorwaarde;

    • d. het belang bij het lichaam berust niet door tussenkomst van niet in Nederland gevestigde fondsen voor gemene rekening en vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, voor een vierde gedeelte of meer bij in Nederland gevestigde lichamen;

    • e. het belang bij het lichaam berust niet voor een vierde gedeelte of meer bij een niet in Nederland gevestigd fonds voor gemene rekening dan wel een niet in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

    • f. indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam niet officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd en het lichaam niet beschikt over een vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen: er zijn geen natuurlijke personen die een aanmerkelijk belang hebben in het lichaam in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • g. indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd of het lichaam beschikt over een vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen: het belang bij het lichaam berust niet voor een vierde gedeelte of meer bij een enkele natuurlijke persoon;

    • h. een bestuurder van het lichaam alsmede meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen van het lichaam zijn niet tevens bestuurder of commissaris van een belastingplichtige of lichaam als bedoeld in het vierde lid en staan evenmin in dienstbetrekking tot die belastingplichtige of dat lichaam, met dien verstande dat deze voorwaarde niet geldt ingeval bedoelde belastingplichtige of bedoeld lichaam een beleggingsinstelling is waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd;

  • 3 Onze Minister kan in bijzondere gevallen onder door hem te stellen voorwaarden afwijkingen toestaan van het bepaalde in het tweede lid.

  • 4 De belastingplichtige bij wie al dan niet te zamen met een verbonden lichaam één vierde gedeelte of meer berust van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een beleggingsinstelling waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd, waardeert deze aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid op de waarde in het economische verkeer, of, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit lager is, op de waarde die overeenkomt met het evenredige gedeelte van het vermogen van de beleggingsinstelling dat aan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid kan worden toegerekend, tenzij de verkrijgingsprijs meer bedraagt dan deze laatste waarde; deze waardering wordt toegepast met inachtneming van een bestendige gedragslijn.

  • 5 Met ingang van het tijdstip waarop het vierde lid geen toepassing meer vindt ten aanzien van de belastingplichtige wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in de beleggingsinstelling voor de bepaling van de winst gesteld op de boekwaarde van deze aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan dat waarop het vierde lid geen toepassing meer vindt.

  • 6 Voor de bepaling van het in het vierde lid bedoelde één vierde gedeelte blijven buiten beschouwing aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam niet delen in de reserves van het lichaam.

Artikel 28a

  • 1 Bij een omzetting op de voet van artikel 18 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon in een andere rechtsvorm, anders dan van een naamloze vennootschap in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of omgekeerd dan wel van een vereniging in een stichting of omgekeerd, wordt:

    • a. de rechtspersoon geacht te zijn geliquideerd;

    • b. het vermogen van de rechtspersoon geacht te zijn uitgekeerd aan de deelgerechtigden tot dat vermogen naar de mate van hun gerechtigdheid, en

    • c. het vermogen van de andere rechtsvorm geacht daarin te zijn ingebracht.

  • 2 Het eerste lid is mede van toepassing voor de heffing van de inkomstenbelasting en de dividendbelasting.

  • 3 Onze Minister kan op verzoek, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur toestaan afwijkingen toe te staan van het eerste en het tweede lid. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de in de vorige volzin bedoelde voorwaarden zijn opgenomen. De voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de belastingen.

Artikel 28b

  • 1 De belastingplichtige die al dan niet te zamen met een verbonden lichaam een belang heeft van één vierde gedeelte of meer in een niet in Nederland gevestigd lichaam waarvan de bezittingen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit beleggingen – daaronder begrepen bezittingen die worden aangewend voor financieringswerkzaamheden als bedoeld in artikel 13, tweede lid, laatste volzin, die niet kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden waardeert dat belang op de waarde in het economische verkeer.

  • 2 Met ingang van het tijdstip waarop het eerste lid geen toepassing meer vindt ten aanzien van de belastingplichtige wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid in het niet in Nederland gevestigde lichaam voor de bepaling van de winst gesteld op de boekwaarde van deze aandelen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan dat waarop het eerste lid geen toepassing meer vindt.

  • 3 Voor de bepaling van het in het eerste lid bedoelde één vierde gedeelte blijven buiten beschouwing aandelen, lidmaatschapsrechten of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij de ontbinding van het lichaam niet delen in de reserves van het lichaam.

Artikel 29

Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur:

  • a. nadere regelen te geven met betrekking tot het bepalen van de winst van verzekeringsondernemingen, waaronder regelen met betrekking tot bij deze ondernemingen toelaatbaar te achten reserves, alsmede

  • b. andere in het kader van de wet passende nadere regelen te geven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 30

Voor de berekening van het in artikel 13d bedoelde liquidatieverlies wordt bij het begin van het eerste jaar waarover de winst volgens deze wet wordt bepaald het bedrag dat voor de verkrijging van een deelneming is opgeofferd niet hoger gesteld dan de boekwaarde aan het einde van het laatste jaar waarover de winst volgens het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 is bepaald.

Artikel 31

  • 1 Artikel 13, eerste lid, is niet van toepassing op een deelneming in een naamloze vennootschap welke is aangemerkt als effecten-beleggingsmaatschappij in de zin van de Beschikking Beleggingsmaatschappijen (Stcrt. 1947, 249).

  • 2 Artikel 13, tweede lid, tweede volzin, is niet van toepassing op uitdelingen die ter beschikking worden gesteld hetzij door naamloze vennootschappen, bij welke de aanvang van het tijdvak waarover zij worden aangemerkt als beleggingsinstelling, aansluit op het einde van het jaar waarover zij voor het laatst als effecten-beleggingsmaatschappij in de zin van de Beschikking Beleggingsmaatschappijen zijn aangemerkt, hetzij door fondsen voor gemene rekening bij welke de aanvang van dat tijdvak samenvalt met het tijdstip waarop deze wet van toepassing wordt.

Artikel 31a

Artikel I, onderdeel E, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vindt overeenkomstige toepassing.

Artikel 31b

Artikel I, onderdelen H en G, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vinden overeenkomstige toepassing.

Artikel 31c

Artikel I, onderdeel J, vierde lid, van hoofdstuk 2 van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31d

  • 1 Indien de belastingplichtige ten gevolge van de wijziging met ingang van 1 januari 2004 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met ingang van die datum bij de waardering van een pensioenverplichting moet overgaan op een ander waarderingsstelsel of op de hantering van een andere overlevingstafel of een andere leeftijdsterugstelling, wordt zolang de verplichting nog bestaat en de waarde van die verplichting ten gevolge van die wijziging uitkomt op een bedrag dat lager is dan de volgens het tweede lid gecorrigeerde waarde van de in aanmerking genomen waarde aan het einde van het laatste jaar waarin het oude stelsel of de eerder toegepaste overlevingstafel of leeftijdsterugstelling nog toepassing vond, de gecorrigeerde waarde in aanmerking genomen.

  • 2 De in aanmerking genomen waarde aan het einde van het laatste jaar waarin het oude stelsel of de eerder toegepaste overlevingstafel of leeftijdsterugstelling nog toepassing vond, wordt verlaagd met de sedert 1 januari 2004 gedane uitkeringen ingevolge de in het eerste lid bedoelde pensioenverplichting en met de sedert dat tijdstip aan derden betaalde premies of koopsommen voor zover die betrekking hebben op de pensioenverplichting.

Artikel 32

Indien in het kader van een bedrijfsfusie artikel VII van de Wet van 28 december 1989, Stb. 601, tot invoering in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting van een investeringsaftrek voor investeringen van een beperkte omvang en intrekking van de Wet investeringsrekening toepassing vindt, vindt artikel 14, vierde lid, overeenkomstige toepassing.

Artikel 33

  • 1 Indien immateriële activa die bij een publiekrechtelijke rechtspersoon of een lichaam als bedoeld in artikel 2, zevende lid, eerste volzin, deel uitmaken van vermogen waarmee geen belastbare winst wordt behaald omdat het niet wordt aangewend in het kader van de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in artikel 2, derde lid, op enig tijdstip bij dezelfde rechtspersoon of hetzelfde lichaam of bij een verbonden lichaam deel gaan uitmaken van vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, worden zij op dat tijdstip te boek gesteld voor de in het tweede tot en met vierde lid bedoelde waarde.

  • 2 Ingeval de activa bij dezelfde rechtspersoon of hetzelfde lichaam gaan behoren tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, vindt de teboekstelling plaats voor de waarde die zou gelden als de activa bij de rechtspersoon of het lichaam altijd hadden behoord tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald en op die activa was afgeschreven volgens artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3 Ingeval de activa bij een verbonden lichaam gaan behoren tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, vindt de teboekstelling bij dat verbonden lichaam plaats voor nihil.

  • 4 In afwijking van het tweede lid vindt de teboekstelling plaats voor nihil indien de activa door de rechtspersoon of het lichaam zijn verkregen van een ten tijde van de verkrijging verbonden lichaam en de vervreemding bij dat verbonden lichaam niet heeft geleid tot belastbare winst.

Artikel 33a

  • 1 Voor een recht dat periodieke uitkeringen of verstrekkingen oplevert (stamrecht) waarop het met ingang van 1 januari 1992 vervallen artikel 19 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel het met ingang van die datum vervallen artikel 44j, derde lid, van die wet is toegepast, blijft het met ingang van die datum vervallen artikel 23a van kracht.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het stamrecht is bedongen vóór 1 januari 1973.

Artikel 34

  • 1 Indien een lichaam binnen tien jaar na een herkapitalisatie als bedoeld in artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel ten tijde van de herkapitalisatie luidde, de herkapitalisatie door een verkleining van het gestorte kapitaal geheel of gedeeltelijk ongedaan maakt, wordt de volgens de artikelen 22, 23a en 23b of krachtens artikel 28 berekende belasting over het jaar waarin die kapitaalsverkleining plaats vindt vermeerderd met 50% van die kapitaalsverkleining.

  • 2 Onder verkleining van het gestorte kapitaal wordt verstaan teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, nadat tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd, zomede onmiddellijke of middellijke verwerving van eigen aandelen. Het bedrag van de kapitaalsverkleining wordt gesteld op het bedrag van de teruggaaf, onderscheidenlijk het bedrag van het op de verworven aandelen nominaal gestorte kapitaal.

  • 3 Over het jaar waarin de herkapitalisatie geheel ongedaan wordt gemaakt, wordt de volgens het eerste lid verschuldigde belasting verhoogd tot 50% van de kapitaalsvergroting bij die herkapitalisatie.

  • 4 De volgens het vervallen artikel 23 en volgens dit artikel verschuldigde belasting beloopt over een tijdvak van tien jaar ten hoogste 50% van de kapitaalsvergroting waarop artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel ten tijde van de herkapitalisatie luidde, is toegepast.

  • 5 Onze Minister kan afwijkingen toestaan van het bepaalde in de eerste drie leden.

Artikel 37

  • 1 Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 (Verord.bl. 51), het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1942 (Stcrt. 85, verbeterd bij publikatie in Stcrt. 90 en 94), het besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Financiën van 3 juni 1942 (Stcrt. 113) tot wijziging van het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1942, de verordening van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 26 juni 1943 (Verord.bl. 60), houdende wijziging van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 en van de Zegelwet, en het Besluit op de Winstbelasting 1940 (Verord.bl. 83), vervallen.

  • 2 De Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (Stb. 1918, 4) wordt ingetrokken.

  • 3 Het Besluit op de Commissarissenbelasting 1941 (Verord.bl. 106) en het besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Financiën van 10 augustus 1942 (Verord.bl. 97) tot wijziging van het Besluit op de Commissarissenbelasting 1941 vervallen.

  • 4 De in het eerste en het tweede lid bedoelde regelingen blijven van toepassing met betrekking tot jaren voorafgaande aan die waarop deze wet van toepassing is. De in het derde lid bedoelde regeling blijft van toepassing met betrekking tot commissarisloon dat voor de toepassing van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 als bedrijfskosten wordt beschouwd.

  • 5 Hoofdstuk IV is voor zoveel nodig mede van toepassing op naar de bepalingen van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 te berekenen verliezen, winsten en binnenlandse inkomens.

Artikel 39

  • 1 Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 8 oktober 1969

JULIANA.

De Minister van Financiën,

H. J. WITTEVEEN.

De Staatssecretaris van Financiën,

F. H. M. GRAPPERHAUS.

Uitgegeven de achtentwintigste oktober 1969.

De Minister van Justitie,

C. H. F. POLAK.