Stb. 2006, 44, datum inwerkingtreding 03-02-2006, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.
1 Ingeval een belastingplichtige een bezit van ten minste 20 percent in het nominaal
gestorte kapitaal van een vennootschap die is gevestigd in een andere Lid-Staat van
de Europese Gemeenschappen als belegging houdt, wordt, in afwijking in zoverre van
artikel 13, tweede lid, dat bezit met een deelneming gelijkgesteld, indien aan de
volgende voorwaarden is voldaan:
-
1°. de in de andere Lid-Staat gevestigde vennootschap is, zonder keuzemogelijkheid, zonder
er van te zijn vrijgesteld en zonder toepassing van een bijzonder regime, onderworpen
aan de aldaar geheven belasting naar de winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel
c, van de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke
fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende
Lid-Staten (PbEG L 225);
-
2°. de belastingplichtige en de vennootschap hebben één van de in de bijlage bij de richtlijn
opgenomen rechtsvormen;
-
3°. de belastingplichtige en de vennootschap worden in de Lid-Staat van vestiging niet
geacht volgens een met een derde Staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting buiten de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen te zijn gevestigd.
2 Ingeval de belastingplichtige in het bezit is van aandelen die ten minste 20 percent
van de stemrechten vertegenwoordigen in een vennootschap die is gevestigd in een Lid-Staat
van de Europese Gemeenschappen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van de belastingheffing op
dividenden op grond van het bezit van het aantal stemrechten, wordt, in afwijking
in zoverre van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, dit bezit met een deelneming gelijkgesteld,
indien aan de in het eerste lid, onder 2° en 3°, gestelde voorwaarden is voldaan.
Ingeval de belastingplichtige dit bezit als belegging houdt, is met betrekking tot
dat bezit het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3 In afwijking van het eerste en tweede lid wordt een bezit in een vennootschap als
daar bedoeld niet met een deelneming gelijkgesteld indien de bezittingen van die vennootschap
onmiddellijk of middellijk hoofdzakelijk bestaan uit:
-
a. belangen in vennootschappen welke niet als deelneming zouden worden aangemerkt indien
de belastingplichtige deze rechtstreeks zou hebben gehouden, of
-
b. vermogensbestanddelen die zich bevinden buiten de in de aanhef bedoelde Lidstaat en
ter zake waarvan de belastingplichtige, indien die vermogensbestanddelen rechtstreeks
door hem zouden worden gehouden, krachtens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting
geen aanspraak zou kunnen maken op vrijstelling van vennootschapsbelasting van de
met die vermogensbestanddelen behaalde winst.
4 Voorzover op een in het derde lid bedoeld belang in een vennootschap, indien de belastingplichtige
dit rechtstreeks zou hebben gehouden, artikel 28b, eerste lid, van toepassing zou
zijn, waardeert de belastingplichtige de aandelen in de in de andere Lidstaat gevestigde
vennootschap op de waarde in het economische verkeer. Artikel 28b, tweede lid, is
van overeenkomstige toepassing.
5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk
maakt dat het houden van de in die leden bedoelde belangen of het houden van de in
het derde lid bedoelde vermogensbestanddelen door tussenkomst van een vennootschap
die is gevestigd in een Lidstaat, in overwegende mate is ingegeven door andere overwegingen
dan het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.