Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

Geraadpleegd op 22-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 21-11-2008 en zichtdatum 21-12-2024.
Geldend van 11-07-2008 t/m 30-12-2008

Wet van 10 december 1969, houdende nieuwe regeling van de toekenning van uitkering en van pensioen aan politieke ambtsdragers, zomede van pensioen aan hun nabestaanden

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de regelingen tot toekenning van uitkering en van pensioen aan politieke ambtsdragers, zomede van pensioen aan hun nabestaanden, te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Eerste afdeling. Algemeen gedeelte

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

  • 2 Voor zover de voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd kalenderjaren of kalendermaanden omvat, wordt deze tijd uitgedrukt in jaren, onderscheidenlijk maanden voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd. De overige tijd wordt uitgedrukt in gedeelten van jaren, onderscheidenlijk gedeelten van maanden, waarbij het jaar op 12 maanden en de maand op 30 dagen wordt gesteld.

  • 3 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde worden onder pensioen tevens begrepen de toeslagen bedoeld in de artikelen 14b, 25a, 27a, 27b, 59b, 70a, 73, 73a, 139b, 148a, 150a en 150b, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 2

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. aanmelding: aanmelding als bedoeld in artikel 2a;

    • b. nabestaande: de man of vrouw met wie de overleden politieke ambtsdrager, gewezen politieke ambtsdrager of gepensioneerde politieke ambtsdrager op de dag van overlijden gehuwd was, dan wel de man of vrouw ten aanzien van wie door de overledene aanmelding had plaatsgevonden.

  • 2 Onder politieke ambtsdrager wordt verstaan voor de toepassing van

    • a. de tweede afdeling van deze wet: minister;

    • b. de derde afdeling van deze wet: lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;

    • c. de vierde afdeling van deze wet: minister of lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;

    • d. de vijfde afdeling van deze wet: lid van gedeputeerde staten of wethouder.

  • 3 Waar in deze wet betekenis toekomt aan het gegeven dat een belanghebbende gehuwd is, gehuwd is geweest of een huwelijk aangaat, wordt mede begrepen onder gehuwd: als partner geregistreerd, respectievelijk onder huwelijk: geregistreerd partnerschap.

Aanmelding

Artikel 2a

  • 1 De politieke ambtsdrager, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b, kan bij Onze Minister één man of vrouw aanmelden, indien hij en deze man of vrouw:

    • a. beiden als ingezetene met het zelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven;

    • b. zich bij een notarieel verleden samenlevingscontract tegenover elkaar hebben verplicht om wederkerig bij te dragen in de kosten van levensonderhoud;

    • c. beiden ongehuwd zijn;

    • d. beiden ten tijde van de aanmelding achttien jaar of ouder zijn en

    • e. geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn zijn.

  • 2 Een gewezen politieke ambtsdrager als bedoeld in het eerste lid kan, voordat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, eveneens een aanmelding doen als bedoeld in dat lid.

  • 3 Degene die een aanmelding doet, voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onder a, alsmede een afschrift van het contract, bedoeld in het eerste lid, onder b, dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit de wederzijdse onderhoudsplichtigheid blijkt.

  • 4 Indien aan de voorwaarden voor aanmelding, gesteld in het eerste lid, niet wordt voldaan, weigert Onze Minister de aanmelding.

  • 5 Onze Minister kan regels stellen omtrent de aanmelding door degene die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.

  • 6 De aanmelding eindigt met het doorhalen ervan.

  • 7 Een aanmelding als bedoeld in het eerste lid wordt doorgehaald:

    • a. op de dag waarop een aanvraag daartoe van degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel van de man of vrouw die is aangemeld, is ontvangen;

    • b. op de dag van overlijden van de man of vrouw die is aangemeld dan wel van degene die de aanmelding heeft gedaan, of

    • c. op de dag waarop degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel de man of vrouw die is aangemeld, hetzij in het huwelijk treedt, hetzij partij is bij een volgende aanmelding.

  • 8 Onze Minister kan, indien daartoe aanleiding bestaat, bevestiging vragen of nog aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Degene die de aanmelding heeft gedaan legt alsdan een schriftelijke verklaring ter zake over van hem en de aangemelde persoon gezamenlijk, alsmede een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onder a, op het tijdstip van die verklaring wordt voldaan. Indien evenwel in de voorgaande periode het samenlevingscontract een wijziging heeft ondergaan die van belang kan zijn voor de aanmelding, wordt een afschrift van het gewijzigde contract overgelegd dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit blijkt dat nog wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 9 Indien de bevestiging niet binnen zes weken wordt gedaan herhaalt Onze Minister zijn in het achtste lid bedoelde vraag.

  • 10 Indien de bevestiging niet binnen drie weken na de herhaalde vraag wordt gegeven, kan Onze Minister de aanmelding op een door hem vast te stellen datum doorhalen. De bedoelde datum is niet gelegen voor de datum waarop de in het achtste lid bedoelde bevestiging is gevraagd.

Artikel 2b

  • 2 Voor de toepassing, bedoeld in het eerste lid, treden gedeputeerde staten onderscheidenlijk burgemeester en wethouders in de plaats van Onze Minister, uitgezonderd ten aanzien van diens bevoegdheid, gegeven in artikel 2a, vijfde lid.

Artikel 3. Bijzonder nabestaandenpensioen

De bepalingen van deze wet voor het nabestaandenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 4. Tijdelijk pensioen

De bepalingen van deze wet voor het nabestaanden- en wezenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Tweede afdeling. Ministers en staatssecretarissen

Hoofdstuk 2. Begripsomschrijvingen

Artikel 5

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder minister mede verstaan: staatssecretaris.

  • 2 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:

    • a. gewezen minister: hij die uit hoofde van een ontslag uitzicht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

    • b. gepensioneerd minister: hij die uit hoofde van een ontslag recht heeft op pensioen krachtens deze afdeling.

Hoofdstuk 3. De uitkering

Artikel 6. Het recht op uitkering

  • 1 Aan een minister aan wie door Ons ontslag wordt verleend wordt met ingang van de dag van zijn ontslag, indien hij nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, een uitkering toegekend op de voet van de volgende artikelen.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als minister optreedt;

    • b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

  • 3 Wij, de Raad van State gehoord, kunnen bepalen dat geen uitkering wordt toegekend, indien de belanghebbende:

    • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

  • 4 Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 7, eerste lid, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

Artikel 7. Duur van de uitkering

  • 1 De uitkering wordt toegekend voor een duur gelijk aan de tijd waarin de belanghebbende minister is geweest, maar ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen minister is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij minister is geweest in een tijdvak, laatstelijk voor zijn ontslag, waarin zijn ministerschap voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden minister is geweest.

  • 3 In geval van tussentijds vervallen van de uitkering krachtens artikel 11, tweede lid, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

  • 4 In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, bepalen, dat de uitkering wordt voortgezet voor een, met inachtneming van artikel 11 vast te stellen termijn, die op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Artikel 8. Bedrag van de uitkering

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de laatstelijk als minister genoten wedde.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder laatstelijk genoten wedde verstaan de wedde, de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering waarop de belanghebbende aanspraak had op de dag voorafgaande aan de dag waarop hij als minister is ontslagen.

  • 3 Indien Wij in de bezoldiging van het Rijkspersoneel een wijziging aanbrengen wordt de in het eerste lid bedoelde laatstelijk genoten wedde voor de toepassing van dat lid met ingang van het tijdstip van ingang van de bezoldigingswijziging door Onze Minister overeenkomstig de wijziging aangepast.

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel 8a

  • 1 Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van artikel 11, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 8b.

  • 2 Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze wet is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4 Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5 Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25 percent wordt de uitkering niet voortgezet.

Artikel 8b

  • 1 De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en het vijfde lid van dit artikel.

  • 2 De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de laatstelijk als minister genoten wedde, bedoeld in artikel 8, bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van deze wedde bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80% en 40% van die wedde bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de betrokkene die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    • 58 jaar of ouder is: zes jaar;

    • 53 jaar of ouder is: drie jaar;

    • 48 jaar of ouder is: twee jaar;

    • 43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    • 38 jaar of ouder is: een jaar;

    • 33 jaar of ouder is: een half jaar;

    jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4 De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de laatstelijk als minister genoten wedde, bedoeld in artikel 8, en het minimumloon.

  • 5 Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de belanghebbende op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 7 De belanghebbende heeft recht op een aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de laatstelijk als minister genoten wedde.

  • 8 De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de laatstelijk als minister genoten wedde.

  • 9 In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de laatstelijk als minister genoten wedde, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 106, eerste lid.

  • 10 Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer 65%, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56% en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37%.

  • 11 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 106, eerste lid, worden regels gesteld met betrekking tot de verlaging, bedoeld in het negende lid. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de minister of de gewezen minister de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12 Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen met inkomsten, bedoeld in artikel 9, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 8c

  • 1 De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 8a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze wet bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister stelt de belanghebbende uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4 Indien Onze Minister niet tijdig beslist op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien Onze Minister de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6 Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien die termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 8d

  • 1 Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 8a is voortgezet, doet Onze Minister een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3 Onze Minister wijzigt ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4 Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a. indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b. indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5 De toepassing van artikel 8a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van Onze Minister zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6 Indien degene die recht heeft op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, is Onze Minister bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband met arbeid worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid.

  • 7 Onze Minister kan bepalen dat de tweede volzin van het zesde lid geen toepassing vindt ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden en met betrekking tot het zesde lid van dit artikel nadere en voor bijzondere gevallen zonodig afwijkende regels stellen.

Artikel 8e

  • 1 Op verzoek van een minister doet Onze Minister een onderzoek instellen door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of de minister die het verzoek deed algemene invalide is als bedoeld in artikel 8a, tweede lid.

  • 2 Onze Minister brengt de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van de verzoeker.

Artikel 9. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

  • 1 De inkomsten die de belanghebbende geniet, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten wedde, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt.

  • 4 Indien in het bedrag der inkomsten bedoeld in de vorige leden, is of geacht kan worden te zijn begrepen een vergoeding ter zake van de premie Algemene Ouderdomswet en Algemene nabestaandenwet, blijft deze vergoeding voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

  • 5 Kinderbijslag wordt niet aangemerkt als inkomst.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uitkering bedoeld in artikel 7, vierde lid, en artikel 8a, kan Onze Minister andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten wegens activiteiten bedoeld in het tweede lid.

Artikel 9a

  • 1 De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 9, tweede lid, terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de belanghebbende met betrekking tot de activiteiten bedoeld in artikel 9, tweede lid.

  • 2 Brengt de aard van de activiteiten of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het eind van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 9 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4 De belanghebbende aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.

Artikel 10

  • 1 De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2 De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 9a.

Artikel 11. Einde en verval van de uitkering

  • 1 De uitkering eindigt met ingang van de dag volgende op die, waarop de gewezen minister is overleden.

  • 2 De uitkering vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen minister de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    • b. met ingang van de dag waarop de gewezen minister wederom minister wordt;

    • c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 9a.

  • 4 Voorts kunnen Wij, de Raad van State gehoord, de uitkering vervallen verklaren, indien de gewezen minister:

    • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

    • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

Artikel 12. Uitkering bij overlijden

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen minister wordt aan de weduwe of weduwnaar, van die de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de uitkering over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind waarop de gewezen minister ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op de dag van het overlijden recht had.

  • 2 Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag, ten behoeve van de minderjarige kinderen die in familierechtelijke betrekking stonden tot de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Hoofdstuk 4. Het eigen pensioen

Artikel 13. Het recht op eigen pensioen

  • 1 Een minister heeft na zijn ontslag recht op pensioen, indien hij op de dag van ingang van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tenzij hij op dat tijdstip wederom als minister optreedt.

  • 2 Een minister wie ontslag is verleend vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, verkrijgt recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij op dat tijdstip wederom het ambt van minister vervult.

Artikel 13a. Bedrag van het eigen pensioen per dienstjaar

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het pensioen bedraagt voor ieder dienstjaar als minister 2 percent van de daarvoor geldende pensioengrondslag, volgens een of meer van de artikelen 14, 14a en 14aa. Voor de toepassing van die artikelen wordt verstaan onder wedde: de laatstelijk genoten wedde, bedoeld in artikel 8, tweede lid, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, derde lid.

  • 2 Als diensttijd telt mee de tijd met recht op uitkering. Het pensioen over die tijd wordt berekend naar 2 percent per jaar over de eerste vier jaren van het recht op uitkering dan wel over de volledige tijd met recht op uitkering indien die tijd minder is dan vier jaren en vervolgens naar 1 percent per jaar. In het geval van een uitkering als bedoeld in artikel 8a, wordt het pensioen over de tijd met recht op uitkering berekend naar 2 percent per jaar voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 7 aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 8a, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van de eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het tweede lid vindt plaats:

    • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9 tot nihil is verminderd;

    • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

    • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

  • 4 Indien voor de pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd als minister en als staatssecretaris voor het pensioen meetellen, wordt over elk van die tijden een afzonderlijk pensioen berekend. De som van die pensioenen wordt als een eenheid toegekend.

  • 5 De minister en de gewezen minister hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over diensttijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 22 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

  • 6 Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vijfde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

  • 7 De keuze, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het doen van de keuze.

  • 8 De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 72, datum inwerkingtreding 27-02-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

Het tweede tot en met het achtste lid is vernummerd tot derde tot en met negende lid.

2 In afwijking van het eerste lid behoort niet tot de wedde de verhoging van de wedde per 1 januari 2001 ingevolge dan wel op de voet van artikel 3 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993.

4 In afwijking van het derde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het derde lid vindt plaats:

  • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9 tot nihil is verminderd;

  • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

  • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

7 Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het zesde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

8 De keuze, bedoeld in het zesde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het doen van de keuze.

Artikel 14. Pensioengrondslag tijd voor 1 januari 1986; inbouw algemeen pensioen

  • 1 Voor tijd vóór 1 januari 1986 is de pensioengrondslag de wedde.

  • 2 De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met 100/110 indien deze laatstelijk is genoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995. De aldus vastgestelde pensioengrondslag is echter niet lager dan de wedde verminderd met € 2 867,89 [Red: per 1 januari 2008 € 4.434,37] . Het bedrag van € 2 867,89 [Red: per 1 januari 2008 € 4.434,37] wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro’s, op 1 januari 1985 € 28 678,91 bedroeg.

  • 3 De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met een debruteringsfactor overeenkomstig artikel 14a, tweede lid, indien deze laatstelijk is genoten na 31 december 1994. Op het aldus gevonden bedrag is het tweede lid van dit artikel van toepassing.

  • 4 Hoofdstuk 17 is van toepassing op het pensioen, indien of voorzover berekend over de in het eerste lid bedoelde tijd.

Artikel 14a. Pensioengrondslag tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1 Voor tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 is de pensioengrondslag de wedde verminderd met een bedrag, genaamd franchise.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde franchise is:

    • a. voor de gepensioneerde minister die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

    • b. voor de gepensioneerde minister die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

  • 4 In de in het derde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie-uitkering waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet recht bestaat.

  • 5 Wanneer de in het derde lid bedoelde bedragen worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel 14c, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop de bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

Artikel 14aa. Pensioengrondslag tijd na 31 december 1994

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Artikel 14a, eerste lid, is van toepassing op tijd na 31 december 1994, met dien verstande dat de franchise het bedrag is dat op grond van een reglement als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Wet privatisering ABP als zodanig geldt voor de berekening van een ouderdomspensioen van een gepensioneerd overheidswerknemer in de zin van die wet. Artikel 14a, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 72, datum inwerkingtreding 27-02-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2004.

Artikel 14a, eerste lid, is van toepassing op tijd na 31 december 1994, met dien verstande dat de franchise bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.

Artikel 14b. Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1 De gepensioneerde minister heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise bedoeld in artikel 14a, derde lid, onderdeel a, en indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoeld pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de gepensioneerde minister wordt aangemerkt.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt voor elk voor de berekening van het pensioen meetellend jaar binnen de samenlopende kalendertijd 0,525 percent van de franchise bedoeld in artikel 14a, derde lid, onder a.

  • 4 De toeslag wordt slechts toegekend op verzoek en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 105 en van hoofdstuk 5 wordt de toeslag ingevolge dit artikel niet onder pensioen begrepen.

Artikel 14c. Verstrekken van inlichtingen

  • 1 Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over diensttijd vóór 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan Onze Minister.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de daarbedoelde kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

  • 3 In bijzondere gevallen kan Onze Minister het tweede lid buiten toepassing laten.

Hoofdstuk 5. Het nabestaanden- en wezenpensioen

§ 1. Het recht op pensioen

Artikel 15

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De nabestaande van een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister heeft recht op pensioen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    • a. indien het huwelijk is gesloten nadat de gepensioneerde minister de leeftijd van 65 jaar had bereikt;

    • b. bij overlijden van een gewezen minister vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • c. bij overlijden van een gepensioneerd minister, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13a, vijfde lid.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen minister de gewezen minister met recht op uitkering als bedoeld in artikel 6.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 531, datum inwerkingtreding 19-11-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

2 In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

  • a. indien het huwelijk is gesloten nadat de gepensioneerde minister de leeftijd van 65 jaar had bereikt;

  • b. bij overlijden van een gewezen minister vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

  • c. bij overlijden van een gepensioneerd minister, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13a, zesde lid.

Artikel 17. Bijzonder nabestaandenpensioen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Recht op bijzonder nabestaandenpensioen heeft de vrouw of man met wie een overleden minister, gewezen minister of gepensioneerd minister gehuwd is geweest, mits:

    • a. hij of zij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden, en

    • b. de onder a bedoelde dag ligt na het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheidingsrecht en de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het voor genoemd tijdstip geldende recht.

  • 2 Eveneens heeft recht op bijzonder nabestaandenpensioen de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de minister, de gewezen minister of gepensioneerd minister op de dag van eindigen van de aanmelding zou zijn overleden.

  • 3 In afwijking van het het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    • a. indien de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en Onze Minister daarmee instemt;

    • b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door dezelfde minister wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    • c. bij overlijden van een minister of gewezen minister voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • d. bij overlijden van een gepensioneerd minister voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13a, vijfde lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 531, datum inwerkingtreding 19-11-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

3 In afwijking van het het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

  • a. indien de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en Onze Minister daarmee instemt;

  • b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door dezelfde minister wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

  • c. bij overlijden van een minister of gewezen minister voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

  • d. bij overlijden van een gepensioneerd minister voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 13a, zesde lid.

Artikel 18

Na het overlijden van een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister hebben recht op wezenpensioen zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij geweest zijn bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn ontslag is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het ontslag.

Artikel 19

Kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijke minister, gewezen of gepensioneerde minister ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 18 recht op wezenpensioen.

Artikel 20

  • 1 Kinderen voor welke de minister, gewezen minister of gepensioneerde minister ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 18, recht op wezenpensioen met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Onder pleegouderlijke zorg bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Artikel 21. Tijdelijk pensioen

  • 1 Indien een minister, gewezen minister of gepensioneerd minister naar het oordeel van Onze Minister is vermist, hebben degenen die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk is omschreven.

  • 2 Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.

§ 2. Bedrag van het pensioen

Artikel 22. Nabestaandenpensioen

  • 1 Het nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop de overleden minister als zodanig aanspraak zou hebben gehad indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was ontslagen of waarop de overleden gewezen minister als zodanig recht of uitzicht had, een en ander met inachtneming van artikel 15, tweede lid, onder b en c.

  • 2 In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a. als minister vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop die minister aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij zijn ambt tot het bereiken van evengenoemde leeftijd zou hebben bekleed;

    • b. als gewezen minister in de periode, waarover hem een uitkering is toegekend, vijf zevende deel van het pensioen waarop de gewezen minister aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande, dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van medetelling van diensttijd op de dag van overlijden.

  • 3 Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat zowel op nabestaandenpensioen krachtens deze afdeling als op een nabestaandenpensioen krachtens of op de voet van de derde of vijfde afdeling van deze wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan de nabestaandenpensioenen zijn afgeleid, tijd, die zowel voor de berekening van eerstbedoeld pensioen als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 4 Bij de toepassing van de voorgaande leden wordt ten aanzien van het eigen pensioen voor zover artikel 14a daarop van toepassing is, in alle gevallen gerekend met de franchise bedoeld in artikel 14a, derde lid onder a.

  • 5 Het nabestaandenpensioen wordt verminderd indien de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overledene en het huwelijk dan wel de aanmelding op de dag van overlijden nog geen vijf jaar heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.

Artikel 22a

  • 1 De nabestaande die jonger is dan 65 jaar maar geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 3 De nabestaande, bedoeld in het eerste lid, die jonger is dan 40 jaar, heeft recht op de in dat lid bedoelde toeslag voor de duur van 12 maanden.

  • 4 De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999.

  • 5 Het recht op toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande 65 jaar wordt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande hertrouwt, als partner wordt aangemeld of als samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

Artikel 22b

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarop inkomen in mindering wordt gebracht, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 Recht op toeslag heeft eveneens de nabestaande aan wie in het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 nabestaandenpensioen is toegekend en op wiens uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet in dat tijdvak inkomen in mindering is gebracht, met ingang van die vermindering.

  • 3 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld;

    • a. met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid, eerste volzin, eerstbedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999;

    • b. bij iedere nadere vaststelling van de verminderdering van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

Artikel 22c

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en op 1 januari 1998 55 jaar of ouder is, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 22 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985, indien en voor zo lang hij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid van die wet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de nabestaande vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon onafgebroken ongehuwd samenwoont.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag.

    De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de vanaf die datum geldende bedragen krachtens de Algemene nabestaandenwet en wordt vervolgens nader vastgesteld met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de ontwikkeling van die bedragen.

  • 3 Het recht op de toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande trouwt of partij is bij een aanmelding;

    • c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.

Artikel 23. Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1 Het bijzonder nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van een eigen pensioen waarbij in aanmerking wordt genomen:

    • a. de berekeningsgrondslag waarnaar het pensioen van de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister zou zijn berekend indien deze op de dag van ontbinding van het huwelijk dan wel van het einde van de aanmelding als partner recht op pensioen zou hebben verkregen;

    • b. pensioengeldige tijd die is gelegen vóór de onder a bedoelde dag, met dien verstande dat in de gevallen bedoeld in artikel 17, derde lid, onder c en d, uitsluitend tijd vóór respectievelijk 1 augustus 2003 en 1 juli 1999 in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Indien er recht bestaat op meer dan een bijzonder nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen ontleend aan elk huwelijk en elke aanmelding waaraan een eerder huwelijk dan wel een eerdere aanmelding voorafgaat slechts de diensttijd medetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur dan wel de duur van de aanmelding.

  • 4 Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.

Artikel 24. Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt, partij is bij een aanmelding of wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de daarop volgende maand. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de minister, de gewezen minister of de gepensioneerde minister in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel 25. Wezenpensioen

  • 1 Het wezenpensioen bedraagt:

    • a. voor elk kind, wiens ouder aan het overlijden van de minister, gewezen minister of gepensioneerd minister recht op pensioen ontleent, een zevende gedeelte;

    • b. voor elk ander kind, twee zevende gedeelte, van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 22.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de nabestaande, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had van het kind, bedoeld in artikel 20.

Artikel 25a

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 25 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

  • 4 Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Artikel 26

  • 1 Onze Minister maakt een herberekening van het wezenpensioen overeenkomstig de artikelen 25 en 25a, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de ouder wegens diens overlijden is geëindigd.

  • 2 Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 24 wegens hertrouwen of een aanmelding opnieuw wordt vastgesteld, verhoogt Onze Minister het wezenpensioen bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, met een bedrag, dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 22, vóór en na toepassing van artikel 24 zich verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepassing.

Artikel 27. Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen

  • 1 Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen gaat een bedrag gelijk aan vijf zevende gedeelte van het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2 Indien wegens toepassing van het eerste lid de wezenpensioenen worden verminderd, geschiedt deze vermindering in evenredigheid naar de omvang van die pensioenen.

  • 3 Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 27b, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 27a. Toeslag op nabestaandenpensioen

  • 1 De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15 percent van dat pensioen voorzover berekend over tijd vóór 1 augustus 2003 en van 7,5 percent voorzover berekend over tijd na 31 juli 2003, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 17 toepassing heeft gevonden.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van degene die recht heeft op bijzonder nabestaandenpensioen, noch degene wiens nabestaandenpensioen met toepassing van artikel 24 opnieuw is vastgesteld.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 27b. Toeslag op wezenpensioen

  • 1 De wees bedoeld in artikel 25 heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van vijftien percent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 17 toepassing heeft gevonden.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 28. Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

Hoofdstuk 6. Verval van pensioen

Artikel 29. Verval van uitzicht of recht op pensioen

Wij, de Raad van State gehoord, verklaren het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen, indien degene die dat uitzicht of recht heeft:

  • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;

  • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

Artikel 30. Herstel van uitzicht op pensioen

In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van artikel 29 vervallen uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen.

Artikel 31. Verval van recht op pensioen bij het niet-invorderen

  • 1 Het recht op pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

  • 2 Wij kunnen, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van het vorige lid vervallen recht of uitzicht op pensioen herstellen.

Hoofdstuk 7. Samenloop van pensioenen

Artikel 34. Samenloop nabestaandenpensioenen na hertrouwen of aanmelding

  • 1 Indien een nabestaande aan wie reeds een nabestaandenpensioen is toegekend, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, ter zake van een later huwelijk of een latere aanmelding eveneens recht op nabestaandenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, wordt samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2 Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemd land, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in dat land ingesteld fonds.

Artikel 34a. Samenloop van wezenpensioenen

  • 1 Indien een wees die reeds recht op een wezenpensioen heeft, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, daarna eveneens recht op enig ander wezenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan die wezenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

Hoofdstuk 8. Overgangsbepalingen

Artikel 35. Intrekking wet van 1 augustus 1956, Stb. 455

  • 1 Behoudens het in dit hoofdstuk verder bepaalde wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ingetrokken de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, houdende nadere regeling tot het toekennen van uitkering en van pensioen aan gewezen ministers, staatssecretarissen, leden van gedeputeerde staten ener provincie en wethouders ener gemeente, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen, alsmede de overgangsbepalingen van die wet.

  • 2 Artikel 4 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, blijft van toepassing tot 1 januari 1969.

  • 3 Artikel 14, onder a, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, blijft van toepassing tot het in artikel 167, eerste lid, bedoelde tijdstip.

  • 4 Te rekenen van 1 september 1956 af wordt in de opsomming van artikelen in de aanhef van artikel 50, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, ingevoegd: 14, onder a.

Artikel 36

De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 35 blijven van kracht voor wat betreft de rechten en verplichtingen die op grond van die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan op dat tijdstip nog niet is voldaan.

Artikel 37. Toepasselijkheid van deze wet

De met ingang van een datum voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, aan ontslagen ministers en aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers en gepensioneerde ministers toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.

Artikel 38. Keuze-bepaling

  • 1 Met inachtneming van het volgende lid zullen de artikelen 6 tot en met 14 van deze wet geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de daarmede overeenkomende artikelen van Ons besluit van 31 oktober 1952, Stb. 543, en van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, alsmede artikel 68, vierde lid, van laatstgenoemde wet, zoals deze artikelen luidden op 31 augustus 1956, van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van hem, die op 31 augustus 1956 het ambt van minister bekleedde en daartoe binnen zes maanden na het tijdstip, waarop hem ontslag wordt verleend, schriftelijk aan Onze Minister de wens te kennen geeft.

  • 2 Ten aanzien van de belanghebbende, die de in het vorige lid bedoelde wens heeft kenbaar gemaakt, wordt met ingang van de dag waarop hem pensioen als gewezen minister wordt toegekend, over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend.

  • 3 Pensioenen die ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zijn toegekend op grond van artikel 52, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, worden voor zover het recht op dat pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, indien zulks voor de belanghebbende voordeliger is.

  • 4 In de gevallen waarin de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam en geacht moet worden met pensioen te zijn vergolden hoewel dit niet tot een afzonderlijk pensioen ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft geleid omdat het pensioen als gewezen minister reeds het geldende maximum als bedoeld in artikel 68, derde lid, van die wet, zoals dit artikel op 31 augustus 1956 luidde, had bereikt, wordt met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, over eerstbedoelde tijd ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet pensioen toegekend.

Artikel 39. Het bedrag van de uitkering (behoort bij hoofdstuk 3)

  • 1 Ten aanzien van de gewezen minister aan wie een uitkering is toegekend ter zake van een ontslag als zodanig ná 31 december 1963 doch vóór 1 september 1966, wordt het bedrag van de uitkering, na aftrek van de eventueel daarop toegepaste vermindering wegens inkomsten, verhoogd met een compensatie van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet van de uitkering wordt geheven, van 5,6 ten honderd van bedoeld bedrag over het jaar 1964 en daarna van 7,1 ten honderd van bedoeld bedrag, met inachtneming van de desbetreffende maximale grens.

  • 2 Ten aanzien van uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, blijft het bepaalde in artikel 3, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, van kracht.

  • 3 Uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, worden te rekenen van 1 januari 1969 of het latere tijdstip waarop de uitkering is ingegaan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 herzien.

Artikel 40. Het bedrag van het eigen pensioen (behoort bij hoofdstuk 4)

Pensioenen toegekend ter zake van een ontslag verleend met een ingangsdatum gelegen vóór 1 januari 1964 worden afgeleid van de laatstelijk als minister genoten wedde, nadat daarop in mindering is gebracht een zodanig gedeelte van de ter zake van die wedde berekende premie, als bedoeld in artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, als geacht moet worden door wedde-verhoging te zijn gecompenseerd.

Artikel 41. Het recht op weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 1)

  • 1 Aan de weduwe wier weduwenpensioen wegens een volgend huwelijk is geëindigd op grond van artikel 22 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, of op grond van het vierde lid wordt op haar verzoek aan Onze Minister opnieuw weduwenpensioen toegekend indien dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, wordt ontbonden.

    Indien haar ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, wordt het opnieuw toe te kennen pensioen berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 34, eerste lid, tenzij toekenning van een dezer pensioenen, waarbij het recht op het andere pensioen vervalt, tot een hoger bedrag leidt. De vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing, indien de weduwe ter zake van het latere huwelijk recht op bijzonder weduwenpensioen verkrijgt.

  • 2 Bij toekenning aan de weduwe van weduwenpensioen ingevolge het vorige lid wordt het wezenpensioen van haar kinderen, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, nader vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in dat artikel en met inachtneming van artikel 26, tweede lid, indien artikel 24 overeenkomstige toepassing vindt bij de berekening van het weduwenpensioen.

  • 3 Het weduwenpensioen of de weduwenpensioenen en het nader vastgestelde wezenpensioen gaan in met de dag volgende op die van de ontbinding van het huwelijk. Herberekening van de pensioenen ingevolge de laatste volzin van het eerste lid geschiedt met ingang van de dag, waarop het bijzonder weduwenpensioen ingaat of zou ingaan.

  • 4 In afwijking van artikel 24 eindigt een ingevolge het eerste lid opnieuw toegekend weduwenpensioen, indien de weduwe hertrouwt met een man, met wie zij vóór 1 januari 1966 reeds gehuwd is geweest, met ingang van de maand volgende op die waarin zij hertrouwt.

Artikel 41a

Indien krachtens artikel U 31a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of een in strekking met dat artikel overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten recht op pensioen bestaat en voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een eerder huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt laatstbedoeld pensioen met ingang van de dag, waarop eerstbedoeld pensioen ingaat, nader vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.

Artikel 42

Aan de weduwe en wezen van de gewezen minister aan wie op grond van artikel 54 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, geen pensioen is toegekend, wordt over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, met dien verstande dat artikel U 37 van laatstbedoelde wet niet van toepassing is.

Artikel 43

  • 1 Op verzoek wordt weduwenpensioen of wezenpensioen toegekend aan de weduwe, die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet dan wel op dat tijdstip niet meer is hertrouwd, onderscheidenlijk aan de kinderen, die recht op weduwenpensioen of wezenpensioen hadden gehad, indien artikel 15 had gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.

  • 2 Indien voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een ander huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt het pensioen, waarop ter zake van het eerdere huwelijk krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) recht bestond dan wel krachtens het vorige lid recht bestaat, met ingang van de dag, waarop het krachtens het vorige lid toe te kennen pensioen ingaat, nader vastgesteld dan wel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.

  • 3 Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, indien ter zake van een ander huwelijk voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet reeds recht op pensioen bestond krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 20a, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), dan wel recht op pensioen bestaat krachtens een in strekking met het eerste lid overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten.

  • 4 Toekenning van pensioen krachtens het eerste lid vindt niet plaats, indien toepassing van het tweede lid of van het derde lid zou leiden tot een gezamenlijk bedrag aan pensioen lager dan het bedrag van het pensioen, waarop reeds recht bestond.

  • 5 [Red: Vervallen.]

  • 6 De in het eerste lid bedoelde pensioenen gaan in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, zij niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.

Artikel 45

  • 1 Op verzoek wordt wezenpensioen toegekend aan het kind dat de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt en niet gehuwd is of gehuwd geweest is dat recht op zodanig pensioen had gehad, indien de artikelen 19 en 20 hadden gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde pensioen gaat in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.

Artikel 46. De berekening van het weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 2)

De pensioenen toegekend aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers of gepensioneerde ministers worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend overeenkomstig artikel 22 onderscheidenlijk 25, met inachtneming van artikel 27, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is. Bij de herberekening worden onder een uitkering als bedoeld in artikel 6 mede begrepen uitkeringen, toegekend aan gewezen ministers krachtens aan deze wet voorafgaande uitkeringsregelingen.

Artikel 47

De weduwen- en wezenpensioenen toe te kennen uit hoofde van een overlijden op of na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van degenen, die zich krachtens artikel 50 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, hebben uitgesproken voor de berekening van hun pensioen krachtens het bepaalde in artikel 68, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals dit artikel luidde op 31 augustus 1956, worden berekend overeenkomstig artikel 22, onderscheidenlijk 25, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is.

Artikel 48. Verval van pensioen (behoort bij hoofdstuk 6)

Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel 31, eerste lid, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.

Artikel 49. Samenloop van pensioenen (behoort bij hoofdstuk 7)

  • 1 Pensioenen ten aanzien waarvan artikel 11 of 20a van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, toepassing heeft gevonden, worden, onverminderd de artikelen 93 en 94 zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en met inachtneming van het volgende lid, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet of het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan, nader vastgesteld zonder de in eerstgenoemde artikelen vervatte beperking.

  • 2 De nadere vaststelling bedoeld in het vorige lid geschiedt zodanig, dat niet daadwerkelijk gelijktijdig vervulde diensttijd slechts wordt medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. Bij de toepassing van de vorige volzin wordt onder pensioen tevens verstaan een pensioen krachtens een andere regeling bedoeld in artikel 34, tweede lid.

  • 3 De voorgaande leden vinden slechts toepassing, indien tengevolge daarvan de som van de pensioenen meer bedraagt dan deze zou hebben bedragen, indien de op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van kracht geweest zijnde bepalingen van toepassing zouden zijn gebleven. Indien krachtens de voorgaande volzin geen nadere vaststelling der pensioenen plaatsvindt, is op het totaal der pensioenen artikel 105 van toepassing.

Derde afdeling. Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Hoofdstuk 9. Algemeen gedeelte

Artikel 50. Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:

  • a. kamerlid: lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal;

  • b. gewezen kamerlid: hij die uit hoofde van een aftreden als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitzicht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

  • c. gepensioneerd kamerlid: hij die uit hoofde van een aftreden als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal recht heeft op pensioen krachtens deze afdeling;

  • d. kamerlidtijd: tijd, gedurende welke belanghebbende als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is opgetreden en waarover schadeloosstelling is genoten;

  • e. berekeningsgrondslag: het bedrag van de op de dag vóór het aftreden geldende schadeloosstelling en aanspraak op eindejaarsuitkering, bedoeld in de artikelen 2 en 2b van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, waarbij de evenbedoelde aanspraak wordt berekend over de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 2 van de evengenoemde wet, verminderd met het in dat artikel bedoelde percentage.

Artikel 50a

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt tevens als kamerlidtijd aangemerkt een periode van tijdelijk ontslag wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ingevolge artikel X 10 van de Kieswet.

  • 2 Deze wet is niet van toepassing op het kamerlid dat is benoemd in de plaats die is opengevallen als gevolg van het tijdelijk ontslag van een lid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ingevolge artikel X 12 van de Kieswet.

Hoofdstuk 10. De uitkering

Artikel 51. Het recht op uitkering

  • 1 Aan een kamerlid wordt met ingang van de dag van zijn aftreden, indien hij nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, een uitkering toegekend op de voet van de volgende artikelen.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als kamerlid optreedt;

    • b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

  • 3 Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 52, eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

  • 4 Een tijdelijk ontslag als bedoeld in artikel X 10 van de Kieswet, wordt niet aangemerkt als aftreden als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 52. Duur van de uitkering

  • 1 De uitkering wordt toegekend voor een duur gelijk aan de tijd waarin de belanghebbende kamerlid is geweest, maar ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen kamerlid is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij kamerlid is geweest in een tijdvak, laatstelijk voor zijn aftreden, waarin zijn kamerlidmaatschap voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken. Indien de belanghebbende gedurende een onderbreking van zijn kamerlidmaatschap minister is geweest, wordt de tijd waarin hij minister was niet meegeteld voor de berekening van de duur van onderbreking van het kamerlidmaatschap.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden kamerlid is geweest.

  • 3 Indien de belanghebbende ten tijde van zijn aftreden de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat ten minste tien jaren kamerlid is geweest, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Indien de belanghebbende gedurende een onderbreking van zijn kamerlidmaatschap in een tijdvak als evenbedoeld minister is geweest, wordt dat tijdvak verlengd met de duur van de tijd waarin hij minister was.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder kamerlid mede begrepen lid van het Europees Parlement, voorzover dat lidmaatschap niet gelijktijdig werd vervuld met het kamerlidmaatschap. Voor de vaststelling van de tijd gedurende welke de belanghebbende kamerlid is geweest, telt niet mee de tijd gedurende welke de schadeloosstelling als kamerlid niet werd genoten.

  • 5 In geval van tussentijds vervallen van de uitkering krachtens artikel 56, tweede lid, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

  • 6 In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, bepalen, dat de uitkering wordt voortgezet voor een, met inachtneming van artikel 56 vast te stellen termijn, die op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Artikel 53. Bedrag van de uitkering

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 3 Indien Wij in de bezoldiging van het Rijkspersoneel een wijziging aanbrengen wordt de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd ingevolge het tweede lid, voor de toepassing van het eerste lid met ingang van het tijdstip van ingang van de bezoldigingswijziging door Onze Minister overeenkomstig de wijziging aangepast.

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel 53a

  • 1 Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van artikel 56, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 53b.

  • 2 Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze wet is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4 Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5 Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25 percent wordt de uitkering niet voortgezet.

Artikel 53b

  • 1 De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en het vijfde lid van dit artikel.

  • 2 De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80% en 40% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    • 58 jaar of ouder is: zes jaar;

    • 53 jaar of ouder is: drie jaar;

    • 48 jaar of ouder is: twee jaar;

    • 43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    • 38 jaar of ouder is: een jaar;

    • 33 jaar of ouder is: een half jaar, en

    jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4 De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, en het minimumloon.

  • 5 Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 7 De belanghebbende heeft recht op een aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53.

  • 8 De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53.

  • 9 In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 106, eerste lid.

  • 10 Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer 65%, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56% en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37%.

  • 11 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 106, eerste lid, worden regels gesteld met betrekking tot de verlaging, bedoeld in het negende lid. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of het gewezen lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12 Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen met inkomsten, bedoeld in artikel 54, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 53c

  • 1 De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 53a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze wet bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister stelt de belanghebbende uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4 Indien Onze Minister niet tijdig beslist op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien Onze Minister de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6 Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien die termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 53d

  • 1 Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 53a is voortgezet, doet Onze Minister een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3 Onze Minister wijzigt ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4 Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a. indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b. indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5 De toepassing van artikel 53a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van Onze Minister zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6 Indien degene die recht heeft op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, is Onze Minister bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 53a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 53a, tweede lid.

  • 7 Onze Minister kan bepalen dat de tweede volzin van het zesde lid geen toepassing vindt ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden en met betrekking tot het zesde lid van dit artikel nadere en voor bijzondere gevallen zonodig afwijkende regels stellen.

Artikel 53e

  • 1 Op verzoek van een kamerlid doet Onze Minister een onderzoek instellen door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of het kamerlid dat het verzoek deed algemene invalide is als bedoeld in artikel 53a, tweede lid.

  • 2 Onze Minister brengt de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van de verzoeker.

Artikel 54. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

  • 1 De inkomsten die de belanghebbende geniet, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, het bedrag, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt. Wanneer naast recht op een uitkering krachtens deze afdeling recht bestaat op een wachtgeld of uitkering krachtens een andere regeling, niet zijnde een uitkering krachtens de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, vindt het vorenstaande ten aanzien van bedoeld wachtgeld of uitkering geen toepassing, indien de uitkering krachtens deze afdeling elders voor verrekening met wachtgeld of uitkering in aanmerking komt.

  • 4 Indien in het bedrag der inkomsten bedoeld in de vorige leden, is of geacht kan worden te zijn begrepen een vergoeding ter zake van de premie Algemene Ouderdomswet en Algemene nabestaandenwet, blijft deze vergoeding voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

  • 5 Kinderbijslag wordt niet aangemerkt als inkomst.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uitkering bedoeld in artikel 52, vijfde lid, en artikel 53a, kan Onze Minister andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten wegens activiteiten bedoeld in het tweede lid.

Artikel 54a

  • 1 De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 54, tweede lid, terstond mededeling te doen aan Onze Minister, onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de belanghebbende met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in artikel 54, tweede lid.

  • 2 Brengt de aard van de activiteiten of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn.

    Ten aanzien van deze verrekening is artikel 54 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4 De belanghebbende, aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.

Artikel 55

  • 1 De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2 De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 54a.

Artikel 56. Einde en verval van de uitkering

  • 1 De uitkering eindigt met ingang van de dag volgende op die, waarop het gewezen kamerlid is overleden.

  • 2 De uitkering vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop het gewezen kamerlid de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    • b. met ingang van de dag waarop het gewezen kamerlid wederom als kamerlid optreedt dan wel lid wordt van het Europees Parlement;

    • c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 51, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 54a.

Artikel 57. Uitkering bij overlijden

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van het gewezen kamerlid wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd, gelijk aan driemaal het bedrag der uitkering, dat over de laatste volle maand aan het gewezen kamerlid is uitgekeerd.

  • 2 Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Hoofdstuk 11. Het eigen pensioen

Artikel 58. Het recht op eigen pensioen

  • 1 Een kamerlid heeft na zijn aftreden recht op pensioen, indien hij op de dag van ingang van zijn aftreden de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tenzij hij op dat tijdstip wederom als kamerlid optreedt.

  • 2 Een kamerlid dat is afgetreden voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, verkrijgt recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij op dat tijdstip wederom als kamerlid optreedt.

Artikel 58a. Bedrag van het eigen pensioen per jaar als kamerlid

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het pensioen bedraagt voor ieder jaar van de kamerlidtijd 2 percent van de daarvoor geldende pensioengrondslag, volgens een of meer van de artikelen 59, 59a en 59aa. Voor de toepassing van die artikelen wordt verstaan onder berekeningsgrondslag: de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 50, onderdeel e, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, derde lid.

  • 3 Als kamerlidtijd telt mee de tijd met recht op uitkering. Het pensioen over die tijd wordt berekend naar 2 percent per jaar over de eerste vier jaren van het recht op uitkering dan wel over de volledige tijd met recht op uitkering indien die tijd minder is dan vier jaren en vervolgens naar 1 percent per jaar. In het geval van een uitkering als bedoeld in artikel 53a, wordt het pensioen over de tijd met recht op uitkering berekend naar 2 percent per jaar voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 51 aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 53a, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van de eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 54. Geen meetelling van kamerlidtijd als bedoeld in het vierde lid vindt plaats:

    • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 54 tot nihil is verminderd;

    • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

    • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

  • 5 Een kamerlid en een gewezen kamerlid hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over kamerlidtijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 67 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

  • 6 Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vijfde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

  • 7 De keuze, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het doen van de keuze.

  • 8 De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 122, datum inwerkingtreding 24-03-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

2 In afwijking van het eerste lid behoort niet tot de berekeningsgrondslag de verhoging van de schadeloosstelling per 1 januari 2001 ingevolge dan wel op de voet van artikel 3 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993.

3 Indien het gewezen kamerlid tevens is opgetreden als voorzitter, ondervoorzitter dan wel als fractievoorzitter wordt het pensioen voor ieder jaar dat het kamerlid als zodanig is opgetreden, verhoogd met 1,75 percent van de laatstelijk uit dien hoofde genoten toelage of verhoging van de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, en artikel 12, eerste lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, inbegrepen de daarover geldende aanspraak op eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 2b van die wet en aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, derde lid.

4 Als kamerlidtijd telt mee de tijd met recht op uitkering. Het pensioen over die tijd wordt berekend naar 2 percent per jaar over de eerste vier jaren van het recht op uitkering dan wel over de volledige tijd met recht op uitkering indien die tijd minder is dan vier jaren en vervolgens naar 1 percent per jaar. In het geval van een uitkering als bedoeld in artikel 53a, wordt het pensioen over de tijd met recht op uitkering berekend naar 2 percent per jaar voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 51 aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 53a, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van de eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.

5 In afwijking van het vierde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 54. Geen meetelling van kamerlidtijd als bedoeld in het vierde lid vindt plaats:

  • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 54 tot nihil is verminderd;

  • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

  • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

6 Een kamerlid en een gewezen kamerlid hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over kamerlidtijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 67 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

7 Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het zesde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

8 De keuze, bedoeld in het zesde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het doen van de keuze.

9 De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

Artikel 59. Pensioengrondslag tijd voor 1 januari 1986; inbouw algemeen pensioen

  • 1 Voor tijd vóór 1 januari 1986 is de pensioengrondslag de berekeningsgrondslag.

  • 2 De berekeningsgrondslag wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met 100/110 indien de schadeloosstelling laatstelijk is genoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995. De aldus vastgestelde pensioengrondslag is echter niet lager dan de schadeloosstelling verminderd met € 2 867,89 [Red: per 1 januari 2008 € 4.434,37] . Het bedrag van € 2 867,89 [Red: per 1 januari 2008 € 4.434,37] wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro’s, op 1 januari 1985 € 28 678,91 bedroeg.

  • 3 De berekeningsgrondslag wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met een debruteringsfactor overeenkomstig artikel 59a, tweede lid, indien de schadeloosstelling laatstelijk is genoten na 31 december 1994. Op het aldus gevonden bedrag is het tweede lid van dit artikel van toepassing.

  • 4 Hoofdstuk 17 is van toepassing op het pensioen, indien of voorzover berekend over de in het eerste lid bedoelde tijd.

Artikel 59a. Pensioengrondslag tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1 Voor tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 is de pensioengrondslag de berekeningsgrondslag verminderd met een bedrag, genaamd franchise.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde franchise is:

    • a. voor het gepensioneerde kamerlid dat voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

    • b. voor het gepensioneerde kamerlid dat voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

  • 4 In de in het derde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie-uitkering waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet recht bestaat.

  • 5 Wanneer de in het derde lid bedoelde bedragen worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel 59c, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop de bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

Artikel 59aa. Pensioengrondslag tijd na 31 december 1994

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Artikel 59a, eerste lid, is van toepassing op tijd na 31 december 1994, met dien verstande dat de franchise het bedrag is dat op grond van een reglement als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Wet privatisering ABP als zodanig geldt voor de berekening van een ouderdomspensioen van een gepensioneerd overheidswerknemer in de zin van die wet. Artikel 59a, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 122, datum inwerkingtreding 24-03-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2004.

Artikel 59a, eerste lid, is van toepassing op tijd na 31 december 1994, met dien verstande dat de franchise bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.

Artikel 59b. Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1 Het gepensioneerde kamerlid heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise bedoeld in artikel 59a, derde lid, onderdeel a, en indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoeld pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van het gepensioneerde kamerlid wordt aangemerkt.

  • 3 De in het eerste lid bedoeld toeslag bedraagt voor elk voor de berekening van het pensioen meetellend jaar binnen de samenlopende kalendertijd 0,525 percent van de franchise bedoeld in artikel 59a, derde lid, onder a.

  • 4 De toeslag wordt slechts toegekend op verzoek en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 105 en van hoofdstuk 5 wordt de toeslag ingevolge dit artikel niet onder pensioen begrepen.

Artikel 59c. Verstrekken van inlichtingen

  • 1 Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over diensttijd vóór 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan Onze Minister.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de daarbedoelde kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

  • 3 In bijzondere gevallen kan Onze Minister het tweede lid buiten toepassing laten.

Hoofdstuk 12. Het nabestaanden- en wezenpensioen

§ 1. Het recht op pensioen

Artikel 60

  • 1 De nabestaande van een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid heeft recht op pensioen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    • a. indien het huwelijk is gesloten nadat het gepensioneerde kamerlid de leeftijd van 65 jaar had bereikt;

    • b. bij overlijden van een gewezen kamerlid vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • c. bij overlijden van een gepensioneerd kamerlid, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 58a, vijfde lid.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen kamerlid het gewezen kamerlid met recht op uitkering als bedoeld in artikel 51.

Artikel 62. Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1 Recht op bijzonder nabestaandenpensioen heeft de vrouw of man met wie een overleden kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid gehuwd is geweest, mits:

    • a. hij of zij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het kamerlid, het gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden, en

    • b. de onder a bedoelde dag ligt na het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheidingsrecht en de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het voor genoemd tijdstip geldende recht.

  • 2 Eveneens heeft recht op bijzonder nabestaandenpensioen de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het kamerlid, het gewezen kamerlid of gepensioneerde kamerlid op de dag van eindigen van de aanmelding zou zijn overleden.

  • 3 In afwijking van het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    • a. indien het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerde kamerlid en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en Onze Minister daarmee instemt;

    • b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door hetzelfde kamerlid wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    • c. bij overlijden van een kamerlid of gewezen kamerlid voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • d. bij overlijden van een gepensioneerd kamerlid, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 58a, vijfde lid.

Artikel 63

Na het overlijden van een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid hebben recht op wezenpensioen zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij zijn geweest bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn aftreden is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het aftreden.

Artikel 64

Kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijk kamerlid ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 63 recht op wezenpensioen.

Artikel 65

  • 1 Kinderen voor welke het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerde kamerlid ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, hebben onder dezelfde voorwaarden als genoemd in artikel 63, recht op wezenpensioen met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Onder pleegouderlijke zorg bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Artikel 66. Tijdelijk pensioen

  • 1 Indien een kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid naar het oordeel van Onze Minister is vermist, hebben degenen die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk is omschreven.

  • 2 Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.

§ 2. Bedrag van het pensioen

Artikel 67. Nabestaandenpensioen

  • 1 Het nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop het overleden kamerlid als zodanig aanspraak zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was ontslagen, of waarop het overleden gewezen kamerlid als zodanig recht of uitzicht had, een en ander met inachtneming van artikel 60, tweede lid, onder b en c.

  • 2 In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a. als kamerlid vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop dat kamerlid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van evengenoemde leeftijd het kamerlidmaatschap zou hebben bekleed;

    • b. als gewezen kamerlid in de periode, waarover hem een uitkering is toegekend, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop het gewezen kamerlid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de kamerlidtijd wordt doorgeteld naar de mate van medetelling van kamerlidtijd op de dag van overlijden.

  • 3 Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat zowel op nabestaandenpensioen krachtens deze afdeling als op een nabestaandenpensioen krachtens of op de voet van de tweede of vijfde afdeling van deze wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan de nabestaandenpensioenen zijn afgeleid, tijd die zowel voor de berekening van eerstbedoeld pensioen als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 4 Bij de toepassing van de voorgaande leden wordt ten aanzien van het eigen pensioen voor zover artikel 59a daarop van toepassing is, in alle gevallen gerekend met de franchise bedoeld in artikel 59a, derde lid, onder a.

  • 5 Het nabestaandenpensioen wordt verminderd indien de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overledene en het huwelijk dan wel de aanmelding op de dag van overlijden nog geen vijf jaar heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.

Artikel 67a

  • 1 De nabestaande die jonger is dan 65 jaar maar geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 67 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 3 De nabestaande, bedoeld in het eerste lid, die jonger is dan 40 jaar, heeft recht op de in dat lid bedoelde toeslag voor de duur van 12 maanden.

  • 4 De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999.

  • 5 Het recht op toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande 65 jaar wordt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande hertrouwt, als partner wordt aangemeld of als samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

Artikel 67b

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarop inkomen in mindering wordt gebracht, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 67 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 Recht op toeslag heeft eveneens de nabestaande aan wie in het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 nabestaandenpensioen is toegekend en op wiens uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet in dat tijdvak inkomen in mindering is gebracht, met ingang van die vermindering.

  • 3 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld;

    • a. met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid, eerste volzin, eerstbedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999;

    • b. bij iedere nadere vaststelling van de verminderdering van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

Artikel 67c

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en op 1 januari 1998 55 jaar of ouder is, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 67 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985, indien en voor zo lang hij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid van die wet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de nabestaande vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon onafgebroken ongehuwd samenwoont.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag.

    De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de vanaf die datum geldende bedragen krachtens de Algemene nabestaandenwet en wordt vervolgens nader vastgesteld met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de ontwikkeling van die bedragen.

  • 3 Het recht op de toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande trouwt of partij is bij een aanmelding;

    • c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.

Artikel 68. Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1 Het bijzonder nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van een eigen pensioen waarbij in aanmerking wordt genomen:

    • a. de berekeningsgrondslag waarnaar het pensioen van het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid zou zijn berekend indien deze op de dag van ontbinding van het huwelijk dan wel van het einde van de aanmelding als partner recht op pensioen zou hebben verkregen;

    • b. pensioengeldige tijd die is gelegen vóór de onder a bedoelde dag, met dien verstande dat in de gevallen bedoeld in artikel 62, derde lid, onder c en d, uitsluitend tijd vóór respectievelijk 1 augustus 2003 en 1 juli 1999 in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Indien er recht bestaat op meer dan een bijzonder nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel 62, eerste of tweede lid, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen ontleend aan elk huwelijk en elke aanmelding waaraan een eerder huwelijk dan wel een eerdere aanmelding voorafgaat slechts de kamerlidtijd medetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur dan wel de duur van de aanmelding.

  • 4 Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.

Artikel 69. Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt, partij is bij een aanmelding of wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de daarop volgende maand. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende tijd van het kamerlid, het gewezen kamerlid of het gepensioneerde kamerlid in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel 70. Wezenpensioen

  • 1 Het wezenpensioen bedraagt:

    • a. voor elk kind, wiens ouder aan het overlijden van het kamerlid, gewezen kamerlid of gepensioneerd kamerlid recht op pensioen ontleent, een zevende gedeelte;

    • b. voor elk ander kind, twee zevende gedeelte, van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 67.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de nabestaande, die op het tijdstip van diens overlijden de pleegouderlijke zorg had van het kind, bedoeld in artikel 65.

Artikel 70a

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 70 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

  • 4 Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Artikel 71

  • 1 Onze Minister maakt een herberekening van het wezenpensioen overeenkomstig de artikelen 70 en 70a, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de ouder wegens diens overlijden is geëindigd.

  • 2 Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 69 wegens hertrouwen of een aanmelding opnieuw wordt vastgesteld, verhoogt Onze Minister het wezenpensioen bedoeld in artikel 70, eerste lid, onder a, met een bedrag, dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 60, vóór en na toepassing van artikel 69 zich verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepassing.

Artikel 72. Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen

  • 1 Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen gaat een bedrag gelijk aan vijf zevende gedeelte van het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2 Indien wegens toepassing van het eerste lid de wezenpensioenen worden verminderd, geschiedt deze vermindering in evenredigheid naar de omvang van die pensioenen.

  • 3 Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 73a, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 73. Toeslag op nabestaandenpensioen

  • 1 De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15 percent van dat pensioen voorzover berekend over tijd vóór 1 augustus 2003 en van 7,5 percent voorzover berekend over tijd na 31 juli 2003, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 17 toepassing heeft gevonden.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van degene die recht heeft op bijzonder nabestaandenpensioen, noch degene wiens nabestaandenpensioen wegens hertrouwen of een aanmelding opnieuw is vastgesteld.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 73a. Toeslag op wezenpensioen

  • 1 De wees bedoeld in artikel 70 heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van vijftien percent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 17 toepassing heeft gevonden.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 105, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 74. Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

Hoofdstuk 13. Verval van pensioen

Artikel 75. Verval van recht op pensioen bij niet-invorderen

Het recht op pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

Artikel 76. Herstel van uitzicht of recht op pensioen

Wij kunnen, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van artikel 75 vervallen recht of uitzicht op pensioen herstellen.

Hoofdstuk 14. Samenloop van pensioenen

Artikel 79. Samenloop nabestaandenpensioenen na hertrouwen of aanmelding

  • 1 Indien een nabestaande aan wie reeds een nabestaandenpensioen is toegekend, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, ter zake van een later huwelijk of een latere aanmelding eveneens recht op nabestaandenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, wordt samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2 Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemd land, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in dat land ingesteld fonds.

Artikel 79a. Samenloop van wezenpensioenen

  • 1 Indien een wees die reeds recht op een wezenpensioen heeft, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, daarna eveneens recht op enig ander wezenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan die wezenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

Hoofdstuk 15. Overgangsbepalingen

Artikel 80. Intrekking wet van 31 juli 1957, Stb. 324

  • 1 Behoudens het in dit hoofdstuk verder bepaalde wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ingetrokken de wet van 31 juli 1957, Stb. 324, houdende toekenning van een uitkering en een pensioen aan gewezen leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen, alsmede de overgangsbepalingen van die wet.

  • 2 De artikelen 3, 9, 17 en 18 van de wet van 31 juli 1957, Stb. 324, blijven van toepassing tot 1 januari 1969.

  • 3 Artikel 13, onder a, van de wet van 31 juli 1957, Stb. 324, blijft van toepassing tot het in artikel 167, eerste lid, bedoelde tijdstip.

Artikel 81

De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 80 blijven van kracht voor wat betreft de rechten en verplichtingen die op grond van die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan op dat tijdstip nog niet is voldaan.

Artikel 82. Toepasselijkheid van deze wet

De met ingang van een datum voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, aan afgetreden kamerleden en aan weduwen en wezen van kamerleden, gewezen kamerleden of gepensioneerde kamerleden toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.

Artikel 83. Keuze-bepaling

De in de hoofdstukken 10 en 11 van deze afdeling vervatte regelingen zullen geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de bepalingen omtrent het pensioen van afgetreden en aftredende kamerleden, zoals deze luidden op 31 augustus 1957, blijven gelden ten aanzien van hem, die op die datum het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekleedde en daartoe binnen drie maanden na het tijdstip, waarop hij is afgetreden, zonder onmiddellijk herkozen en toegelaten te zijn, schriftelijk aan Onze Minister de wens te kennen geeft.

Artikel 84. Uitkering (behoort bij hoofdstuk 10)

  • 1 Ten aanzien van uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een aftreden verleend met een ingangsdatum vóór 1 januari 1969, blijft het bepaalde in artikel 5 van de wet van 31 juli 1957, Stb. 324, van kracht.

  • 2 Op de in het vorige lid bedoelde uitkeringen is te rekenen van 1 januari 1969 af artikel 105 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een aftreden voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, worden te rekenen van 1 januari 1969 of het latere tijdstip waarop de uitkering is ingegaan, overeenkomstig de in artikel 53, eerste lid, genoemde percentages herzien.

Artikel 85. Het bedrag van het eigen pensioen (behoort bij hoofdstuk 11)

Pensioenen toegekend of toe te kennen ter zake van een aftreden met een ingangsdatum gelegen vóór 1 januari 1969 worden afgeleid van de laatstelijk als kamerlid genoten schadeloosstelling aangepast naar de regelen vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 105, met dien verstande, dat, indien het betreft een aftreden vóór 1 januari 1959 de schadeloosstelling wordt verminderd overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder b, van de wet van 17 juli 1923, Stb. 364, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1959.

Artikel 86. Het recht op weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 12, § 1)

  • 1 Aan de weduwe wier weduwenpensioen wegens een volgend huwelijk is geëindigd op grond van artikel 22 van de wet van 31 juli 1957, Stb. 324, of op grond van het vierde lid wordt op haar verzoek aan Onze Minister opnieuw weduwenpensioen toegekend indien dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, wordt ontbonden.

    Indien haar ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, als bedoeld in artikel 79, tweede lid, wordt het opnieuw toe te kennen pensioen berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 69 en artikel 79, eerste lid, tenzij toekenning van een dezer pensioenen, waarbij het recht op het andere pensioen vervalt, tot een hoger bedrag leidt. De vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing, indien de weduwe ter zake van het latere huwelijk recht op bijzonder weduwenpensioen verkrijgt.

  • 2 Bij toekenning aan de weduwe van weduwenpensioen ingevolge het vorige lid wordt het wezenpensioen van haar kinderen, als bedoeld in artikel 70, eerste lid, eerste volzin, nader vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in dat artikel en met inachtneming van artikel 71, tweede lid, indien artikel 69 overeenkomstige toepassing vindt bij de berekening van het weduwenpensioen.

  • 3 Het weduwenpensioen of de weduwenpensioenen en het nader vastgestelde wezenpensioen gaan in met de dag volgende op die van de ontbinding van het huwelijk. Herberekening van de pensioenen ingevolge de laatste volzin van het eerste lid geschiedt met ingang van de dag, waarop het bijzonder weduwenpensioen ingaat of zou ingaan.

  • 4 In afwijking van artikel 69 eindigt een ingevolge het eerste lid opnieuw toegekend weduwenpensioen, indien de weduwe hertrouwt met een man, met wie zij vóór 1 januari 1966 reeds gehuwd is geweest, met ingang van de maand volgende op die waarin zij hertrouwt.

Artikel 86a

Indien krachtens artikel U 31a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of een in strekking met dat artikel overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten recht op pensioen bestaat en voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet terzake van een eerder huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 31 juli 1957 (Stb. 324), wordt laatstbedoeld pensioen met ingang van de dag, waarop eerstbedoeld pensioen ingaat, nader vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 69 en artikel 71, tweede lid, en is voorts artikel 79, eerste lid, van toepassing.

Artikel 87

  • 1 Op verzoek wordt weduwenpensioen of wezenpensioen toegekend aan de weduwe, die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet dan wel op dat tijdstip niet meer is hertrouwd, onderscheidenlijk aan de kinderen, die recht op weduwenpensioen of wezenpensioen hadden gehad, indien artikel 60 had gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.

  • 2 Indien voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een ander huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 31 juli 1957 (Stb. 324), wordt het pensioen, waarop ter zake van het eerdere huwelijk krachtens de wet van 31 juli 1957 (Stb. 324) recht bestond dan wel krachtens het vorige lid recht bestaat, met ingang van de dag, waarop het krachtens het vorige lid toe te kennen pensioen ingaat, nader vastgesteld dan wel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 69 en artikel 71, tweede lid, en is voorts artikel 79, eerste lid, van toepassing.

  • 3 Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, indien ter zake van een ander huwelijk voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet reeds recht op pensioen bestond krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de wet van 31 juli 1957 (Stb. 324), dan wel recht op pensioen bestaat krachtens een in strekking met het eerste lid overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten.

  • 4 Toekenning van pensioen krachtens het eerste lid vindt niet plaats, indien toepassing van het tweede lid of van het derde lid zou leiden tot een gezamenlijk bedrag aan pensioen lager dan het bedrag van het pensioen, waarop reeds recht bestond.

  • 5 Het verzoek bedoeld in het eerste lid moet bij Onze Minister worden ingediend binnen vijf jaren na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

  • 6 De in het eerste lid bedoelde pensioenen gaan in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, zij niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.

Artikel 89

  • 1 Op verzoek wordt wezenpensioen toegekend aan het kind dat de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt en niet gehuwd is of gehuwd geweest is dat recht op zodanig pensioen had gehad, indien de artikelen 64 en 65 hadden gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde pensioen gaat in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.

Artikel 90. De berekening van het weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 12, § 2)

  • 1 De pensioenen toegekend aan weduwen en wezen van kamerleden, gewezen kamerleden of gepensioneerde kamerleden worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend, overeenkomstig artikel 67 onderscheidenlijk artikel 70, met inachtneming van de artikelen 72 en 73, indien dit voor belanghebbenden voordeliger is. Bij de herberekening worden onder een uitkering als bedoeld in artikel 51 mede begrepen uitkeringen, toegekend krachtens de wet van 31 juli 1957, Stb. 324.

  • 2 Het bepaalde in artikel 85 is ten aanzien van toegekende of toe te kennen pensioenen aan weduwen en wezen van kamerleden, gewezen kamerleden of gepensioneerde kamerleden, die zijn afgetreden c.q. overleden vóór 1 januari 1969, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 91. Verval van pensioen (behoort bij hoofdstuk 13)

Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel 75, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.

Artikel 92. Samenloop van pensioenen (behoort bij hoofdstuk 14)

  • 1 Pensioenen ten aanzien waarvan artikel 10 of 19 van de wet van 31 juli 1957, Stb. 324, toepassing heeft gevonden, worden, onverminderd de artikelen 93 en 94 zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en met inachtneming van het volgende lid, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet of het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan, nader vastgesteld zonder de in eerstgenoemde artikelen vervatte beperking.

  • 2 De nadere vaststelling bedoeld in het vorige lid geschiedt zodanig, dat niet daadwerkelijk gelijktijdig vervulde kamerlidtijd slechts wordt medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. Bij toepassing van de vorige volzin wordt onder pensioen tevens verstaan een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 79, tweede lid.

  • 3 De voorgaande leden vinden slechts toepassing, indien tengevolge daarvan de som van de pensioenen meer bedraagt dan deze zou hebben bedragen, indien de op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van kracht geweest zijnde bepalingen van toepassing zouden zijn gebleven. Indien krachtens de voorgaande volzin geen nadere vaststelling der pensioenen plaatsvindt, is op het totaal der pensioenen artikel 105 van toepassing.

Vierde afdeling. Gemeenschappelijke bepalingen ten aanzien van de pensioenen bedoeld in de tweede en derde afdeling

Hoofdstuk 17. Samenloop van pensioen en algemeen pensioen over diensttijd vóór 1 januari 1986

Artikel 95. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a. een pensioen: een pensioen of een gedeelte van een pensioen voor zover berekend over tijd voor 1 januari 1986 dat is toegekend of geacht wordt te zijn toegekend krachtens de tweede en derde afdeling van deze wet, met uitzondering van de overgangstoeslag bedoeld in artikel 4 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963;

    • b. een algemeen pensioen:

      • 1e. een bruto-ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet, met inbegrip van de daarbij behorende vakantie-uitkering voor zover deze niet behoort tot de overlijdensuitkering krachtens die wet;

      • 2e. een nabestaandenuitkering, een halfwezenuitkering en een wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

      • 3e. een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid en naar aard en strekking overeenkomend met een algemeen pensioen als omschreven onder 1e of 2e;

    • c. een belanghebbende: degene die recht heeft op een pensioen.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder het algemeen pensioen van de belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, mede begrepen het algemeen pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, tenzij het echtpaar duurzaam gescheiden leeft. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de belanghebbende wordt aangemerkt.

  • 3 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt een pensioen als bedoeld in artikel 101, vijfde lid, dan wel enig ander pensioen als bedoeld in artikel 102, eerste lid, voorzover dit pensioen of gedeelte daarvan is berekend over tijd voor 1 januari 1986, in aanmerking genomen.

Artikel 96. Volle-wezenpensioen

Het pensioen waarop twee of meer volle wezen recht hebben wordt, indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, gelijk aan dat pensioen gedeeld door hun aantal.

Artikel 97. Inbouwbedrag

  • 1 Voor een belanghebbende die tevens recht heeft op een algemeen pensioen, wordt het deel daarvan dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de diensttijd, waarnaar zijn pensioen is of geacht wordt te zijn berekend, tot een maximum van 40 jaren, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen, met dien verstande dat:

    • a. voor zover diensttijd met 3,5 percent per jaar met pensioen wordt vergolden, deze diensttijd met 2 wordt vermenigvuldigd;

    • b. voor zover diensttijd met 0,875 percent per jaar met pensioen wordt vergolden, deze diensttijd met 0,5 wordt vermenigvuldigd.

    Het in de vorige volzin omschreven deel wordt inbouwbedrag genoemd.

  • 2 Ten aanzien van hem die op het tijdstip met ingang waarvan voor hem recht op algemeen pensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het vorige lid toepassing met ingang van de eerste dag van de maand waarin het recht op algemeen pensioen is ontstaan, of zo veel later als het pensioen is ingegaan.

  • 3 Op een nabestaandenpensioen, niet zijnde een pensioen als bedoeld in artikel 17 of 62, dat is afgeleid van een pensioen waarop, in verband met het recht op een algemeen pensioen voor gehuwden, het eerste lid van toepassing was, vindt dat lid niet eerder toepassing dan met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin dat pensioen krachtens het bepaalde in artikel 115, eerste lid, is geëindigd.

  • 4 Het inbouwbedrag overschrijdt niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de diensttijd waarnaar het pensioen is of geacht wordt te zijn berekend.

Artikel 98. Mededelingsplicht

  • 1 Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten dan wel het genot van een algemeen pensioen of tijdelijke uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het algemeen pensioen een wijziging wordt gebracht op grond van persoonlijke omstandigheden van hemzelf, zijn echtgenoot of zijn kinderen, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan Onze Minister.

  • 2 Indien een belanghebbende de in het vorige lid bedoelde kennisgeving niet onverwijld doet, gaat een verlaging van het inbouwbedrag niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin ambtshalve vermindering van het inbouwbedrag plaatsvond.

Artikel 99. Algemeen pensioen en diensttijd

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Voor de toepassing van artikel 97 geldt het volgende:

  • a. Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt met dien verstande dat, indien een belanghebbende recht heeft op nabestaanden- of wezenpensioen, het vorenstaande overeenkomstige toepassing vindt in verband met degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend.

  • b. Het recht op een algemeen pensioen, dat bestond op de dag waarop de rechthebbende is overleden of sedert welke hij is vermist, wordt geacht voort te duren tot het tijdstip waarop diens pensioen krachtens het bepaalde in artikel 115, eerste lid, is geëindigd.

  • c. Indien een nabestaande recht heeft op nabestaandenuitkering alsmede halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, maar geen van de kinderen aan welke de nabestaande het recht op halfwezenuitkering ontleent recht heeft op pensioen, wordt uitsluitend uitgegaan van het bedrag van de nabestaandenuitkering.

  • d. [Red: Vervallen.]

  • e. Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen, waarop de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar is bereikt.

  • f. De diensttijd, waarnaar een pensioen is berekend op grond van artikel 68, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals dit artikel luidde op 31 augustus 1956, van hem die na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet de wens te kennen geeft als bedoeld in artikel 38, eerste lid, wordt tot een maximum van 2,4 jaar vermenigvuldigd met 4,76.

  • g. Een pensioen dat niet is berekend naar diensttijd wordt geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren.

  • h. Diensttijd, waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als politiek ambtsdrager is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorgebracht, voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk als politiek ambtsdrager doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend.

  • i. Van de diensttijd wordt buiten beschouwing gelaten de tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen pensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet en artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet.

  • j. De vakantie-uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, worden geacht op overeenkomstige wijze als het algemeen pensioen in termijnen te worden uitbetaald.

Terugwerkende kracht

Stb. 2013, 116, datum inwerkingtreding 01-04-2013, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2001.

  • i. Van de diensttijd wordt buiten beschouwing gelaten de tijd, waarop betrekking heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen pensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premiebetaling krachtens artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet en hoofdstuk 5 van de Algemene nabestaandenwet.

Artikel 100. Gehuwde vrouw met recht op pensioen

Indien de belanghebbende een gehuwde vrouw is, wordt voor de toepassing van artikel 97 uitgegaan van het algemeen pensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde.

Artikel 101. Vermindering inbouwbedragen bij samenvallende diensttijd

  • 1 Indien aan een belanghebbende meer dan een pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend, en de diensttijd waarnaar die pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt de som van de inbouwbedragen - voor zover deze geacht kunnen worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de samenvallende diensttijd - niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met bedoelde samenvallende diensttijd.

  • 2 Indien een overschrijding als bedoeld in het vorige lid plaats zou vinden, wordt het voor ieder pensioen berekende inbouwbedrag, voor zover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd als bedoeld in het vorige lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen pensioen bedoeld aan het slot van het vorige lid, als elk inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.

  • 3 Indien de som van de inbouwbedragen, ook na toepassing van het vorige lid, een bedrag gelijk aan 80 percent van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt deze overschrijding in mindering gebracht op elk inbouwbedrag in de verhouding waarin elk van die bedragen staat tot de som daarvan.

  • 4 Indien aan een belanghebbende pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend en tevens pensioen krachtens een andere regeling, als bedoeld in het volgende lid, is - of voor de toepassing van met dit hoofdstuk overeenkomende bepalingen van die regeling geacht wordt te zijn - toegekend, vinden de vorige leden voor zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.

    Het bepaalde in de vorige volzin geldt met dien verstande, dat indien het betreft pensioenen toegekend krachtens een militaire pensioenwet, voor de toepassing van dit artikel niet als diensttijd geldt de diensttijd, die krachtens die wet met vier per mille van de pensioengrondslag is vergolden.

  • 5 Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in evengenoemd land, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in dat land ingesteld fonds.

  • 6 Op verzoek van de belanghebbende wordt dit artikel overeenkomstig toegepast, indien aan diens echtgenoot een of meer pensioenen zijn of geacht worden te zijn toegekend, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid. Artikel 102, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 102. Vermindering inbouwbedragen bij korting op particulier pensioen

  • 1 Op verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 101, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het inbouwbedrag. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd die gelijktijdig in de desbetreffende betrekkingen is of geacht kan worden te zijn vervuld. Aan diensttijd die niet daadwerkelijk in dienstverhouding of als politiek ambtsdrager is doorgebracht wordt een plaats toegekend overeenkomstig het bepaalde bij artikel 99, onderdeel h.

  • 2 De vermindering van het inbouwbedrag bedoeld in het vorige lid gaat in met de dag waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat deze niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het desbetreffende verzoek werd ingediend.

  • 3 Bij toepassing van het eerste lid wordt in geval op meer dan een pensioen recht bestaat, het bedrag van de in dat lid bedoelde vermindering op de inbouwbedragen in mindering gebracht naar verhouding van evenbedoelde bedragen.

  • 4 Indien de som van het inbouwbedrag en de vermindering van het andere pensioen, ook na toepassing van de overige bepalingen van dit artikel, een bedrag gelijk aan 80 percent van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het inbouwbedrag, en wel in de verhouding waarin de diensttijd waarnaar het pensioen, waarop vorenbedoeld inbouwbedrag betrekking heeft, is of wordt geacht te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing, indien een vermindering plaats vindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 101, vijfde lid, toegekend aan de echtgenoot van belanghebbende.

Artikel 103. Verrekening

Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds pensioen werd betaald en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kan de Sociale verzekeringsbank het te veel betaalde pensioen ten behoeve van het lichaam te welks laste het pensioen komt, inhouden op het algemeen pensioen, voor zover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.

Artikel 104. Gemoedsbezwaren

De bepalingen van dit hoofdstuk blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensioen niet geldend maken, met dien verstande dat zij zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden met betrekking tot diegenen van evenbedoelden, die recht hebben op een uitkering als bedoeld in artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet.

Hoofdstuk 18. Bepalingen van administratieve aard

§ 1. Financiële bepalingen

Artikel 105

  • 1 Een pensioen op grond van de tweede of de derde afdeling van deze wet wordt telkens aangepast overeenkomstig een aanpassing, aan een algemene bezoldigingswijziging, van een pensioen van een gepensioneerde overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP die werkzaam is geweest in de sector Rijk.

  • 2 Indien aan een gepensioneerde overheidswerknemer, als bedoeld in het eerste lid, een eenmalige uitkering wordt toegekend, wordt aan degene die recht heeft op een pensioen, als bedoeld in dat lid, overeenkomstig een eenmalige uitkering toegekend.

  • 3 Onze Minister stelt regels voor de toepassing van het eerste en het tweede lid. Deze regels werken zonodig terug tot en met de datum waarop een pensioenaanpassing is ingegaan of recht is ontstaan op een eenmalige uitkering.

Artikel 106. Inhoudingen

  • 1 Op de wedde van de minister en op de schadeloosstelling van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met inbegrip van de eventuele verhoging als fractievoorzitter, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, en met inbegrip van de eventuele toelage als voorzitter of ondervoorzitter, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van genoemde wet worden, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen op de bezoldiging van degene die behoort tot het overheidspersoneel, ter zake van aanspraken bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.

  • 2 Op de uitkering van de gewezen minister of het gewezen kamerlid worden, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen, terzake van aanspraken als bedoeld in het eerste lid, op een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een voor overheidspersoneel getroffen regeling.

  • 3 Geen inhouding van bedragen ter zake van aanspraken bij ouderdom en overlijden vindt plaats voor zover tijd niet meetelt als pensioendiensttijd en op uitkeringen bedoeld in de artikelen 8a en 53a, alsmede in de gevallen bedoeld in de laatste volzin van de artikelen 14, vierde lid, en 59, zesde lid.

Artikel 107

  • 1 Op aanvraag van een gewezen minister of een gewezen kamerlid draagt het Rijk de waarde van de door de aanvrager krachtens de tweede respectievelijk derde afdeling van deze wet verkregen pensioenaanspraken over, overeenkomstig de bepalingen in de Pensioenwet inzake waardeoverdracht.

  • 3 De waarde van de pensioenaanspraken die zijn verkregen uit hoofde van een recht op uitkering ter zake van ontslag of aftreden, wordt gerekend tot de waarde van de pensioenaanspraken, bedoeld in het eerste lid. Voor zover met de waarde van de pensioenaanspraken uit hoofde van het recht op uitkering bij de waardeoverdracht geen rekening is gehouden, wordt deze waarde na afloop van het recht op uitkering overgedragen, op dezelfde wijze als is bepaald in het eerste lid.

  • 4 Voor de toepassing van de Pensioenwet wordt het Rijk ter uitvoering van dit artikel beschouwd als een overdragende pensioenuitvoerder.

  • 5 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels stellen inzake de waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van een minister of een kamerlid.

Artikel 108

  • 1 Op aanvraag van een minister of een kamerlid is het Rijk verplicht om de waarde van door betrokkene opgebouwde pensioenaanspraken aan te wenden ter verwerving van pensioenaanspraken op grond van de tweede respectievelijk derde afdeling van deze wet. Deze waardeoverdracht geschiedt overeenkomstig de voorwaarden die in de Pensioenwet aan een ontvangende pensioenuitvoerder worden gesteld met betrekking tot de waardeoverdracht van opgebouwde pensioenaanspraken.

  • 2 De overgedragen pensioenaanspraken worden beschouwd als aanspraken krachtens de tweede, respectievelijk derde afdeling van deze wet en behandeld als een geheel met de aanspraken die de minister of het kamerlid verkrijgt krachtens de tweede respectievelijk derde afdeling van deze wet.

  • 4 Voor de toepassing van de Pensioenwet wordt het Rijk ter uitvoering van dit artikel beschouwd als een ontvangende pensioenuitvoerder in de zin van die wet.

  • 5 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels stellen inzake de waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van een minister of een kamerlid.

§ 2. Aanvraag en toekenning van pensioen

Artikel 109. Toekenning pensioen; voorschotverlening

  • 1 Onze Minister beslist over de toekenning van pensioen op aanvraag door of vanwege de betrokkene.

  • 2 Onze Minister is bevoegd een pensioen ambtshalve toe te kennen.

  • 3 Onze Minister is voorts bevoegd een voorschot op een pensioen te verlenen.

Artikel 110. Pensioenbeschikking

In een beschikking tot toekenning van pensioen worden de voor het pensioen medetellende diensttijd alsmede het bedrag waarover het pensioen wordt berekend vastgesteld.

Artikel 111. Vrijdom van leges

De stukken die Onze Minister nodig acht voor de toepassing van deze paragraaf zijn vrij van leges.

§ 3. Ingang en einde van de pensioenen

Artikel 112. Ingang eigen pensioen

Het eigen pensioen gaat in met de dag waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande dat het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond.

Artikel 113. Ingang nabestaanden- en wezenpensioen en tijdelijk pensioen

  • 1 Het nabestaanden- en wezenpensioen gaat in met de dag volgende op die van het overlijden van hem aan wie het wordt ontleend, met dien verstande dat artikel 112 van overeenkomstige toepassing is.

  • 2 Het tijdelijk pensioen gaat in met een door Onze Minister te bepalen dag.

Artikel 114. Ingang hersteld pensioen

Wanneer een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt hersteld gaat het pensioen in met de eerste dag van de maand waarin het herstel heeft plaatsgevonden.

Artikel 115. Einde pensioen

  • 1 Elk pensioen eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden. In geval van vermissing van de rechthebbende eindigt het pensioen met een door Onze Minister te bepalen dag.

  • 2 Het tijdelijk pensioen eindigt wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn, met een door Onze Minister te bepalen dag.

  • 3 Een pensioen waarop het recht krachtens artikel 29 vervallen is verklaard, eindigt met het einde van de maand waarin de beslissing inzake het vervallen verklaren is genomen.

  • 4 Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin:

    • a. de rechthebbende de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt of, de leeftijd van van eenentwintig jaren nog niet bereikt hebbende, in het huwelijk is getreden dan wel partij is bij een aanmelding, of

    • b. ten opzichte van de rechthebbende ouderschap komt vast te staan van een een ander dan degene aan wiens overlijden het recht op wezenpensioen wordt ontleend.

Artikel 116. Nabestaandenuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerd minister of kamerlid wordt aan diens nabestaande, van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, een uitkering toegekend ten bedrage van het pensioen van die minister of van dat kamerlid over een tijdvak van twee maanden (nabestaandenuitkering). Bij ontstentenis van een nabestaande van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

  • 2 Indien de overleden gepensioneerde geen betrekkingen als bedoeld in het vorige lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door Onze Minister geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder pensioen verstaan het bedrag waarop de overledene recht had, eventueel na toepassing van hoofdstuk 17.

Artikel 117. Terugvordering

  • 1 Indien meer pensioen is betaald dan overeenstemt met artikel 115, wordt het te veel betaalde teruggevorderd voor zover verrekening daarvan kan plaatsvinden met een uitkering krachtens artikel 116.

  • 2 Indien een vermiste in leven blijkt te zijn, kan hetgeen aan tijdelijk pensioen en aan uitkering, bedoeld in artikel 116, is betaald worden teruggevorderd.

§ 4. Betaling van de pensioenen

Artikel 118. Maandbetaling

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de betaling van de pensioenen. De betaling geschiedt in maandelijkse termijnen.

  • 2 Wij geven bij algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent wijze en voorwaarden van de betaling. Daarbij kunnen Wij tevens regelen stellen met betrekking tot de betaling van bepaalde pensioenen over tijdvakken van langer dan een maand.

  • 3 Het pensioen van een gewezen minister onderscheidenlijk van een gewezen lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt niet genoten, zolang een gewezen minister wederom het ambt van Minister bekleedt of zolang een gewezen kamerlid na herkiezing, een schadeloosstelling bedoeld in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, ontvangt.

Artikel 119. Pensioenbetaling zonder machtiging aan een ander dan gepensioneerde

  • 1 Indien een gepensioneerde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen of, niet opgenomen zijnde in een zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van pensioen, is Onze Minister bevoegd het pensioen uit te betalen aan een door hem aan te wijzen persoon of instelling. In andere door hem aan te wijzen bijzondere gevallen is Onze Minister eveneens bevoegd het pensioen in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uit te betalen aan een door hem aan te wijzen persoon of instelling.

  • 3 Indien het bepaalde in het vorige lid toepassing vindt, heeft de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van het pensioen, dat niet aan het in het tweede lid bedoelde orgaan wordt uitbetaald.

Artikel 120. Verval van pensioentermijnen

  • 1 Onze Minister betaalt de termijnen van een pensioen niet meer uit indien deze niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na het einde van het tijdvak waarover zij zijn verschuldigd.

  • 2 Indien naar het oordeel van Onze Minister de belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in gebreke te zijn geweest vindt het vorige lid geen toepassing.

§ 5. Beroep en herziening

Artikel 121. Beroep

  • 1 De besluiten ter uitvoering van deze wet, met uitzondering van de Vijfde Afdeling, worden genomen door Onze Minister.

  • 2 Een belanghebbende kan tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Artikel 122. Herziening, wijziging en herstel

  • 1 Onze Minister herziet een door hem genomen beslissing, indien:

    • a. aan die beslissing een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt;

    • b. na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.

  • 2 Indien na een beslissing van Onze Minister de feiten waarmede in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd, dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, wijzigt Onze Minister de beslissing, rekening houdend met de gewijzigde feiten.

  • 3 Onze Minister herstelt een door hem genomen beslissing omtrent toekenning - inbegrepen aanpassing overeenkomstig artikel 105 -, herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in de vorige leden, voorkomt.

  • 4 Indien vijf jaren zijn verstreken na de dagtekening van een overeenkomstig de vorige leden voor herziening, wijziging of herstel vatbare beslissing, kan Onze Minister die leden buiten toepassing laten.

Artikel 123

  • 1 Een herzieningsbeslissing, een wijzigingsbeslissing en een herstelbeslissing vermelden de dag van de inwerkingtreding. Bij een herzieningsbeslissing is deze dag dezelfde als die waarop de herziene beslissing in werking is getreden, tenzij een latere dag wordt bepaald.

  • 2 Een herzieningsbeslissing leidt niet tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, tenzij de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

  • 3 Een wijzigingsbeslissing leidt slechts tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze wet hem daartoe verplicht of dit redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan Onze Minister mededeling te doen van een wijziging in de feiten.

  • 4 In afwijking van de vorige twee leden en onverminderd artikel 117 is Onze Minister bevoegd tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing, onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat Onze Minister bericht heeft ontvangen van wijziging in de feiten.

  • 5 Herstel van een beslissing, als bedoeld in artikel 122, derde lid, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen. Herstel van een beslissing, als bedoeld in de vorige volzin, na de daargenoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen, indien de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

Hoofdstuk 19. Overgangsbepalingen

Artikel 124. Samenloop van pensioenen bedoeld in de tweede en derde afdeling en samenloop van een of meer van die pensioenen met een pensioen krachtens een andere regeling (behoort bij hoofdstuk 16)

  • 1 De artikelen 93 en 94 vinden tot het in artikel 167, eerste lid, bedoelde tijdstip geen toepassing in gevallen waarin die toepassing zou leiden tot terugvordering van reeds betaalde pensioenbedragen.

  • 2 Ten aanzien van de in het vorige lid bedoelde pensioenen blijven tot het daar bedoelde tijdstip de artikelen 11 en 20a van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, en de artikelen 10 en 19 van de wet van 31 juli 1957, Stb. 324, van toepassing.

  • 3 Met ingang van het in het eerste lid bedoelde tijdstip worden de daar bedoelde pensioenen herberekend met inachtneming van de artikelen 93 en 94 en wordt een toelage toegekend ten bedrage van het verschil tussen het bedrag van het toegekende pensioen en het bedrag van het herberekende pensioen. Op deze toelage, die voor de toepassing van hoofdstuk 17 en van de artikelen 118 en 119 als pensioen wordt aangemerkt, worden verhogingen van die pensioenen na het in de vorige volzin bedoelde tijdstip in mindering gebracht.

Artikel 125. Samenloop van pensioen en algemeen pensioen (behoort bij hoofdstuk 17)

In afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 97 en onverminderd het bepaalde in artikel 99, onder e, vindt voor de berekening van het inbouwbedrag geen vermenigvuldiging plaats van tijd, gelegen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet die voor de berekening van een pensioen als daarbedoeld in aanmerking wordt genomen.

Artikel 126

  • 1 Voor de toepassing van deze wet wordt de overgangstoeslag toegekend krachtens artikel 4 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963, geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.

  • 2 Met ingang van de dag waarop voor belanghebbende na de dag voorafgaand aan die van de inwerkingtreding van de Pensioenmaatregelen 1963, recht op een lager bedrag aan algemeen pensioen, als bedoeld in artikel 95 ontstaat, of het recht op evenbedoeld algemeen pensioen vervalt dan wel recht op een hoger pensioen anders dan krachtens artikel 105 ontstaat, vervalt de overgangstoeslag of wordt deze op zodanig lager bedrag vastgesteld, alsof de omstandigheid die tot wijziging luidde reeds op laatstbedoelde dag aanwezig was geweest.

  • 3 Het pensioen en de daarbij behorende overgangstoeslag worden als een eenheid beschouwd, waarop de op het pensioen betrekking hebbende wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn, met uitzondering van artikel 105 en van hoofdstuk 17.

Artikel 127

  • 1 Op verzoek van de weduwe, die aantoont, dat een rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, onder 2e, der Ongevallenwet 1921, artikel 40, onder 2e, der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk artikel 2, tweede lid, der Zeeongevallenwet 1919 dan wel een zodanige uitkering krachtens de liquiditeitswet ongevallenwetten, daaronder begrepen de daarop verleende toe- en bijslagen anders dan ingevolge de Wet compensatie premie Algemene Ouderdomswet Ongevallenrentetrekkers, is beperkt uit hoofde van haar recht op algemeen weduwenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet, wordt het bedrag van die beperking in mindering gebracht op het inbouwbedrag bedoeld in artikel 97.

  • 2 Indien op de dag waarop het verzoek, bedoeld in het vorige lid, bij Onze Minister is ingekomen, meer dan een jaar is verstreken nadat de omstandigheid, bedoeld in het vorige lid, is opgetreden, gaat de in dat lid bedoelde vermindering niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.

Bepalingen van administratieve aard

Artikel 128. Betaling AOW/AWW-premie (behoort bij hoofdstuk 18)

De rechthebbende op een pensioen, die krachtens artikel 6 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963 op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een vergoeding geniet ter zake van de premie die van dat pensioen wordt geheven ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, met uitzondering van degene op wie artikel 108 toepassing vindt, heeft recht op een vergoeding ter zake van die premie. Deze vergoeding beloopt een zodanig gedeelte van bedoelde premie als wordt aangegeven door een breuk, waarvan de teller is 7,1 en de noemer 10,2 is.

Artikel 129. Beroep en herziening

In afwijking van artikel 122 is herziening van een in dat artikel bedoelde beslissing, die genomen is met toepassing van de in de artikelen 35 en 80 genoemde wetten niet meer mogelijk nadat vijf jaren zijn verstreken sinds het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

Vijfde afdeling. Leden van gedeputeerde staten en wethouders

Hoofdstuk 20. Algemene bepalingen

Artikel 130. Begripsomschrijvingen

  • 1 Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op gemeentebesturen, met dien verstande dat wordt gelezen voor:

    • a. lid van gedeputeerde staten: wethouder, waaronder begrepen een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;

    • b. provincie: gemeente;

    • c. provinciale staten: de raad;

    • d. gedeputeerde staten: burgemeester en wethouders.

  • 2 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:

    • a. gewezen lid van gedeputeerde staten: hij die uit hoofde van een ontslag uitzicht op pensioen heeft;

    • b. gepensioneerd lid van gedeputeerde staten: hij die uit hoofde van een ontslag recht heeft op pensioen;

    • c. wedde: wedde inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, waarop het gewezen of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten op de dag voorafgaande aan de dag, waarop hij ophield lid van gedeputeerde staten te zijn, aanspraak had, tenzij uit de desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt;

    • d. deeltijdfactor: een breuk waarvan de teller wordt gevormd door de genoten wedde exclusief de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, en de noemer door het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan die wedde is afgeleid.

  • 3 Onder lid van gedeputeerde staten wordt voor de toepassing van deze wet en daarop gebaseerde bepalingen niet begrepen de commissaris van de Koning.

Hoofdstuk 21. De uitkering

Het recht op uitkering

Artikel 131

  • 1 Aan een lid van gedeputeerde staten wordt met ingang van de dag van zijn aftreden, indien hij nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, recht op uitkering verleend ten laste van de provincie waarin hij als zodanig optrad, op de voet van de volgende artikelen.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als lid van gedeputeerde staten optreedt, tenzij hij als zodanig een betrekking in een mindere omvang is gaan uitoefenen;

    • b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

  • 3 Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 132, eerste tweede of derde lid, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

Duur van de uitkering

Artikel 132

  • 1 De uitkering wordt toegekend voor een duur gelijk aan de tijd waarin de belanghebbende lid van gedeputeerde staten is geweest, maar tenminste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen lid van gedeputeerde staten is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij lid van gedeputeerde staten is geweest in een tijdvak, laatstelijk voordat hij ophield lid van gedeputeerde staten te zijn, waarin zijn lidmaatschap van gedeputeerde staten voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2 Indien de belanghebbende ten tijde van zijn aftreden als lid van gedeputeerde staten de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat ten minste tien jaren lid van gedeputeerde staten is geweest, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden lid van gedeputeerde staten is geweest.

  • 4 In geval van tussentijds vervallen van de uitkering krachtens artikel 136, tweede lid, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip, waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

  • 5 In bijzondere gevallen kunnen provinciale staten bepalen dat de uitkering wordt voortgezet voor een met inachtneming van artikel 136 vast te stellen termijn, welke op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Bedrag van de uitkering

Artikel 133

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten genoten wedde.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder laatstelijk genoten wedde verstaan de wedde, waarop de belanghebbende op de dag voorafgaande aan de dag, waarop hij heeft opgehouden lid van gedeputeerde staten te zijn, aanspraak had of bij waarneming van zijn ambt zou hebben gehad.

  • 3 Indien Wij in de bezoldiging van het Rijkspersoneel een wijziging aanbrengen wordt de in het eerste lid bedoelde laatstelijk genoten wedde voor de toepassing van dat lid met ingang van het tijdstip van ingang van de bezoldigingswijziging overeenkomstig de wijziging aangepast.

Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

Artikel 133a

  • 1 Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van artikel 136, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 133b.

  • 2 Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze wet is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4 Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5 Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25 percent wordt de uitkering niet voortgezet.

Artikel 133b

  • 1 De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en het vijfde lid van dit artikel.

  • 2 De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten genoten wedde, bedoeld in artikel 133, bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van die wedde bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80% en 40% van die wedde bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    • 58 jaar of ouder is: zes jaar;

    • 53 jaar of ouder is: drie jaar;

    • 48 jaar of ouder is: twee jaar;

    • 43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    • 38 jaar of ouder is: een jaar;

    • 33 jaar of ouder is: een half jaar, en

    jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4 De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten genoten wedde, bedoeld in artikel 133, en het minimumloon.

  • 5 Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 7 De belanghebbende heeft recht op een aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten genoten wedde.

  • 8 De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten genoten wedde.

  • 9 In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten genoten wedde, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 160, eerste lid.

  • 10 Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer 65%, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56% en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37%.

  • 11 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 160, eerste lid, worden regels gesteld met betrekking tot de verlaging, bedoeld in het negende lid. Regels op grond van artikel 8b, elfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de in het negende lid bedoelde keuze.

  • 12 Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen met inkomsten, bedoeld in artikel 134, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 133c

  • 1 De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 133a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze wet bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen de belanghebbende uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4 Indien gedeputeerde staten niet tijdig beslissen op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5 Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien gedeputeerde staten de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet hebben gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6 Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien die termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7 Bepalingen op grond van artikel 8c, zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing op in het eerste lid bedoelde belanghebbenden.

Artikel 133d

  • 1 Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 133a is voortgezet, doen gedeputeerde staten een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2 Bepalingen op grond van artikel 8d, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het in het eerste lid bedoelde onderzoek.

  • 3 Gedeputeerde staten wijzigen ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4 Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a. indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b. indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5 De toepassing van artikel 133a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van gedeputeerde staten zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6 Indien degene die recht heeft op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, zijn gedeputeerde staten bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 133a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 133a, tweede lid.

  • 7 Bepalingen en regels op grond van artikel 8d, zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing op degene, bedoeld in het zesde lid.

Artikel 133e

  • 1 Op verzoek van een lid van gedeputeerde staten doen provinciale staten een onderzoek instellen, door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of het lid van gedeputeerde staten dat het verzoek deed algemeen invalide is als bedoeld in artikel 133a, tweede lid.

  • 2 Provinciale staten brengen de uitkomst van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid ter kennis van de verzoeker.

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel 134

  • 1 De inkomsten die de belanghebbende geniet, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 3 Voor de toepassing van de vorige leden worden mede als inkomsten aangemerkt:

    • a. de inkomsten wegens in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen door de belanghebbende binnen één jaar, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van aftreden;

    • b. de inkomsten die worden genoten uit een betrekking waarin hij gedurende zijn zittingstijd als lid van gedeputeerde staten op non-activiteit was gesteld;

    • c. de vaste vergoeding die wordt genoten als lid van provinciale staten.

  • 4 Indien de belanghebbende op of na de dag bedoeld in het tweede lid inkomsten of hogere inkomsten, anders dan ten gevolge van algemene loonsverhogingen, verkrijgt uit in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand genomen voor de dag van aftreden, anders dan bedoeld in het derde lid, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van toepassing.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten wedde, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt.

  • 6 Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden wordt niet verstaan kinderbijslag alsmede de compensatie voor de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, welke in die inkomsten is of geacht kan worden te zijn begrepen. De vorige volzin is wat betreft de premiecompensatie slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben of kunnen worden geacht betrekking te hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

Artikel 134a

  • 1 De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 134, tweede lid, terstond mededeling te doen aan gedeputeerde staten onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten. Voorschriften, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Brengt de aard van de activiteiten of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het eind van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 134 van toepassing, met dien verstande dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4 De belanghebbende aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen dat allen, die daarvoor naar het oordeel van gedeputeerde staten in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.

Betaling

Artikel 135

  • 1 De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2 De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 134a.

Einde en verval van de uitkering

Artikel 136

  • 1 De uitkering eindigt met ingang van de dag volgende op die, waarop de belanghebbende is overleden.

  • 2 De uitkering vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    • b. met ingang van de dag waarop de belanghebbende opnieuw lid van gedeputeerde staten wordt in de provincie ten laste waarvan de uitkering wordt genoten, tenzij hij als zodanig een betrekking is gaan uitoefenen in een mindere omvang dan voor het aftreden waaraan hij het recht op uitkering ontleent;

    • c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 131, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 134a.

Uitkering bij overlijden

Artikel 137

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de belanghebbende wordt aan de weduwe of weduwnaar een bedrag uitgekeerd gelijk aan de uitkering eventueel vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind waarop de belanghebbende ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op de dag van het overlijden recht had, over een tijdvak van drie maanden.

  • 2 Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het eerste lid bedoelde bedrag indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan wordt het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Hoofdstuk 22. Het eigen pensioen

Artikel 138. Het recht op eigen pensioen

  • 1 Aan hem, die ophoudt lid van gedeputeerde staten te zijn, wordt, ten laste van de provincie waarin hij als zodanig optrad, recht op pensioen verleend, indien hij op het tijdstip waarop hij ophoudt lid van gedeputeerde staten te zijn, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tenzij hij op dat tijdstip weder als zodanig optreedt.

  • 2 Aan hem, die ophoudt lid van gedeputeerde staten te zijn voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, wordt recht op een pensioen verleend bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij op dat tijdstip weder als lid van gedeputeerde staten optreedt in de provincie ten laste waarvan het pensioen komt.

Artikel 138a. Bedrag van het eigen pensioen per jaar als lid van gedeputeerde staten

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het pensioen bedraagt voor ieder jaar als lid van gedeputeerde staten 2 percent van de daarvoor geldende pensioengrondslag, volgens een of meer van de artikelen 139, 139a en 139aa. Voor de toepassing van die artikelen wordt verstaan onder wedde: de wedde, bedoeld in artikel 130, tweede lid, onder c, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid. Ten aanzien van een lid van gedeputeerde staten dat voor zijn bezoldiging geacht wordt niet de volledige werkweek aan het ambt te besteden, is voor de toepassing van de artikelen 139a en 139aa de wedde het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan de wedde, bedoeld in artikel 130, tweede lid, onder c, is afgeleid, aangepast volgens de in de tweede volzin bedoelde regels.

  • 2 Als tijd als lid van gedeputeerde staten telt mee de tijd met recht op uitkering. Het pensioen over die tijd wordt berekend naar 2 percent per jaar over de eerste vier jaren van het recht op uitkering dan wel over de volledige tijd met recht op uitkering indien die tijd minder is dan vier jaren en vervolgens naar 1 percent per jaar. In het geval van een uitkering als bedoeld in artikel 133a, wordt het pensioen over de tijd met recht op uitkering berekend naar 2 percent per jaar voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 131 aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 133a, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van de eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 134. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het tweede lid vindt plaats:

    • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 134 tot nihil is verminderd;

    • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 160 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

    • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

    Provinciale staten onderscheidenlijk de raad kunnen bepalen dat voor de toepassing van de eerste en de tweede volzin de vergoeding voor de werkzaamheden als lid van provinciale staten respectievelijk de raad niet wordt beschouwd als daar bedoelde inkomsten.

  • 4 Een lid van gedeputeerde staten en een gewezen lid van gedeputeerde staten hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over tijd als lid van gedeputeerde staten die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 145 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.

  • 5 Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vierde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

  • 6 De keuze, bedoeld in het vierde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. De regels, bedoeld in artikel 13a, zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7 De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 72, datum inwerkingtreding 27-02-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-08-2001.

3 In afwijking van het tweede lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 134. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het tweede lid vindt plaats:

  • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 134 tot nihil is verminderd;

  • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 160 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

  • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

Voor de toepassing van de eerste en de tweede volzin wordt de vergoeding voor de werkzaamheden als lid van provinciale staten niet beschouwd als daar bedoelde inkomsten, indien gedeputeerde staten geen collectieve verzekering hebben afgesloten waarbij ten behoeve van de leden van provinciale staten wordt voorzien in de opbouw van een ouderdomspensioen en in geldelijke voorzieningen bij invaliditeit en overlijden.

Stb. 2010, 72, datum inwerkingtreding 27-02-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

Het tweede tot en met het zevende lid is vernummerd tot derde tot en met achtste lid.

2 In afwijking van het eerste lid behoort niet tot de wedde de verhoging van de wedde per 1 januari 2001 ingevolge dan wel op de voet van artikel 3 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993.

4 In afwijking van het derde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 134. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het derde lid vindt plaats:

  • a. voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 134 tot nihil is verminderd;

  • b. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 160 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;

  • c. indien de belanghebbende daarom verzoekt.

Voor de toepassing van de eerste en de tweede volzin wordt de vergoeding voor de werkzaamheden als lid van provinciale staten niet beschouwd als daar bedoelde inkomsten, indien gedeputeerde staten geen collectieve verzekering hebben afgesloten waarbij ten behoeve van de leden van provinciale staten wordt voorzien in de opbouw van een ouderdomspensioen en in geldelijke voorzieningen bij invaliditeit en overlijden.

6 Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vijfde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.

7 De keuze, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. De regels, bedoeld in artikel 13a, achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 139. Pensioengrondslag tijd voor 1 januari 1986; inbouw algemeen pensioen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Voor tijd vóór 1 januari 1986 is de pensioengrondslag de wedde.

  • 2 De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met 100/110 indien deze laatstelijk is genoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995. De aldus vastgestelde pensioengrondslag is echter niet lager dan de wedde verminderd met € 2 867,89 [Red: per 1 januari 2008 € 4.434,37] . Het bedrag van € 2 867,89 [Red: per 1 januari 2008 € 4.434,37] wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro’s, op 1 januari 1985 € 28 678,91 bedroeg.

  • 3 De wedde wordt voor de toepassing van het eerste lid vermenigvuldigd met een debruteringsfactor overeenkomstig artikel 139a, tweede lid, indien deze laatstelijk is genoten na 31 december 1994. Op het aldus gevonden bedrag is het tweede lid van dit artikel van toepassing.

  • 4 Bij de berekening van een pensioen van een gewezen wethouder die voor 1 januari 1986 voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan het wethouderschap te besteden, wordt de wedde, vastgesteld volgens het tweede of het derde lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 72, datum inwerkingtreding 27-02-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 15-08-2001.

5 Hoofdstuk 17 is van toepassing op het pensioen, voor zover berekend over de in het eerste lid bedoelde tijd.

Artikel 139a. Pensioengrondslag tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1 Voor tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 is de pensioengrondslag de wedde verminderd met een bedrag, genaamd franchise.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde franchise is:

    • a. voor het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten dat voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

    • b. voor het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten dat voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

  • 4 In de in het derde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie-uitkering waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet recht bestaat.

  • 5 Wanneer de in het derde lid bedoelde bedragen worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel 139d, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop de bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

Artikel 139aa. Pensioengrondslag tijd na 31 december 1994

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Artikel 139a, eerste lid, is van toepassing op tijd na 31 december 1994, met dien verstande dat de franchise het bedrag is dat op grond van een reglement als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Wet privatisering ABP als zodanig geldt voor de berekening van een ouderdomspensioen van een gepensioneerd overheidswerknemer in de zin van die wet. Artikel 139a, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing

Terugwerkende kracht

Stb. 2010, 72, datum inwerkingtreding 27-02-2010, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2004.

Artikel 139a, eerste lid, is van toepassing op tijd na 31 december 1994, met dien verstande dat de franchise bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.

Artikel 139b

Tijd, doorgebracht als lid van gedeputeerde staten, gedurende welke de belanghebbende voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan zijn ambt te besteden, telt voor de pensioenberekening met toepassing van artikel 139a of 139aa, dan wel met toepassing van beide artikelen, mee met inachtneming van de voor die tijd toepasselijke deeltijdfactor of deeltijdfactoren.

Artikel 139c. Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1 Het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise bedoeld in artikel 139a, vierde lid, onderdeel a, en indien de kalendertijd, waarin de voor de berekening van zijn pensioen meetellende diensttijd is gelegen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met kalendertijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoeld pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten wordt aangemerkt.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt voor elk voor de berekening van het pensioen meetellend jaar binnen de samenlopende kalendertijd 0,525 percent van de franchise bedoeld in artikel 139a, derde lid, onderdeel a.

  • 4 De toeslag wordt slechts toegekend op verzoek en gaat in de op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat de toeslag niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

  • 5 Voor de toepassing van artikel 157 en van hoofdstuk 23 wordt de toeslag ingevolge dit artikel niet onder pensioen begrepen.

Artikel 139d. Verstrekken van inlichtingen

  • 1 Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de Algemene Ouderdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toegekend over diensttijd vóór 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan provinciale staten.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de daarbedoelde kennisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

  • 3 In bijzondere gevallen kunnen provinciale staten het tweede lid buiten toepassing laten.

Hoofdstuk 23. Het nabestaanden- en wezenpensioen

§ 1. Het recht op pensioen

Artikel 140. Nabestaandenpensioen

  • 1 De nabestaande van een lid van gedeputeerde staten, gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten heeft recht op pensioen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op nabestaandenpensioen:

    • a. indien het huwelijk is gesloten nadat het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten de leeftijd van 65 jaar had bereikt;

    • b. bij overlijden van een gewezen lid van gedeputeerde staten vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • c. bij overlijden van een gepensioneerd lid van gedeputeerde staten, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 138a, vierde lid.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid geldt niet als gewezen lid van gedeputeerde staten het gewezen lid van gedeputeerde staten met recht op uitkering als bedoeld in artikel 131.

Artikel 142. Bijzonder nabestaandenpensioen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Ten laste van de provincie wordt recht op bijzonder nabestaandenpensioen verleend aan de vrouw of man met wie een overleden lid, gewezen lid of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten gehuwd is geweest, mits:

    • a. hij of zij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden, en

    • b. de onder a bedoelde dag ligt na het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheidingsrecht en de echtscheiding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het voor genoemd tijdstip geldende recht.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien het lid van gedeputeerde staten, het gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerde lid van gedeputeerde staten op de dag van eindigen van de aanmelding zou zijn overleden.

  • 3 In afwijking van het het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

    • a. indien het lid van gedeputeerde staten, gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerde lid van gedeputeerde staten en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en gedeptuteerde staten daarmee instemmen;

    • b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door hetzelfde lid van gedeputeerde staten wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

    • c. bij overlijden van een lid van gedeputeerde staten of gewezen lid van gedeputeerde staten voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

    • d. bij overlijden van een gepensioneerd lid van gedeputeerde staten, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 138a, vierde lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2011, 531, datum inwerkingtreding 19-11-2011, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

3 In afwijking van het het eerste en het tweede lid bestaat geen recht op bijzonder nabestaandenpensioen:

  • a. indien het lid van gedeputeerde staten, gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerde lid van gedeputeerde staten en de desbetreffende vrouw of man dat zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, bij geschrift met het oog op het einde van het huwelijk of de aanmelding, en gedeptuteerde staten daarmee instemmen;

  • b. indien de onder a bedoelde vrouw of man als gevolg van hertrouwen met of aanmelding door hetzelfde lid van gedeputeerde staten wegens diens overlijden recht op nabestaandenpensioen heeft;

  • c. bij overlijden van een lid van gedeputeerde staten of gewezen lid van gedeputeerde staten voor de leeftijd van 65 jaar, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 31 juli 2003;

  • d. bij overlijden van een gepensioneerd lid van gedeputeerde staten, voorzover de pensioengeldige tijd van de overledene is gelegen na 30 juni 1999 en de keuze is gedaan, bedoeld in artikel 138a, vijfde lid.

Artikel 143. Wezenpensioen

  • 1 Ten laste van de provincie wordt recht op wezenpensioen verleend aan:

    • a. de kinderen, van hem die overlijdt als lid, gewezen of gepensioneerde lid van gedeputeerde staten, die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij zijn geweest bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd voor zijn aftreden is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het aftreden;

    • b. de kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijk lid, gewezen of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, en

    • c. de kinderen voor welke het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten ten tijd van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2 Onder pleegouderlijke zorg bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Artikel 144. Tijdelijk pensioen

  • 1 Indien een lid, gewezen lid of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten is vermist, wordt aan degenen, die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, ten laste van de provincie recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk is omschreven, verleend.

  • 2 Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.

§ 2. Bedrag van het pensioen

Artikel 145. Nabestaandenpensioen

  • 1 Het nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop het overleden lid van gedeputeerde staten als zodanig aanspraak zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was ontslagen, of waarop het overleden gewezen lid van gedeputeerde staten als zodanig recht of uitzicht had, een en ander met inachtneming van artikel 140, tweede lid, onder b en c.

  • 2 In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a. als lid van gedeputeerde staten vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop dit lid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij zijn lidmaatschap tot het bereiken van evengenoemde leeftijd zou hebben bekleed;

    • b. als gewezen lid van gedeputeerde staten in de periode, waarover hem een uitkering is toegekend, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop het gewezen lid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van medetelling van diensttijd op de dag van overlijden.

  • 3 Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat op meer dan een nabestaandenpensioen op de voet van deze afdeling dan wel op een nabestaandenpensioen op de voet van deze afdeling en op een nabestaandenpensioen krachtens de tweede of derde afdeling van deze wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen, waarvan de nabestaandenpensioenen zijn afgeleid, tijd die zowel voor de berekening van eerstbedoeld pensioen als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 5 Het nabestaandenpensioen wordt verminderd indien de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overledene en het huwelijk dan wel de aanmelding op de dag van overlijden nog geen vijf jaar heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.

Artikel 145a

  • 1 De nabestaande die jonger is dan 65 jaar maar geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 145 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

  • 3 De nabestaande, bedoeld in het eerste lid, die jonger is dan 40 jaar, heeft recht op de in dat lid bedoelde toeslag voor de duur van 12 maanden.

  • 4 De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999.

  • 5 Het recht op toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande 65 jaar wordt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande hertrouwt, als partner wordt aangemeld of als samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet wordt aangemerkt.

Artikel 145b

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, waarop inkomen in mindering wordt gebracht, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 145 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 Recht op toeslag heeft eveneens de nabestaande aan wie in het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 nabestaandenpensioen is toegekend en op wiens uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet in dat tijdvak inkomen in mindering is gebracht, met ingang van die vermindering.

  • 3 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld;

    • a. met ingang van 1 januari en 1 juli van ieder jaar aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid, eerste volzin, eerstbedoelde bedragen vanaf 1 juli 1999;

    • b. bij iedere nadere vaststelling van de verminderdering van een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

Artikel 145c

  • 1 De nabestaande die recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet en op 1 januari 1998 55 jaar of ouder is, heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 145 berekende pensioen, indien dat is berekend of mede berekend over diensttijd na 31 december 1985, indien en voor zo lang hij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die krachtens artikel 67, derde of negende lid van die wet vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de nabestaande vanaf een tijdstip voor 1 juli 1996 met dezelfde persoon onafgebroken ongehuwd samenwoont.

  • 2 De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag.

    De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de vanaf die datum geldende bedragen krachtens de Algemene nabestaandenwet en wordt vervolgens nader vastgesteld met ingang van 1 januari en 1 juli aan de hand van de ontwikkeling van die bedragen.

  • 3 Het recht op de toeslag vervalt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de maand volgend op die waarin de nabestaande trouwt of partij is bij een aanmelding;

    • c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid, ongedaan wordt gemaakt.

Artikel 146. Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1 Het bijzonder nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van een eigen pensioen waarbij in aanmerking wordt genomen:

    • a. de berekeningsgrondslag waarnaar het pensioen van het lid van gedeputeerde staten, gewezen lid van gedeputeerde staten of gepensioneerde lid van gedeputeerde staten zou zijn berekend indien deze op de dag van ontbinding van het huwelijk dan wel van het einde van de aanmelding als partner recht op pensioen zou hebben verkregen;

    • b. pensioengeldige tijd die is gelegen vóór de onder a bedoelde dag, met dien verstande dat in de gevallen bedoeld in artikel 142, derde lid, onder c en d, uitsluitend tijd vóór respectievelijk 1 augustus 2003 en 1 juli 1999 in aanmerking word genomen.

  • 2 Indien er recht bestaat op meer dan een bijzonder nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel 142, eerste of tweede lid, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen ontleend aan elk huwelijk en elke aanmelding waaraan een eerder huwelijk dan wel een eerdere aanmelding voorafgaat slechts de diensttijd medetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur dan wel de duur van de aanmelding.

  • 4 Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere nabestaandenpensioenen wordt het nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.

Artikel 147. Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt, partij is bij een aanmelding of wordt aangemerkt als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Algemene nabestaandenwet, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de daarop volgende maand. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van het lid van gedeputeerde staten, het gewezen lid van gedeputeerde staten of het gepensioneerde lid van gedeputeerde staten in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel 148. Wezenpensioen

  • 1 Het wezenpensioen bedraagt:

    • a. voor elk kind, wiens ouder aan het overlijden van het lid, gewezen lid of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten recht op pensioen ontleent, een zevende gedeelte;

    • b. voor elk ander kind, twee zevende gedeelte, van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 145.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de nabestaande, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had van het kind, bedoeld in artikel 145.

Artikel 148a

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd na 31 december 1985.

  • 2 De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 148 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

  • 4 Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkomstig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Artikel 149

  • 1 Het wezenpensioen wordt herberekend overeenkomstig de artikelen 148 en 148a, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de ouder wegens diens overlijden is geëindigd.

  • 2 Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 147 wegens hertrouwen dan wel een aanmelding opnieuw wordt vastgesteld, wordt het wezenpensioen bedoeld in artikel 148, eerste lid, onder a, verhoogd met een bedrag dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 145, vóór en na toepassing van artikel 147 zich verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepassing.

Artikel 150. Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen

  • 1 Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen gaat een bedrag gelijk aan vijf zevende gedeelte van het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 2 Indien wegens toepassing van het eerste lid de wezenpensioenen worden verminderd, geschiedt deze vermindering in evenredigheid naar de omvang van die pensioenen.

  • 3 Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 150b, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 150a. Toeslag op nabestaandenpensioen

  • 1 De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15 percent van dat pensioen voorzover berekend over tijd vóór 1 augustus 2003 en van 7,5 percent voorzover berekend over tijd na 31 juli 2003, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 25 toepassing heeft gevonden.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van degene die recht heeft op bijzonder nabestaandenpensioen, noch degene wiens nabestaandenpensioen met toepassing van artikel 147 opnieuw is vastgesteld.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 150b. Toeslag op wezenpensioen

  • 1 De wees bedoeld in artikel 148 heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van vijftien percent van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk 25 toepassing heeft gevonden.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste vijftien percent van f 72.309,80 [Red: per 1 januari 2008 € 38.727,06] . Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat, omgerekend naar euro's, op 1 januari 1985  € 28 678,91 bedroeg.

Artikel 151. Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

Hoofdstuk 24. Verval van pensioen

Artikel 152

  • 1 Het recht op pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

  • 2 Provinciale staten kunnen een op grond van het eerste lid vervallen recht op pensioen herstellen

Hoofdstuk 25. Samenloop

§ 2. Samenloop van pensioenen bedoeld in de tweede, derde en vijfde afdeling en samenloop van die pensioenen met een pensioen krachtens een andere regeling

§ 3. Samenloop van pensioen en algemeen pensioen

Artikel 156. Verlaging inbouwbedrag

  • 1 Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over jaren gelegen voor 1 januari 1986.

  • 2 Indien het bedrag dat tot grondslag heeft gestrekt voor de berekening van het pensioen, nadat dat bedrag is aangepast aan de hand van de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, op de dag met ingang waarvan artikel 155 voor de eerste maal ten aanzien van het pensioen toepassing vindt, lager is dan f 32.094,- [Red: per 1 januari 2007 € 16.519,54] , wordt het met toepassing van laatstgenoemd artikel berekende inbouwbedrag vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbedoeld bedrag op bedoelde dag en waarvan de noemer is f 32.094,- [Red: per 1 januari 2007 € 16.519,54] . De uitkomst van deze vermenigvuldiging vormt in dat geval het inbouwbedrag. Het in de eerste volzin genoemd bedrag wordt gewijzigd bij de ministeriële regeling bedoeld in artikel 157.

  • 3 Indien het pensioen rechtstreeks of middellijk is afgeleid van een eigen pensioen, geldt voor de toepassing van het vorige lid als grondslag voor de berekening van het pensioen, het bedrag dat heeft gestrekt tot grondslag voor de berekening van het eigen pensioen.

  • 4 Indien het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat gerekend wordt deel uit te maken van het pensioen, reeds is verminderd krachtens het eerste lid, vindt artikel 102, eerste lid, slechts toepassing voor zover zulks nodig is om te voorkomen, dat de som van evenbedoeld verminderd bedrag en het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid van artikel 102, zou overschrijden het bedrag dat, zonder toepassing van het eerste lid, krachtens artikel 97 gerekend zou worden deel uit te maken van het bedrag van het pensioen.

    De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in het geval bedoeld in artikel 102, derde lid.

Hoofdstuk 26. Aanpassing der pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen

Artikel 157

  • 1 Een pensioen op grond van deze afdeling wordt telkens aangepast overeenkomstig een aanpassing, aan een algemene bezoldigingswijziging, van een pensioen van een gepensioneerde overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP die werkzaam is geweest in de sector Rijk.

  • 2 Indien aan een gepensioneerde overheidswerknemer, als bedoeld in het eerste lid, een eenmalige uitkering wordt toegekend, wordt aan degene die recht heeft op een pensioen, als bedoeld in dat lid, overeenkomstig een eenmalige uitkering toegekend.

  • 3 Onze Minister stelt regels voor de toepassing van het eerste en het tweede lid. Deze regels werken zonodig terug tot en met de datum waarop een pensioenaanpassing is ingegaan of recht is ontstaan op een eenmalige uitkering.

Hoofdstuk 27. Bepalingen van administratieve aard

Artikel 158

Ten aanzien van de in deze afdeling bedoelde pensioenen zijn de artikelen 111, 112, 113, 114, 115, 118, derde lid, 122, 123 en 128 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 159. Nabestaandenuitkering

Het bepaalde in artikel 116 is ten aanzien van de in deze afdeling bedoelde pensioenen van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 28. Algemene bepalingen

Artikel 160. Inhoudingen

  • 1 Op de wedde van het lid van gedeputeerde staten worden, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen op de bezoldiging van degene die behoort tot het overheidspersoneel, ter zake van aanspraken bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.

  • 2 Op de uitkering van het gewezen lid van gedeputeerde staten worden, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen, terzake van aanspraken als bedoeld in het eerste lid, op een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een voor overheidspersoneel getroffen regeling.

  • 3 Geen inhouding van bedragen ter zake van aanspraken bij ouderdom en overlijden vindt plaats voor zover tijd niet meetelt als pensioendiensttijd en op uitkeringen bedoeld in de artikelen 133a, alsmede in de gevallen bedoeld in artikel 139, vierde lid.

Artikel 160a

  • 1 Op aanvraag van een gewezen gedeputeerde draagt de desbetreffende provincie de waarde van de door de aanvrager krachtens de vijfde afdeling van deze wet verkregen pensioenaanspraken over, overeenkomstig de bepalingen in de Pensioenwet inzake waardeoverdracht.

  • 3 De waarde van de pensioenaanspraken die zijn verkregen uit hoofde van een recht op uitkering ter zake van ontslag of aftreden, wordt gerekend tot de waarde van de pensioenaanspraken, bedoeld in het eerste lid. Voor zover met de waarde van de pensioenaanspraken uit hoofde van het recht op uitkering bij de waardeoverdracht geen rekening is gehouden, wordt deze waarde na afloop van het recht op uitkering overgedragen, op dezelfde wijze als is bepaald in het eerste lid.

  • 4 Voor de toepassing van de Pensioenwet wordt de provincie ter uitvoering van dit artikel beschouwd als een overdragende pensioenuitvoerder.

  • 5 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels stellen inzake de waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van een gedeputeerde.

Artikel 160b

  • 1 Op aanvraag van een gedeputeerde is de desbetreffende provincie verplicht om de waarde van door betrokkene opgebouwde pensioenaanspraken aan te wenden ter verwerving van pensioenaanspraken op grond van de vijfde afdeling van deze wet. Deze waardeoverdracht geschiedt overeenkomstig de voorwaarden die in de Pensioenwet aan een ontvangende pensioenuitvoerder worden gesteld met betrekking tot de waardeoverdracht van opgebouwde pensioenaanspraken.

  • 2 De overgedragen pensioenaanspraken worden beschouwd als aanspraken krachtens de vijfde afdeling van deze wet en behandeld als een geheel met de aanspraken die de gedeputeerde verkrijgt krachtens de vijfde afdeling van deze wet.

  • 4 Voor de toepassing van de Pensioenwet wordt de provincie ter uitvoering van dit artikel beschouwd als een ontvangende pensioenuitvoerder.

  • 5 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels stellen inzake de waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van een gedeputeerde.

Artikel 162. Beroep

Een belanghebbende kan tegen een besluit op grond van deze afdeling beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Hoofdstuk 29. Overgangsbepalingen

Artikel 163

  • 1 Bij verordening kan worden bepaald dat de pensioenen van gewezen leden van gedeputeerde staten zomede die van de weduwen en wezen van leden, gewezen leden of gepensioneerde leden van gedeputeerde staten, voor zover het recht daarop niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, worden herberekend overeenkomstig de artikelen 90 en 92.

  • 2 De verordeningen vastgesteld op grond van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, behouden hun rechtskracht gedurende twee jaren na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet voor zover zij niet eerder door andere verordeningen overeenkomstig deze wet zijn vervangen.

    In laatstbedoelde verordeningen kunnen zo nodig overeenkomstige overgangsbepalingen worden opgenomen als vermeld in de hoofdstukken 8 en 15, en in artikel 124.

  • 3 Artikel 134, derde lid, vindt geen toepassing ten aanzien van uitkeringen toegekend ter zake van een aftreden voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

Zesde afdeling

Hoofdstuk 30. Slotbepalingen

Artikel 164. Kosten uitkering en pensioen

De kosten van de in deze wet bedoelde uitkeringen en pensioenen en de kosten van de overname van en de gedeeltelijke vergoeding van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet daarover wordt geheven, voor zover niet is bepaald dat deze kosten ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds komen, komen ten laste van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting, voor zover deze kosten betrekking hebben op ministers, gewezen ministers, gepensioneerde ministers, nabestaanden en wezen van gewezen ministers, en ten laste van Hoofdstuk II van de rijksbegroting, indien meergenoemde kosten betrekking hebben op leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gepensioneerde kamerleden, nabestaanden en wezen van deze leden.

Artikel 166

Deze wet kan worden aangehaald als: Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

Artikel 167

  • 1 Behoudens het tweede lid treedt deze wet in werking met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 5 Waar in deze wet sprake is van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet wordt daarmede, behoudens in de in het derde lid genoemde artikelen en artikelleden en in artikel 125, bedoeld 1 januari 1966.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 10 december 1969.

JULIANA.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

DE JONG.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. K. J. BEERNINK.

Uitgegeven de dertigste december 1969.

De Minister van Justitie a.i.,

H. K. J. BEERNINK.