Hoofdstuk 6. Verval van pensioen
Artikel 29. Verval van uitzicht of recht op pensioen
Wij, de Raad van State gehoord, verklaren het uitzicht of het recht op pensioen geheel
of gedeeltelijk vervallen, indien degene die dat uitzicht of recht heeft:
-
a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons
oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;
-
b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij
zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.
Artikel 30. Herstel van uitzicht op pensioen
In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg
van de toepassing van artikel 29 vervallen uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen.
Artikel 31. Verval van recht op pensioen bij het niet-invorderen
Hoofdstuk 8. Overgangsbepalingen
Artikel 35. Intrekking wet van 1 augustus 1956, Stb. 455
-
1 Behoudens het in dit hoofdstuk verder bepaalde wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding
van deze wet ingetrokken de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, houdende nadere regeling tot het toekennen van uitkering en van pensioen aan
gewezen ministers, staatssecretarissen, leden van gedeputeerde staten ener provincie
en wethouders ener gemeente, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen, alsmede
de overgangsbepalingen van die wet.
-
3 Artikel 14, onder a, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, blijft van toepassing tot het in artikel 167, eerste lid, bedoelde tijdstip.
-
4 Te rekenen van 1 september 1956 af wordt in de opsomming van artikelen in de aanhef
van artikel 50, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, ingevoegd: 14, onder a.
De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 35 blijven van kracht voor wat betreft de rechten en verplichtingen die op grond van
die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan
en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan
op dat tijdstip nog niet is voldaan.
-
1 De artikelen 7, derde en vierde lid, en 7a tot en met 7c zijn niet van toepassing ter zake van een ontslag of aftreden dat is ingegaan vóór
de datum van inwerkingtreding van die bepalingen. In dat geval wordt in artikel 7,
eerste lid, voor «vier jaren» gelezen: zes jaren.
-
2 Ten aanzien van de belanghebbende die op het tijdstip van inwerkingtreding van de
artikelen 7a tot en met 7c het ambt van minister vervult en geen ambt bekleedt in het na de eerstvolgende verkiezing
voor de leden van de Tweede Kamer aantredende kabinet, zijn de artikelen 7a tot en
met 7c niet van toepassing. In dat geval wordt in artikel 7, eerste lid, voor «vier jaren» gelezen: zes jaren.
Artikel 37. Toepasselijkheid van deze wet
De met ingang van een datum voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding
van deze wet, aan ontslagen ministers en aan weduwen en wezen van ministers, gewezen
ministers en gepensioneerde ministers toegekende uitkeringen en pensioenen worden
met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.
Artikel 38. Keuze-bepaling
-
1 Met inachtneming van het volgende lid zullen de artikelen 6 tot en met 14 van deze wet geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de daarmede overeenkomende
artikelen van Ons besluit van 31 oktober 1952, Stb. 543, en van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, alsmede artikel 68, vierde lid, van laatstgenoemde wet, zoals deze artikelen
luidden op 31 augustus 1956, van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van hem,
die op 31 augustus 1956 het ambt van minister bekleedde en daartoe binnen zes maanden
na het tijdstip, waarop hem ontslag wordt verleend, schriftelijk aan Onze Minister
de wens te kennen geeft.
-
2 Ten aanzien van de belanghebbende, die de in het vorige lid bedoelde wens heeft kenbaar
gemaakt, wordt met ingang van de dag waarop hem pensioen als gewezen minister wordt
toegekend, over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet
1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam,
op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet ten laste van het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds pensioen toegekend.
-
3 Pensioenen die ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zijn toegekend
op grond van artikel 52, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, worden voor zover het recht op dat pensioen niet is vervallen, met ingang van
het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend op de voet van de bepalingen
van de Algemene burgerlijke pensioenwet, indien zulks voor de belanghebbende voordeliger
is.
-
4 In de gevallen waarin de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de
Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam
en geacht moet worden met pensioen te zijn vergolden hoewel dit niet tot een afzonderlijk
pensioen ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft geleid omdat het
pensioen als gewezen minister reeds het geldende maximum als bedoeld in artikel 68,
derde lid, van die wet, zoals dit artikel op 31 augustus 1956 luidde, had bereikt,
wordt met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, over eerstbedoelde
tijd ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds op de voet van de bepalingen
van de Algemene burgerlijke pensioenwet pensioen toegekend.
Artikel 39. Het bedrag van de uitkering (behoort bij hoofdstuk 3)
-
1 Ten aanzien van de gewezen minister aan wie een uitkering is toegekend ter zake van
een ontslag als zodanig ná 31 december 1963 doch vóór 1 september 1966, wordt het
bedrag van de uitkering, na aftrek van de eventueel daarop toegepaste vermindering
wegens inkomsten, verhoogd met een compensatie van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet van de uitkering wordt geheven, van 5,6 ten honderd
van bedoeld bedrag over het jaar 1964 en daarna van 7,1 ten honderd van bedoeld bedrag,
met inachtneming van de desbetreffende maximale grens.
-
2 Ten aanzien van uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het
tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, blijft het bepaalde in artikel 3, eerste
lid, en artikel 8, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, van kracht.
-
3 Uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het tijdstip van de
inwerkingtreding van deze wet, worden te rekenen van 1 januari 1969 of het latere
tijdstip waarop de uitkering is ingegaan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 herzien.
Artikel 39a. (behoort bij hoofdstuk 3)
Ten aanzien van de uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag vóór het
tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing uitkeringsduur Appa, blijft de uitkeringsduur van kracht zoals deze gold op de dag voorafgaand aan dat
tijdstip.
Artikel 40. Het bedrag van het eigen pensioen (behoort bij hoofdstuk 4)
Pensioenen toegekend ter zake van een ontslag verleend met een ingangsdatum gelegen
vóór 1 januari 1964 worden afgeleid van de laatstelijk als minister genoten wedde,
nadat daarop in mindering is gebracht een zodanig gedeelte van de ter zake van die
wedde berekende premie, als bedoeld in artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, als geacht moet worden door wedde-verhoging te zijn gecompenseerd.
Artikel 41. Het recht op weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 1)
-
1 Aan de weduwe wier weduwenpensioen wegens een volgend huwelijk is geëindigd op grond
van artikel 22 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, of op grond van het vierde lid wordt op haar verzoek aan Onze Minister opnieuw
weduwenpensioen toegekend indien dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk
met rechterlijk verlof, wordt ontbonden.
Indien haar ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomt, hetzij krachtens
deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, wordt het opnieuw toe te kennen pensioen berekend met overeenkomstige toepassing
van artikel 24 en artikel 34, eerste lid, tenzij toekenning van een dezer pensioenen, waarbij het recht op het andere pensioen
vervalt, tot een hoger bedrag leidt. De vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing,
indien de weduwe ter zake van het latere huwelijk recht op bijzonder weduwenpensioen
verkrijgt.
-
2 Bij toekenning aan de weduwe van weduwenpensioen ingevolge het vorige lid wordt het
wezenpensioen van haar kinderen, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, nader vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in dat artikel en met inachtneming
van artikel 26, tweede lid, indien artikel 24 overeenkomstige toepassing vindt bij de berekening van het weduwenpensioen.
-
3 Het weduwenpensioen of de weduwenpensioenen en het nader vastgestelde wezenpensioen
gaan in met de dag volgende op die van de ontbinding van het huwelijk. Herberekening
van de pensioenen ingevolge de laatste volzin van het eerste lid geschiedt met ingang
van de dag, waarop het bijzonder weduwenpensioen ingaat of zou ingaan.
-
4 In afwijking van artikel 24 eindigt een ingevolge het eerste lid opnieuw toegekend weduwenpensioen, indien de
weduwe hertrouwt met een man, met wie zij vóór 1 januari 1966 reeds gehuwd is geweest,
met ingang van de maand volgende op die waarin zij hertrouwt.
Indien krachtens artikel U 31a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of een in strekking
met dat artikel overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten recht op pensioen
bestaat en voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een
eerder huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956
(Stb. 455), wordt laatstbedoeld pensioen met ingang van de dag, waarop eerstbedoeld pensioen
ingaat, nader vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.
Aan de weduwe en wezen van de gewezen minister aan wie op grond van artikel 54 van
de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, geen pensioen is toegekend, wordt over de tijd voorafgaand aan het ministerschap,
die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam,
met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ten laste van het
Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend op de voet van de bepalingen
van de Algemene burgerlijke pensioenwet, met dien verstande dat artikel U 37 van laatstbedoelde
wet niet van toepassing is.
-
1 Op verzoek wordt weduwenpensioen of wezenpensioen toegekend aan de weduwe, die voor
het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet dan wel op dat tijdstip niet
meer is hertrouwd, onderscheidenlijk aan de kinderen, die recht op weduwenpensioen
of wezenpensioen hadden gehad, indien artikel 15 had gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden
ontlenen.
-
2 Indien voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een ander
huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt het pensioen, waarop ter zake van het eerdere huwelijk krachtens de wet
van 1 augustus 1956 (Stb. 455) recht bestond dan wel krachtens het vorige lid recht bestaat, met ingang van
de dag, waarop het krachtens het vorige lid toe te kennen pensioen ingaat, nader vastgesteld
dan wel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.
-
3 Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, indien ter zake van een ander huwelijk
voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet reeds recht op pensioen bestond
krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 20a, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), dan wel recht op pensioen bestaat krachtens een in strekking met het eerste
lid overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten.
-
4 Toekenning van pensioen krachtens het eerste lid vindt niet plaats, indien toepassing
van het tweede lid of van het derde lid zou leiden tot een gezamenlijk bedrag aan
pensioen lager dan het bedrag van het pensioen, waarop reeds recht bestond.
-
6 De in het eerste lid bedoelde pensioenen gaan in op het tijdstip van de inwerkingtreding
van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip
bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, zij niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand
waarin het verzoek werd ingediend.
Artikel 44
[Vervallen per 18-12-1992]
-
1 Op verzoek wordt wezenpensioen toegekend aan het kind dat de leeftijd van eenentwintig
jaren nog niet heeft bereikt en niet gehuwd is of gehuwd geweest is dat recht op zodanig
pensioen had gehad, indien de artikelen 19 en 20 hadden gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden
ontlenen.
-
3 Het in het eerste lid bedoelde pensioen gaat in op het tijdstip van de inwerkingtreding
van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip
bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand
waarin het verzoek werd ingediend.
Artikel 46. De berekening van het weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk
5, § 2)
De pensioenen toegekend aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers of gepensioneerde
ministers worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, met ingang van
het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend overeenkomstig artikel 22 onderscheidenlijk 25, met inachtneming van artikel 27, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is. Bij de herberekening worden onder
een uitkering als bedoeld in artikel 6 mede begrepen uitkeringen, toegekend aan gewezen ministers krachtens aan deze wet
voorafgaande uitkeringsregelingen.
De weduwen- en wezenpensioenen toe te kennen uit hoofde van een overlijden op of na
het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van degenen, die zich krachtens
artikel 50 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, hebben uitgesproken voor de berekening van hun pensioen krachtens het bepaalde
in artikel 68, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals dit artikel luidde op 31 augustus 1956, worden berekend overeenkomstig
artikel 22, onderscheidenlijk 25, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is.
Artikel 48. Verval van pensioen (behoort bij hoofdstuk 6)
Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel 31, eerste lid, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende
welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.
Artikel 49. Samenloop van pensioenen (behoort bij hoofdstuk 7)
-
1 Pensioenen ten aanzien waarvan artikel 11 of 20a van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, toepassing heeft gevonden, worden, onverminderd de artikelen 93 en 94 zoals
deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en met inachtneming
van het volgende lid, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze
wet of het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan, nader vastgesteld zonder de in
eerstgenoemde artikelen vervatte beperking.
-
2 De nadere vaststelling bedoeld in het vorige lid geschiedt zodanig, dat niet daadwerkelijk
gelijktijdig vervulde diensttijd slechts wordt medegeteld bij de berekening van het
pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. Bij de toepassing van de vorige
volzin wordt onder pensioen tevens verstaan een pensioen krachtens een andere regeling
bedoeld in artikel 34, tweede lid.
-
3 De voorgaande leden vinden slechts toepassing, indien tengevolge daarvan de som van
de pensioenen meer bedraagt dan deze zou hebben bedragen, indien de op de dag voor
het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van kracht geweest zijnde bepalingen
van toepassing zouden zijn gebleven. Indien krachtens de voorgaande volzin geen nadere
vaststelling der pensioenen plaatsvindt, is op het totaal der pensioenen artikel 105 van toepassing.