Stcrt. 2005, 3, datum inwerkingtreding 07-01-2005, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.
1 Behoudens het bepaalde in artikel 14, vierde lid, worden op de uitkeringen, vermeerderd
met de toeslagen als bedoeld in de artikelen 15 en 17, in mindering gebracht:
-
a. indien de uitkeringsgerechtigde de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, de
bruto- inkomsten uit tegenwoordige arbeid in beroep of bedrijf, na aftrek van verwervingskosten,
voorzover deze inkomsten 20% van de grondslag waarnaar de uitkering is berekend te
boven gaan;
-
b. indien de uitkeringsgerechtigde 65 jaar of ouder is, en pensioengerechtigd ingevolge
de Algemene Ouderdomswet, het bruto-ouderdomspensioen krachtens die wet van de uitkeringsgerechtigde
en de echtgenoot met inbegrip van de toeslag, bedoeld in artikel 10 van die wet, en
de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, voorzover dit niet meer
bedraagt dan twee maal het bedrag, genoemd in artikel 9, tiende lid, onder b, van die wet, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die
wet;
-
c. de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot;
-
d. de overige inkomsten, met uitzondering van inkomsten van de echtgenoot van de vervolgde
alsmede van kinderbijslag uit welken hoofde of onder welke benaming ook genoten.
2 Bij de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, onder a, b en d, worden jaarlijkse vakantie-uitkeringen van de uitkeringsgerechtigde voor 1/12 deel
per maand op de uitkering in mindering gebracht.
3 Met inkomsten uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld uitkeringen op grond van
de Ziektewet en de Werkloosheidswet, alsmede de daarmede vergelijkbare uitkeringen
welke worden verleend aan het overheidspersoneel.
4 Indien toepassing is gegeven aan artikel 11 worden de inkomsten uit arbeid in beroep
of bedrijf in mindering gebracht voorzover de som van de uitkering en die inkomsten
de grondslag, bedoeld in artikel 8, overtreft.
5
-
a. De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden berekend naar
het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de
aanvraag, bedoeld in artikel 30, bezitten. Deze inkomsten worden jaarlijks bepaald
op een percentage van dat vermogen dat gelijk is aan het forfaitaire rendementspercentage,
genoemd in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat
van het aldus berekende bedrag f 1428
[Red: per 1 januari 2005: € 721,96.]
per jaar wordt vrijgelaten.
-
b. Indien na het tijdstip van de aanvraag aan de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot
andere vermogensbestanddelen toevallen, worden de inkomsten uit het vermogen opnieuw
berekend overeenkomstig het bepaalde onder a.
-
c. Wijziging van het vermogen, anders dan bedoeld onder b, geeft geen aanleiding tot herziening van de overeenkomstig dit lid, onder a en b vastgestelde inkomsten, tenzij het vermogen, door oorzaken gelegen in factoren waarop
de uitkeringsgerechtigde generlei invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd,
dat dit tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt
rekening gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie van de uitkeringsgerechtigde
en zijn echtgenoot.
6 Bij bedrijfsbeëindiging vindt het bepaalde in het eerste lid, onder c en het vijfde lid, van dat tijdstip af overeenkomstige toepassing.
7 Tot de inkomsten bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend doelgerichte subsidies
of tegemoetkomingen, waaronder begrepen de vermeerdering, bedoeld in de artikelen
10 en 11 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, de artikelen 9 en 10 van de Wet
buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers en de artikelen 12, 13 en 14 van
de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, voorzover deze de toeslag, bedoeld in
artikel 10, derde lid, of het bedrag, bedoeld in artikel 21b, indien dit is toegekend, overschrijdt.
8 Indien de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde eveneens recht heeft op enig pensioen
als bedoeld in artikel 17, derde lid, en op dat pensioen een vermindering is toegepast
uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet van tenminste
40% van het bedrag, genoemd in artikel 9, tiende lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met 40% van de vakantie-uitkering, bedoeld
in artikel 29 van die wet, zijn het eerste tot en met achtste lid van toepassing,
met dien verstande dat, in afwijking van het eerste lid, onder b, op schriftelijk verzoek van de uitkeringsgerechtigde 50% van het aan de uitkeringsgerechtigde
en de echtgenoot toegekende bruto-ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet,
met inbegrip van de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, op de uitkering
in mindering wordt gebracht.
9 Indien de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde eveneens recht heeft op een uitkering
ingevolge deze wet, zijn het eerste tot en met het negende lid van toepassing, met
dien verstande dat:
-
a. in afwijking van het eerste lid, onder c, de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot bij ieder
voor de helft in mindering worden gebracht;
-
b. in afwijking van het vijfde lid, onder a, het in dat artikelonderdeel bedoelde bedrag wordt gehalveerd.
10 Onze Minister kan nadere regelen stellen met betrekking tot de vaststelling van de
inkomsten uit of in verband met arbeid in beroep of bedrijf en de daarop drukkende
verwervingskosten, de overige inkomsten, alsmede met betrekking tot de vaststelling
en de taxatie van het vermogen.