Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

Geraadpleegd op 16-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2010 en zichtdatum 23-04-2010.
Geldend van 01-01-2010 t/m 03-02-2010

Wet van 22 november 1972, houdende regelen betreffende de verlening van uitkeringen aan de slachtoffers van vervolging

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te stellen betreffende de verlening van uitkeringen aan de slachtoffers van vervolging tijdens de oorlogsjaren 1940-1945;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

Artikel 1a

  • 1 Voor de toepassing van deze wet wordt gelijkgesteld met:

    • a. huwelijk: het geregistreerd partnerschap;

    • b. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • c. echtgenoot of echtpaar: de geregistreerde partner of het geregistreerde paar;

    • d. weduwe of weduwnaar: de achtergebleven partij bij het geregistreerd partnerschap;

  • 2 In deze wet en de daarop rustende bepalingen:

    • a. worden als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt, ongehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat;

    • b. wordt als ongehuwd mede aangemerkt degenen die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 3 Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het tweede lid kan slechts sprake zijn indien twee personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Onze Minister kan nadere regels stellen voor de toepassing van de eerste volzin.

Artikel 2

  • 1 Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland of het voormalige Nederlands-Indië vijandelijke bezettende machten werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit en welke heeft geleid tot:

    • a. vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen;

    • b. ondergaan van sterilisatie om aan vrijheidsberoving te ontkomen;

    • c. onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.

  • 2 Onder vervolging worden tevens verstaan handelingen of maatregelen:

    • a. van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid, onder a;

    • b. van de vijandelijke bezettende macht van Nederland, welke werden gericht tegen personen, die zich aan verplichte tewerkstelling hebben onttrokken en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid, onder a.

  • 3 Handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van Nederland, welke werden gericht tegen personen wegens het zich onttrekken aan krijgsgevangenschap, worden niet onder vervolging begrepen.

Artikel 3

  • 1 Onder vervolgde wordt verstaan:

    • a. de Nederlander, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 Nederlander zijnde dan wel Nederlands onderdaan in de zin van de toenmalige Wet van 10 februari 1910 (Stb. 55), vervolging onderging;

    • b.

      • 1. de Nederlander, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 vreemdeling zijnde, vervolging onderging, indien hij sedert 9 mei 1940 tot aan het tijdstip van zijn naturalisatie onafgebroken in Nederland gevestigd is geweest;

      • 2. de Nederlander, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 vreemdeling zijnde, vervolging onderging, indien hij sedert 7 december 1941 tot het tijdstip van zijn naturalisatie onafgebroken in het voormalige Nederlands-Indië, in Indonesië of in het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea gevestigd is geweest, dan wel sedert 7 december 1941 onafgebroken in het voormalige Nederlands-Indië, in Indonesië of in het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea was gevestigd en aansluitend daaraan vóór 1 april 1964 in Nederland is gekomen of vóór genoemde datum een verzoek om toestemming tot vestiging in Nederland heeft ingediend, waarop gunstig is beslist, en sedert zijn aankomst tot aan het tijdstip van zijn naturalisatie onafgebroken hier te lande gevestigd is geweest.

      • 3. de Nederlander, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 vreemdeling zijnde, vervolging onderging, indien hij zich niet later dan 15 augustus 1955 in Nederland heeft gevestigd en tot de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 30, dan wel tot zijn overlijden onafgebroken in Nederland gevestigd is geweest;

    • c. de vreemdeling, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 vervolging onderging, indien hij sedert 9 mei 1940 onafgebroken in Nederland is gevestigd, dan wel tot zijn overlijden is geweest;

    • d.

      • 1. de vreemdeling, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 vervolging onderging, indien hij sedert 7 december 1941 tot zijn overlijden, mits dit plaats vond vóór 1 april 1964, onafgebroken in het voormalig Nederlands-Indië, in Indonesië of in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea, was gevestigd;

      • 2. de vreemdeling, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 vervolging onderging, indien hij sedert 7 december 1941 onafgebroken in het voormalig Nederlands-Indië, in Indonesië of in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea, was gevestigd en aansluitend daaraan vóór 1 april 1964 in Nederland is gekomen of vóór genoemde datum een verzoek om toestemming tot vestiging in Nederland heeft ingediend, waarop gunstig is beslist, en sedert zijn aankomst onafgebroken hier te lande gevestigd is, dan wel tot zijn overlijden is geweest;

    • e. de vreemdeling, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 Nederlander zijnde vervolging onderging;

    • f. de vreemdeling, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 Nederlands onderdaan zijnde in de zin van de Wet van 10 februari 1910 (Stb. 55) vervolging onderging en nadien het Nederlanderschap heeft bezeten.

  • 2 De Raad kan de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijkstellen indien het niet toepassen van deze wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.

Artikel 4

  • 1 Behoudens in nader bij algemene maatregel van bestuur te regelen gevallen is deze wet niet van toepassing op:

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt een verblijf in het buitenland van langere duur dan een jaar in ieder geval aangemerkt als vestiging aldaar.

  • 3 Tot de nabestaanden genoemd in het eerste lid onder c, dient niet te worden gerekend de nabestaande, die, als zodanig, vóór 1 april 1964 vanuit het voormalig Nederlands-Indië, Indonesië of het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea in Nederland is gekomen dan wel vóór genoemde datum een verzoek om toestemming tot vestiging in Nederland heeft ingediend, waarop gunstig is beslist en sedert zijn aankomst onafgebroken hier te lande is gevestigd.

Artikel 5

  • 1 Voor een uitkering, een vergoeding en een tegemoetkoming, alsmede voor een verklaring als bedoeld in artikel 22 komt niet in aanmerking de vervolgde die blijkens opgave van Onze Minister van Justitie:

    • a. bij onherroepelijke uitspraak van een bijzondere strafrechter is veroordeeld;

    • b. bij een uitspraak van een Tribunaal, waarop fiat executie is verleend, de al dan niet voorwaardelijke oplegging van een bijzondere maatregel onderging;

    • c. bij een onherroepelijke beslissing van een orgaan van de bijzondere rechtspleging voorwaardelijk buiten vervolging is gesteld;

    • d. bij een onherroepelijke uitspraak van een met zuivering belast orgaan of college is ontzet van het recht ambten of bepaalde ambten te bekleden, dan wel bepaalde beroepen of functies uit te oefenen of oneervol is ontslagen;

    • e. zich door de vlucht aan vervolging door een orgaan van de bijzondere rechtspleging heeft onttrokken.

  • 2 Voor een uitkering, een vergoeding en een tegemoetkoming, alsmede voor een verklaring als bedoeld in artikel 22, komt niet in aanmerking de vervolgde die zich tijdens de vijandelijke bezetting uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

  • 3 Voor een uitkering komen evenmin in aanmerking de nabestaanden van de vervolgde, indien ten aanzien van hem uitspraken zijn gedaan of beslissingen zijn genomen als in het eerste lid bedoeld, dan wel indien hij zich heeft gedragen als in het tweede lid omschreven.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de nabestaanden van de vervolgde, indien ten aanzien van hen uitspraken zijn gedaan of beslissingen zijn genomen als in het eerste lid bedoeld, dan wel indien zij zich hebben gedragen als in het tweede lid omschreven.

Hoofdstuk II. De aanspraken

§ 1. De uitkeringsgerechtigden

Artikel 7

  • 1 Recht op een uitkering heeft:

    • a. de vervolgde, die wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is door arbeid een inkomen te verwerven dat gelijk is aan de ingevolge artikel 8 vastgestelde grondslag;

    • b. de weduwe of weduwnaar, alsmede de minderjarige volle wees van de vervolgde van wie het overlijden redelijkerwijs aan de vervolging kan worden toegeschreven;

    • c. de weduwe, de weduwnaar, alsmede de minderjarige volle wees van de vervolgde, indien de vervolgde door andere oorzaken dan de vervolging is overleden, mits deze ten tijde van het overlijden in het genot was van een uitkering, uit welken hoofde of onder welke benaming ook, verband houdende met de onder a of in het tweede lid bedoelde ziekten of gebreken.

  • 2 Indien de ziekten of gebreken, bedoeld in het eerste lid, niet duidelijk door andere oorzaken dan de vervolging zijn ontstaan of verergerd, worden deze geacht hun oorzaken te hebben in de vervolging, dan wel in omstandigheden verband houdende met de vervolging. Daarbij wordt rekening gehouden met de inzichten en ervaringen van de medische wetenschap met betrekking tot de relatie tussen de vervolging en de geestelijke en lichamelijke gezondheidstoestand.

  • 3 Onder verergering bedoeld in het eerste lid, onder a en het tweede lid wordt verstaan een verergering die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de ernst van de ziekten of gebreken op grond waarvan aanspraken aan deze wet kunnen worden ontleend.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde uitkering aan de weduwe of weduwnaar van de vervolgde die na de inwerkingtreding van deze wet is overleden, wordt ten hoogste gedurende een tijdvak van twee jaren na de datum van overlijden verleend, indien de weduwe of weduwnaar op dat tijdstip nog niet de 40-jarige leeftijd heeft bereikt, tenzij zij of hij arbeidsongeschikt is, of een of meer minderjarige kinderen te haren of te zijnen laste heeft.

  • 5 Voor de toepassing van deze wet worden onder minderjarige kinderen dan wel minderjarige volle wezen verstaan onderscheidenlijk kinderen of volle wezen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn.

§ 2. De grondslag voor de uitkering

Artikel 8

  • 1 Indien aanspraak op een uitkering bestaat wordt de grondslag vastgesteld waarnaar die uitkering wordt berekend.

  • 2 De grondslag wordt vastgesteld naar het inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf dat de vervolgde, al naar voor hem het gunstigst is, ten tijde van de aanvraag bedoeld in artikel 30 in Nederland zou hebben genoten:

    • a. uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep of bedrijf;

    • b. uit het laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of de verergering daarvan door hem uitgeoefende beroep of bedrijf;

    • c. uit het laatstelijk voor de vervolging door hem uitgeoefende beroep of bedrijf.

  • 3

    • a. Indien het in het tweede lid bedoelde beroep of bedrijf buiten Nederland werd uitgeoefend, wordt behoudens ten aanzien van de uitkeringsgerechtigde, bedoeld onder b, bij de vaststelling van de grondslag waarnaar de uitkering wordt berekend, rekening gehouden met het meest vergelijkbare beroep of bedrijf in Nederland, alsmede met (vak)opleiding, bekwaamheid en andere factoren, welke terzake van belang kunnen zijn.

    • b. In afwijking van het bepaalde onder a wordt, indien de vervolging in het voormalige Nederlands-Indië heeft plaats gehad en de uitkeringsgerechtigde in Indonesië gevestigd is, de grondslag vastgesteld naar het inkomen in Indonesisch courant dat uit het aldaar uitgeoefende beroep of bedrijf zou zijn genoten.

  • 4 Bij de vaststelling van de grondslag, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt geen rekening gehouden met de mogelijkheid van bevordering of verhoging van de vakbekwaamheid, uitbreiding van het bedrijf of andere dergelijke factoren.

  • 5 Indien de vervolgde ten tijde van het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of de verergering daarvan, dan wel ten tijde van het overlijden, niet aangewezen was op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, wordt de grondslag vastgesteld op het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in het zevende lid, onder a, dan wel het bedrag, genoemd in het achtste lid, onder a.

  • 6 Bij de vaststelling van de grondslag voor de vervolgde die vóór het tot uiting komen van de ziekten en gebreken, of de verergering daarvan, door of in verband met het volgen van onderwijs nog geen arbeid in beroep of bedrijf uitoefende, wordt rekening gehouden met de omstandigheden die ten tijde van de aanvraag bedoeld in artikel 30 terzake van invloed zijn. Onze Minister stelt te dien aanzien nadere regelen.

  • 7 De in de vorige leden, behoudens in het derde lid, onder b, bedoelde grondslag wordt bepaald op:

    • a. tenminste een bedrag van € 1.867,87 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2010: € 1 937,96] en

    • b. ten hoogste een bedrag van € 3.877,64 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2010: € 4 023,15] .

  • 8 De in het derde lid, onder b, bedoelde grondslag wordt bepaald op:

    • a. tenminste een bedrag van 23 000 rupiah per maand [Red: per 1 januari 2009: 3.964.427 rupiah] en

    • b. ten hoogste een bedrag van 57 500 rupiah per maand [Red: per 1 januari 2009: 9.930.277 rupiah] .

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid in beroep of bedrijf, als bedoeld in het tweede lid, moet worden verstaan.

Artikel 9

Het bepaalde in deze paragraaf is niet van toepassing, indien de aanspraken op een uitkering betrekking hebben op die van de minderjarige volle wees.

§ 3. De uitkering

Artikel 10

  • 1 De uitkering bedraagt een percentage van de ingevolge artikel 8 vastgestelde grondslag, en wel:

    • a. 85% voor de gehuwde vervolgde, tenzij het bepaalde onder b van toepassing is;

    • b. 75% voor de gehuwde vervolgde, indien het inkomen van de echtgenoot, inkomsten uit vermogen daaronder niet begrepen, meer bedraagt dan 30% van het bedrag, bedoeld in artikel 8, zevende lid, onder b, onderscheidenlijk achtste lid, onder b;

    • c. 80% voor de ongehuwde vervolgde met minderjarige kinderen;

    • d. 75% voor de alleenstaande vervolgde;

    • e. 75% voor de weduwe en de weduwnaar van de vervolgde met minderjarige kinderen, met dien verstande dat de uitkering ten hoogste wordt bepaald op een bedrag van € 2.533,89 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2010: € 2 628,97] ;

    • f. 70% voor de weduwe en de weduwnaar van de vervolgde zonder minderjarige kinderen, met dien verstande dat de uitkering ten hoogste wordt bepaald op een bedrag van € 2.357,75 per maand per 1 juli 1976 [Red: per 1 januari 2010: € 2 446,24] .

  • 2

    • a. De percentages, genoemd in het eerste lid, onder a, b, c en d, worden met 15 verminderd met ingang van de eerste dag van de maand waarin de uitkeringsgerechtigde de leeftijd van 65 jaar bereikt, tenzij artikel 8, derde lid, onder b, van toepassing is.

    • b. De percentages, genoemd in het eerste lid, onder e en f, worden met 20 verminderd met ingang van de eerste dag van de maand waarin de uitkeringsgerechtigde de leeftijd van 65 jaar bereikt, tenzij artikel 8, derde lid, onder b, van toepassing is.

  • 3 In de in het eerste lid onder a, b, c en d genoemde percentages is een toeslagpercentage van 5 begrepen. Deze toeslag bedraagt niet minder dan een bedrag overeenkomende met 10% van de grondslag genoemd in artikel 8, zevende lid, onder a.

  • 4 Bij overlijden van de echtgenoot van de vervolgde blijft het uitkeringspercentage ongewijzigd tot en met de laatste dag van de maand, volgende op die, waarin het overlijden heeft plaatsgevonden.

Artikel 11

  • 1 Indien de vervolgde, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, in staat is zich door passende arbeid een inkomen te verwerven, doch deze arbeid om niet gegronde redenen niet of slechts ten dele verricht, wordt de uitkering bepaald overeenkomstig de graad van zijn onvermogen het in artikel 8 bedoelde inkomen te verwerven.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing, indien de vervolgde buiten staat is 40% van het in artikel 8 bedoelde inkomen te verwerven.

Artikel 12

Indien de uitkeringsgerechtigde recht kan doen gelden op twee van de volgende rechten:

Artikel 13

  • a. De uitkering aan de minderjarige volle wees wordt naar behoefte individueel bepaald. Bij de vaststelling van de uitkering wordt rekening gehouden met geëigende voorzieningen ter zake van kosten van onderwijs en opleiding.

  • b. De onder a bedoelde uitkering kan zo nodig worden voortgezet tot uiterlijk het bereiken van de 27-jarige leeftijd, indien de betrokkene, hetzij in verband met een dagstudie, hetzij in verband met arbeidsongeschiktheid, door het ontbreken van andere geëigende voorzieningen op die uitkering is aangewezen.

Artikel 14

  • 1 Bij verblijf van een alleenstaande of een echtpaar ter verpleging of verzorging in een daartoe bestemde inrichting, waarvan de kosten met toepassing van één der sociale verzekeringswetten worden betaald, wordt de uitkering, met ingang van het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze verpleging of verzorging een langdurig karakter draagt, doch in ieder geval na verloop van een jaar, nader bepaald op:

    • a. 12% van de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag voor een alleenstaande;

    • b. 20% van de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag voor een gehuwde, tenzij onderdeel c van toepassing is;

    • c. 12% van de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag voor een gehuwde, indien het inkomen van de echtgenoot, inkomsten uit vermogen daaronder niet begrepen, meer bedraagt dan 30% van het bedrag, bedoeld in artikel 8, zevende lid, onder b, onderscheidenlijk achtste lid, onder b.

  • 2 Voor de in Nederland gevestigde uitkeringsgerechtigde en de uitkeringsgerechtigde op wie artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet van toepassing is, wordt op de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkering ten behoeve van de te zijnen laste komende premie van verzekering tegen ziektekosten een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde toeslag verleend die per categorie van uitkeringsgerechtigden verschilt.

  • 3 Voor de niet in Nederland gevestigde uitkeringsgerechtigde, met uitzondering van de uitkeringsgerechtigde op wie artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet van toepassing is, wordt op de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkering een toeslag verleend gelijk aan het, op het tijdstip met ingang waarvan toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, eenmalig vast te stellen bedrag van de te zijnen laste blijvende premie van verzekering tegen ziektekosten, doch ten hoogste tot een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag.

  • 4 Het ingevolge het derde lid vastgestelde bedrag van de ten laste van de uitkeringsgerechtigde blijvende premie van verzekering tegen ziektekosten wordt door de Raad herzien:

    • a. jaarlijks, naar evenredigheid van de ontwikkeling van de standaardpremie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag,

    • b. bij het door de gerechtigde bereiken van de 65-jarige leeftijd,

    • c. bij veranderingen in de gezinssituatie van de gerechtigde, of

    • d. indien de Raad van oordeel is dat het niet herzien van het vastgestelde bedrag gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 5 Indien de in het eerste lid bedoelde kosten van verpleging of verzorging met toepassing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten worden betaald en de uitkeringsgerechtigde in die kosten een eigen bijdrage verschuldigd is, wordt op de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkering een toeslag verleend gelijk aan het bedrag van de eigen bijdrage.

  • 6 Op de overeenkomstig het eerste tot en met derde en vijfde lid vastgestelde uitkering worden in mindering gebracht de inkomsten van de uitkeringsgerechtigde en van zijn echtgenoot. De inkomsten uit vermogen worden berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 19, vijfde en negende lid.

Artikel 15

  • 1 Voor de in Nederland gevestigde uitkeringsgerechtigde en de uitkeringsgerechtigde op wie artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet van toepassing is, bij wie de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in het zevende lid, onder a, van dat artikel, wordt op de uitkering ten behoeve van de te zijnen laste komende premie van verzekering tegen ziektekosten een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde toeslag verleend die per categorie van uitkeringsgerechtigden verschilt.

  • 2 Voor de niet in Nederland gevestigde uitkeringsgerechtigde, met uitzondering van de uitkeringsgerechtigde op wie artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet van toepassing is, bij wie de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in het zevende lid, onder a, van dat artikel, wordt op de uitkering een toeslag verleend gelijk aan het bij de toekenning van de periodieke uitkering eenmalig vast te stellen bedrag van de te zijnen lasten blijvende premie van verzekering tegen ziektekosten, doch ten hoogste tot een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag.

  • 3 Het ingevolge het tweede lid vastgestelde bedrag van de ten laste van de uitkeringsgerechtigde blijvende premie van verzekering tegen ziektekosten wordt door de Raad herzien:

    • a. jaarlijks, naar evenredigheid van de ontwikkeling van de standaardpremie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag,

    • b. bij het door de gerechtigde bereiken van de 65-jarige leeftijd,

    • c. bij veranderingen in de gezinssituatie van de gerechtigde, of

    • d. indien de Raad van oordeel is dat het niet herzien van het vastgestelde bedrag gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 4 Indien de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in het zevende lid, onder a, van dat artikel, wordt de uitkering van de uitkeringsgerechtigde alleen dan vermeerderd met een toeslag wegens de premie van verzekering tegen ziektekosten, indien en voorzover de uitkering minder zou bedragen dan de uitkering, welke is afgeleid van het bedrag, bedoeld in het zevende lid, onder a, van dat artikel verhoogd met de in het eerste lid bedoelde toeslag.

Artikel 16

  • 1 Indien geen kinderbijslag uit welken hoofde of onder welke benaming ook wordt genoten, wordt op de in artikel 10 bedoelde uitkering een toeslag verleend voor de minderjarige kinderen waarvoor kinderbijslag zou worden ontvangen, indien de Algemene Kinderbijslagwet van toepassing zou zijn.

  • 2 Deze toeslag beloopt een bedrag gelijk aan de kinderbijslag ingevolge de in het eerste lid genoemde wet.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt, indien artikel 8, derde lid, onder b, van toepassing is, de toeslag bepaald op het bedrag aan kindertoelage dat in Indonesië zou worden genoten, indien het beroep of bedrijf waarnaar de grondslag is vastgesteld aldaar zou worden uitgeoefend.

Artikel 17

  • 2 De in het eerste lid bedoelde toeslag wordt niet verleend:

  • 3 Onder enig pensioen als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt verstaan, een pensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist of die van de Nederlandse Antillen of Aruba, van een publiekrechtelijk lichaam of een privaatrechtelijke rechtspersoon in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba ingesteld fonds, alsmede een uitkering ingevolge deze wet of de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.

Artikel 17a

  • 2 Indien de uitkeringsgerechtigde over zijn uitkering de bijdrage, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet, verschuldigd is heeft hij recht op een toeslag. Voor de berekening van deze toeslag is het eerste lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt, indien de vervolging in het voormalige Nederlands-Indië heeft plaats gehad en de uitkeringsgerechtigde in Indonesië gevestigd is, de uitkering door de Raad aangepast indien de lonen en prijzen in Indonesië daartoe aanleiding geven.

  • 4 In afwijking van het tweede lid worden, indien de vervolging in het voormalige Nederlands-Indië heeft plaats gehad en de uitkeringsgerechtigde in Indonesië gevestigd is, de grondslag, bedoeld in artikel 8, derde lid, onder b, en de bedragen genoemd in artikel 8, achtste lid, onder a en b, door Onze Minister aangepast indien de lonen en prijzen in Indonesië daartoe aanleiding geven.

  • 5 Bij de aanpassing van een uitkering, bedoeld in het eerste en derde lid, wordt uitgegaan van de laatst vastgestelde dan wel overeenkomstig die leden aangepaste uitkering, waarbij de toeslagen, bedoeld in de artikelen 14, tweede en derde lid, en 15, eerste en tweede lid, buiten beschouwing worden gelaten.

  • 6 De aanpassing van een uitkering, bedoeld in het eerste en derde lid, vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 7 De aangepaste uitkering, bedoeld in het zesde lid, wordt betaald bij de eerstvolgende betaling nadat de aanpassing heeft plaatsgevonden.

  • 8 Het bedrag, genoemd in artikel 19, vijfde lid, wordt door Onze Minister telkens herzien met ingang van 1 januari, voor zover de ontwikkeling van de consumentenprijsindex in de periode 1 november tot en met 31 oktober daaraan voorafgaande, daartoe aanleiding geeft.

  • 9 Een besluit van Onze Minister ingevolge het achtste lid wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 18a

De op grond van de artikelen 14, tweede en derde lid, en 15, eerste en tweede lid, bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bedragen worden door Onze Minister herzien naar evenredigheid van de ontwikkeling van de standaardpremie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag.

Artikel 19

  • 1 Behoudens het bepaalde in artikel 14, zesde lid, worden op de uitkeringen, vermeerderd met de toeslagen als bedoeld in de artikelen 15 en 17, in mindering gebracht:

    • a. indien de uitkeringsgerechtigde de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, de bruto- inkomsten uit tegenwoordige arbeid in beroep of bedrijf, na aftrek van verwervingskosten, voorzover deze inkomsten 20% van de grondslag waarnaar de uitkering is berekend te boven gaan;

    • b. indien de uitkeringsgerechtigde 65 jaar of ouder is, en pensioengerechtigd ingevolge de Algemene Ouderdomswet, het bruto-ouderdomspensioen krachtens die wet van de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot met inbegrip van de toeslag, bedoeld in artikel 10 van die wet, en de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, voorzover dit niet meer bedraagt dan twee maal het bedrag van het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van die wet, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet;

    • c. de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot;

    • d. de overige inkomsten, met uitzondering van inkomsten van de echtgenoot van de vervolgde alsmede van kinderbijslag uit welken hoofde of onder welke benaming ook genoten.

  • 2 Bij de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, onder a, b en d, worden jaarlijkse vakantie-uitkeringen van de uitkeringsgerechtigde voor 1/12 deel per maand op de uitkering in mindering gebracht.

  • 3 Met inkomsten uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet, alsmede de daarmede vergelijkbare uitkeringen welke worden verleend aan het overheidspersoneel.

  • 4 Indien toepassing is gegeven aan artikel 11 worden de inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf in mindering gebracht voorzover de som van de uitkering en die inkomsten de grondslag, bedoeld in artikel 8, overtreft.

  • 5 De inkomsten uit vermogen, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden berekend naar het vermogen dat de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot op het tijdstip van de aanvraag, bedoeld in artikel 30, bezitten. Deze inkomsten worden op jaarbasis bepaald op een percentage van dat vermogen dat gelijk is aan het forfaitaire rendementspercentage, genoemd in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat van het aldus berekende bedrag f 1428 [Red: per 1 januari 2010: € 781,23] per jaar wordt vrijgelaten.

  • 6 Bij bedrijfsbeëindiging vindt het bepaalde in het eerste lid, onder c en het vijfde lid, van dat tijdstip af overeenkomstige toepassing.

  • 8 Indien de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde eveneens recht heeft op enig pensioen als bedoeld in artikel 17, derde lid, en op dat pensioen een vermindering is toegepast uit hoofde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet van tenminste 40% van het bedrag van het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met 40% van de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, zijn het eerste tot en met achtste lid van toepassing, met dien verstande dat, in afwijking van het eerste lid, onder b, op schriftelijk verzoek van de uitkeringsgerechtigde 50% van het aan de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot toegekende bruto-ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet, met inbegrip van de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29 van die wet, op de uitkering in mindering wordt gebracht.

  • 9 Indien de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde eveneens recht heeft op een uitkering ingevolge deze wet, zijn het eerste tot en met het negende lid van toepassing, met dien verstande dat:

    • a. in afwijking van het eerste lid, onder c, de inkomsten uit vermogen van de uitkeringsgerechtigde en de echtgenoot bij ieder voor de helft in mindering worden gebracht;

    • b. in afwijking van het vijfde lid, onder a, het in dat artikelonderdeel bedoelde bedrag wordt gehalveerd.

  • 10 Onze Minister kan nadere regelen stellen met betrekking tot de vaststelling van de inkomsten uit of in verband met arbeid in beroep of bedrijf en de daarop drukkende verwervingskosten, de overige inkomsten, alsmede met betrekking tot de vaststelling en de taxatie van het vermogen.

Artikel 19a

  • 2 Indien ingevolge de Wet financiering sociale verzekeringen een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen door Onze Minister voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien de uitkeringsgerechtigde 65 jaar of ouder is, of de uitkering is berekend naar een grondslag als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder b, dan wel is vastgesteld met toepassing van artikel 13.

§ 4. Vergoeding en tegemoetkoming

Artikel 20

  • 1 Indien de vervolgde wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, geneeskundige behandeling en verpleging behoeft, worden de daaraan verbonden ten laste van de vervolgde blijvende noodzakelijke kosten, alsmede de daarmee direct verband houdende extra kosten voor noodzakelijke voorzieningen, volledig vergoed, tenzij het derde lid van toepassing is.

  • 2 De vergoeding wordt eveneens verleend in het geval dat een geneeskundige behandeling of verpleging kan bijdragen tot het voorkomen van ziekten of gebreken als in het eerste lid bedoeld.

  • 3 Indien de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten betrekking hebben op verpleging of verzorging van een alleenstaande of een echtpaar in een daartoe bestemde inrichting, en niet met toepassing van een der sociale verzekeringswetten worden betaald, worden deze kosten vergoed voor zover de inkomsten daartoe ontoereikend zijn. Van de inkomsten blijft buiten beschouwing een bedrag ter grootte van de overeenkomstig artikel 14, eerste tot en met derde lid, vastgestelde uitkering.

  • 4 Een vergoeding ter zake van de kosten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt slechts verleend voor zover deze niet ten laste kunnen worden gebracht van een zorgverzekering ingevolge de Zorgverzekeringswet of een andere ziektekostenverzekering of ten laste daarvan zouden kunnen worden gebracht indien een zodanige verzekering is of zou zijn gesloten. De Raad kan van de eerste volzin afwijken, indien, gezien de individuele omstandigheden van de aanvrager, naar het oordeel van de Raad daartoe gegronde redenen aanwezig zijn.

Artikel 21

  • 1 In de ten laste van de vervolgde blijvende kosten van voorzieningen verband houdende met ziekten en gebreken als bedoeld in artikel 20, welke voorzieningen strekken tot verbetering van diens levensomstandigheden, kan een tegemoetkoming worden verleend.

  • 2 De tegemoetkoming heeft ten hoogste betrekking op de in het eerste lid bedoelde kosten in zover deze, met inachtneming van de totale financiële omstandigheden van de vervolgde en het levenspeil waarop hij placht te leven vóór het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, bedoeld in artikel 20, als bijzondere kosten moeten worden aangemerkt.

  • 3 De tegemoetkoming in de bijzondere kosten bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met inachtneming van de financiële draagkracht van de vervolgde.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de tegemoetkoming in de bijzondere kosten en de bepaling van de financiële draagkracht van de vervolgde.

Artikel 21a

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de aard, de ingangsdatum, de duur en de wijze van verstrekken van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 20 en 21.

  • 2 In afwijking van het eerste lid van de artikelen 20 en 21 kan aan categorieën vervolgden, die ziekten of gebreken hebben welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, in de kosten van bepaalde voorzieningen een vergoeding of tegemoetkoming worden verleend zonder dat het in die artikelleden bedoelde verband is vereist. Bij algemene maatregel van bestuur worden ter zake regels gesteld.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld betreffende de mogelijkheid om de vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van bepaalde voorzieningen als bedoeld in de artikelen 20 en 21 na het overlijden van de vervolgde, die ziekten of gebreken had welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, gedurende een bepaalde tijd ten gunste van de weduwe of weduwnaar voort te zetten.

§ 5. De erkenning als vervolgde

Artikel 22

  • 1 Degene die in verband met de vervolgingsomstandigheden verwacht te eniger tijd aanspraken aan deze wet te kunnen ontlenen, kan bij de Raad een verzoek indienen om als vervolgde te worden erkend.

  • 2 Op het verzoek wordt door de Raad een beschikking gegeven.

  • 3 Een beschikking ingevolge de Rijksgroepsregeling Vervolgingsslachtoffers 1940-1945, dan wel ingevolge het ingetrokken hoofdstuk III van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940-1945, op grond waarvan de belanghebbende als vervolgde is aangemerkt, wordt geacht een beschikking te zijn op grond van dit artikel.

Hoofdstuk III. Advisering

Hoofdstuk IV. Aanvraag en toekenning

Artikel 30

  • 1 De toekenning van een uitkering, vergoeding of tegemoetkoming geschiedt naar aanleiding van een daartoe bij de Raad ingediende aanvraag.

  • 2 De Raad kent geen uitkering, vergoeding of tegemoetkoming toe dan nadat is vastgesteld dat het door de aanvrager opgegeven adres overeenstemt met het hem betreffende adresgegeven in de gemeentelijke basisadministratie.

  • 3 Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing indien de aanvrager in het buitenland gevestigd is.

  • 4 De Raad kan het tweede lid buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 5 Op de aanvraag wordt de datum van ontvangst aangetekend.

  • 6 De ontvangst van de aanvraag wordt de aanvrager schriftelijk bevestigd. Daarbij wordt hem voorlichting gegeven over de verdere procedure en de geldende behandeltermijnen.

  • 7 Indien de belanghebbende in het buitenland is gevestigd wordt de aanvraag, tenzij de Raad in het desbetreffende land een eigen vertegenwoordiging heeft, ingediend bij het hoofd der Nederlandse diplomatieke dan wel consulaire vertegenwoordiging in wiens ambtsgebied of ressort hij gevestigd is. Deze zendt de op de aanvraag betrekking hebbende bescheiden door aan de Raad.

  • 8 Onze Minister kan nadere regelen stellen met betrekking tot de bij de behandeling van de aanvraag over te leggen bescheiden.

Artikel 31

  • 1 Alvorens op een aanvraag wordt beslist, wordt een rapport opgesteld omtrent de aard en de gevolgen van de vervolging en de levensomstandigheden van de betrokkene. Het rapport bevat een advies met betrekking tot de met toepassing van deze wet te treffen voorzieningen.

  • 2 Naar keuze van de belanghebbende wordt het rapport opgesteld door:

    • a. de Stichting Joods Maatschappelijk Werk te Amsterdam;

    • b. de Stichting Pelita te 's-Gravenhage;

    • c. de Stichting 1940-1945 te Amsterdam.

  • 3 De Raad kan, in overeenstemming met de belanghebbende, bepalen dat op andere wijze in het opstellen van het rapport wordt voorzien.

  • 4 Het rapport wordt opgesteld binnen zes weken nadat de opdracht daartoe bij een instantie als bedoeld in het tweede, onderscheidenlijk het derde lid, is ingekomen, met dien verstande dat het rapport binnen vier weken wordt opgesteld, indien de aanvraag betrekking heeft op een vergoeding of een tegemoetkoming. Indien die instantie niet tijdig in het opstellen van het rapport voorziet kan de Raad, met instemming van de betrokkene, besluiten op andere wijze informatie omtrent de aard en de gevolgen van de vervolging en de levensomstandigheden van de betrokkene in te winnen.

  • 5 Indien de belanghebbende in het buitenland is gevestigd, wordt het rapport opgesteld onder verantwoordelijkheid van de instantie, waarbij de aanvraag op grond van artikel 30, zevende lid, moet worden ingediend.

  • 6 Indien een aanvraag betrekking heeft op een vergoeding of tegemoetkoming behoeft het in het eerste lid bedoelde rapport slechts te worden opgesteld indien de Raad dat nodig acht.

Artikel 32

  • 1 Van de beschikking wordt mededeling gedaan aan het orgaan dat het in artikel 31 bedoelde rapport heeft opgesteld.

  • 2 Bij de bekendmaking van de beschikking wordt voorlichting gegeven over de procedure en de voor het bezwaarschrift geldende termijn van behandeling.

  • 3 De beschikking op een aanvraag krachtens artikel 7, eerste lid, onder a, voor zover de aanvrager niet reeds op grond van artikel 22 als vervolgde is erkend, artikel 7, eerste lid, onder b en c, voor zover de overledene geen aanspraken op deze wet heeft doen gelden, de artikelen 20 en 21, voorzover de aanvrager niet eerder aanspraken op deze wet heeft doen gelden, of artikel 22 wordt gegeven binnen zeven maanden na de datum waarop de aanvraag bij de Raad is ingekomen. Indien de Raad ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet binnen deze termijn kan beslissen, kan hij eenmaal met ten hoogste acht weken worden verlengd. Van de verlenging doet de Raad schriftelijk mededeling aan de belanghebbende.

  • 4 De beschikking op een aanvraag krachtens artikel 7, eerste lid, onder a, voorzover de aanvrager reeds op grond van artikel 22 als vervolgde is erkend, artikel 7, eerste lid, onder b en c, voor zover de overledene aanspraken op deze wet heeft doen gelden of de artikelen 20 en 21, voor zover de aanvrager reeds eerder aanspraken op deze wet heeft doen gelden, wordt gegeven binnen dertien weken na de datum waarop de aanvraag bij de Raad is ingekomen.

    Indien de Raad ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet binnen deze termijn kan beslissen, kan hij eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd. Van de verlenging doet de Raad schriftelijk mededeling aan de belanghebbende.

  • 5 Met betrekking tot een aanvraag, bedoeld in het vierde lid, die wordt ingediend terwijl een aanvraag, bedoeld in het derde lid, nog in behandeling is geldt, in afwijking van het vierde lid, de termijn die resteert voor de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het derde lid, tenzij de resterende termijn korter is dan de termijn, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 32a

  • 1 Indien de Raad vier weken voor het verstrijken van de verlengde termijn, bedoeld in artikel 32, derde lid, onvoldoende gegevens aanwezig acht om tot een beoordeling van de aanvraag te komen en dientengevolge niet in staat is een beschikking te geven, stelt hij de aanvrager gedurende die vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3 Indien de aanvrager zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, wordt een verslag gemaakt.

Artikel 32b

  • 1 Indien de aanvrager kennis wenst te nemen van gegevens welke mede tot een beschikking van de Raad kunnen leiden dan wel hebben geleid, worden deze hem op zijn verzoek door de Raad verstrekt.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de vergoeding welke verschuldigd is, indien afschrift wordt verstrekt van de op de beschikking betrekking hebbende bescheiden.

Artikel 33

  • 1 De uitkering, vergoeding of tegemoetkoming wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertien weken na de toekenning, vastgesteld en betaald.

  • 2 Indien de door belanghebbende verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het vaststellen van het bedrag van de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming, verzoekt de Raad de belanghebbende deze gegevens en bescheiden alsnog te verstrekken. De periode van dertien weken, bedoeld in het eerste lid, wordt in zodanig geval opgeschort met ingang van de dag waarop de Raad vorenbedoeld verzoek heeft gedaan tot de dag waarop de gegevens en bescheiden zijn verstrekt.

Hoofdstuk V. Ingang en einde van de uitkering

Artikel 34

  • 1 De uitkering bedoeld in § 3 van hoofdstuk II gaat in:

    • a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de aanvraag om een uitkering is ingediend, behoudens het bepaalde onder b van dit lid;

    • b. voor de weduwe, de weduwnaar of de minderjarige volle wees, die, aansluitend aan het overlijden van de uitkeringsgerechtigde die een uitkering ingevolge deze wet genoot, aanspraak op een uitkering maakt, met ingang van de eerste dag van de derde maand volgend op die, waarin het overlijden heeft plaatsgehad.

  • 2 De uitkering bedoeld in § 3 van hoofdstuk II wordt beëindigd:

    • a. bij overlijden van de uitkeringsgerechtigde die een echtgenoot of minderjarige kinderen achterlaat, met ingang van de eerste dag van de derde maand volgend op die, waarin het overlijden heeft plaatsgehad;

    • b. bij overlijden van de uitkeringsgerechtigde die geen echtgenoot of minderjarige kinderen achterlaat, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die, waarin het overlijden heeft plaatsgehad;

    • c. bij huwelijk, daaronder begrepen de in artikel 1a, tweede lid, onder a, bedoelde situatie, van de weduwe of de weduwnaar, die niet als vervolgde recht heeft op een uitkering ingevolge deze wet, met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin daarvan sprake is.

  • 3 De uitkering, bedoeld in artikel 13, wordt beëindigd bij het bereiken van de leeftijd van 21 jaar, tenzij artikel 13, onder b, van toepassing is, of bij het aangaan van een huwelijk door de volle wees vóór het bereiken van die leeftijd, daaronder mede begrepen de in artikel 1a, tweede lid, onder a, bedoelde situatie, met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die, waarin de volle wees de leeftijd van 21 jaar bereikt heeft, onderscheidenlijk het huwelijk heeft plaatsgehad.

Artikel 35

De uitkering, die op grond van artikel 34, tweede lid, onder c, werd beëindigd, wordt opnieuw verleend, indien het huwelijk is ontbonden. In dat geval gaat de uitkering in op de eerste dag van de maand waarin de hernieuwde aanvraag wordt ingediend.

Artikel 37

  • 1 De uitkeringsgerechtigde, die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting, tot plaatsing in een tuchtschool voor drie maanden, of tot enige zwaardere straf, of op bevel van de rechter ter beschikking van de Regering is gesteld, mist over de tijd gedurende welke hij zijn straf ondergaat of van Regeringswege in zijn opvoeding wordt voorzien, of gedurende welke hij zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, het genot van uitkering.

  • 2 De Raad is bevoegd het uitkeringsbedrag over die tijd geheel of ten dele aan of ten behoeve van de echtgenoot of minderjarige kinderen van de uitkeringsgerechtigde te doen uitbetalen.

  • 3 De Raad is tevens bevoegd om, voor zover van de bevoegdheid in het tweede lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, de uitkeringsgerechtigde, die al of niet voorwaardelijk uit de gevangenis, uit de Rijkswerkinrichting of uit de tuchtschool is ontslagen, of wiens opvoeding van Regeringswege is geëindigd, in het genot te stellen van een uitkering, ten bedrage van ten hoogste de helft van het niet uitgekeerde bedrag, tot een maximum van de helft van het jaarlijkse bedrag van de uitkering.

Artikel 38

Van alle rechten op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt terstond vervallen verklaard de vervolgde of diens nabestaande die:

  • a. van Nederlandse nationaliteit zijnde, zonder Onze toestemming zich in vreemde krijgsdienst of vreemde burgerlijke overheidsdienst begeeft;

  • b. niet van Nederlandse nationaliteit zijnde, zich in vreemde krijgsdienst of vreemde burgerlijke overheidsdienst bevindt of begeeft bij een mogendheid, die met Nederland in oorlog is, ook al is die mogendheid zijn eigen vaderland.

Hoofdstuk VI. Het verstrekken van inlichtingen

Artikel 39

  • 1 De belanghebbende is verplicht desgevraagd aan de Raad de inlichtingen te verstrekken die voor het vaststellen of bestendigen van het recht op een uitkering, vergoeding of tegemoetkoming, alsmede voor de erkenning noodzakelijk zijn.

  • 2 Indien de aanvrager niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, kan de Raad de aanvraag afwijzen dan wel de eerder gegeven beschikking in het nadeel van betrokkene herzien.

Artikel 39a

  • 1 De belanghebbende is verplicht desgevraagd aan de Raad die gegevens te verstrekken, welke voor de uitvoering van de beschikkingen van die Raad noodzakelijk zijn.

  • 2 Zolang de belanghebbende niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, wordt de beschikking niet uitgevoerd of wordt de uitvoering ervan geschorst. Hiervan doet de Raad mededeling aan de belanghebbende en aan het orgaan dat het in artikel 31 bedoelde rapport heeft opgesteld.

  • 3 Indien de belanghebbende eerst na twee jaar, nadat het recht op een uitkering, een vergoeding of een tegemoetkoming is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde gegevens verstrekt, beslist de Raad of, gelet op alle omstandigheden, de in de beschikking genoemde ingangsdatum kan worden gehandhaafd. Zo nodig stelt deze Raad, in afwijking van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, dan wel in afwijking van het bepaalde in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, een nieuwe ingangsdatum vast.

  • 4 Indien de belanghebbende eerst na twee jaar, nadat de uitvoering van de beschikking werd geschorst, de in het eerste lid bedoelde gegevens verstrekt, beslist de Raad, rekening houdend met alle omstandigheden, of en in hoeverre de uitvoering van zijn beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de periode van schorsing, alsnog kan plaatsvinden.

Artikel 40

De uitkeringsgerechtigde, diens wettelijke vertegenwoordiger en de persoon aan wie de uitkering, de vergoeding of de tegemoetkoming wordt uitbetaald, zijn verplicht onverwijld aan de Raad mededeling te doen van elke verandering dan wel te verwachten verandering, en van feiten en omstandigheden, die tot intrekking of verlaging van de uitkering, de vergoeding of tegemoetkoming aanleiding kunnen geven.

Artikel 41

  • 1 Alle ambtenaren, tot afgifte van uittreksels uit registers van de burgerlijke stand bevoegd, zijn verplicht aan de Raad de door deze gevraagde uittreksels uit de registers kosteloos toe te zenden.

  • 2 De gemeentebesturen zijn verplicht aan de Raad de door deze gevraagde inlichtingen uit de basisadministratie persoonsgegevens kosteloos toe te zenden.

Hoofdstuk VII. Voorzieningen tegen de beschikking

§ 1. Het bezwaarschrift

Artikel 42

  • 2 Het in het vorige lid bedoelde bezwaarschrift wordt, in afwijking van artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht, ingediend bij het hoofd van de Nederlandse diplomatieke dan wel consulaire vertegenwoordiging in wiens ambtsgebied of ressort de aanvrager gevestigd is, tenzij de Raad in het desbetreffende land een eigen vertegenwoordiging heeft. Deze zendt het bezwaarschrift toe aan de Raad en voegt daaraan de gegevens toe, die van belang zijn voor de beslissing op het bezwaarschrift.

Artikel 43

  • 2 In afwijking van artikel 7:10, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Raad binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingeval van bijzondere omstandigheden kan deze termijn eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd. Van de verlenging doet de Raad schriftelijk mededeling aan de belanghebbende.

  • 3 Indien de belanghebbende in het buitenland gevestigd is, worden de termijnen, bedoeld in het tweede lid, ieder met acht weken verlengd.

§ 2. Het beroep

Artikel 44

  • 1 Tegen een besluit op grond van deze wet kan een belanghebbende beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

  • 2 In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift dertien weken, indien de belanghebbende in het buitenland is gevestigd. In afwijking van artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt ingeval een belanghebbende in het buitenland is gevestigd, het beroepschrift ingediend bij het hoofd van de Nederlandse diplomatieke dan wel consulaire vertegenwoordiging in wiens ambtsgebied of ressort hij gevestigd is, tenzij de Raad in het desbetreffende land een eigen vertegenwoordiging heeft, in welk geval het beroepschrift aldaar wordt ingediend. De instantie, waar het beroepschrift op grond van de vorige volzin moet worden ingediend, zendt het toe aan de Centrale Raad van Beroep en voegt daaraan de gegevens toe die van belang zijn voor de beslissing op het beroepschrift.

  • 3 Het griffierecht bedraagt € 35.

Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 55

  • 1 In het belang van een goede uitvoering van deze wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden gesteld.

  • 2 De krachtens het eerste lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat 30 dagen na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een der Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers de wens is te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 56

  • 1 De uitkering, de toeslagen, bedoeld in de artikelen 10, derde lid, 15 en 17, de vergoeding en de tegemoetkoming zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.

  • 2 De toeslag, bedoeld in artikel 10, derde lid, de vergoeding en de tegemoetkoming, alsmede de op grond van onderdeel a van artikel 34, tweede lid, na overlijden doorlopende uitkering zijn niet vatbaar voor beslag.

  • 3 Volmacht tot ontvangst van de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 4 Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.

Artikel 57

  • 1 De uitkeringsgerechtigde is gehouden aanspraken op wettelijke voorzieningen geldend te maken, welke kunnen leiden tot een vermindering van de aanspraken op grond van deze wet.

  • 2 Indien de uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid kan bij de vaststelling van de uitkering, vergoeding en tegemoetkoming rekening worden gehouden met vorenbedoelde aanspraken.

Artikel 58

De vervolgde is gehouden medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek, indien de Raad zulks nodig oordeelt.

Artikel 59

  • 1 De uitkering wordt, met uitzondering van de op grond van artikel 8 vastgestelde grondslag, opnieuw vastgesteld:

    • a. wanneer de uitkeringsgerechtigde of zijn echtgenoot de 65-jarige leeftijd bereikt;

    • b. wanneer de uitkeringsgerechtigde in het huwelijk treedt of zijn huwelijk wordt beëindigd door echtscheiding of overlijden van zijn echtgenoot;

    • c. wanneer de uitkeringsgerechtigde duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot gaat leven;

    • d. wanneer een kind of pleegkind van de uitkeringsgerechtigde meerderjarig wordt;

    • e. wanneer toepassing wordt gegeven aan artikel 14, eerste lid;

    • f. wanneer er sprake is van bedrijfsbeëindiging door de uitkeringsgerechtigde of zijn echtgenoot;

    • g. wanneer de uitkeringsgerechtigde aanspraak maakt op de betaling uit een nieuwe bron van inkomsten, of

    • h. wanneer de uitkeringsgerechtigde geen aanspraak meer kan maken op de betaling uit een bron van inkomsten, tenzij hij het vervallen van die aanspraak heeft bewerkstelligd.

  • 2 Het eerste lid, onder g en h, is van overeenkomstige toepassing op de inkomsten van de echtgenoot van de uitkeringsgerechtigde, voor zover die inkomsten de hoogte van de uitkering mede bepalen.

  • 3 De beschikking, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt genomen binnen 13 weken nadat de noodzakelijke gegevens ter kennis van de Raad zijn gebracht.

  • 4 Hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in het eerste of tweede lid te veel dan wel te weinig is uitbetaald, wordt door de Raad teruggevorderd of verrekend dan wel nabetaald. De terugvordering kan in door de Raad te bepalen termijnen plaatsvinden.

Artikel 59a

  • 1 Op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde wordt de uitkering, met uitzondering van de op grond van artikel 8 vastgestelde grondslag, opnieuw vastgesteld:

    • a. indien de vast te stellen uitkering ten minste 1% van de op de datum van deze aanvraag geldende grondslag hoger is dan de laatst vastgestelde of aangepaste uitkering, mits dit niet uitsluitend het gevolg is van de koersomrekening van inkomsten die door de uitkeringsgerechtigde of zijn echtgenoot worden ontvangen, of;

    • b. indien het vermogen van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot door oorzaken gelegen in factoren waarop de uitkeringsgerechtigde geen invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd, dat het niet herzien van de laatst vastgestelde inkomsten uit vermogen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder c, tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij de beoordeling hiervan wordt rekening gehouden met de totale vermogens- en inkomstenpositie van de uitkeringsgerechtigde en zijn echtgenoot.

  • 2 Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid gaat de opnieuw vastgestelde uitkering in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend.

  • 3 Op een beschikking, voortvloeiende uit de toepassing van het eerste lid, is artikel 32, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 60

Eenmalige uitkeringen op grond van wettelijke voorzieningen, verstrekt voor hetzelfde doel als waarvoor reeds een vergoeding of tegemoetkoming ingevolge deze wet werd verleend, worden eveneens op de uitkeringen ingevolge deze wet in mindering gebracht. Het teveel betaalde wordt teruggevorderd.

Artikel 60a

Indien aan de uitkeringsgerechtigde, in afwachting van de toekenning van een uitkering, vergoeding of tegemoetkoming ingevolge deze wet, door burgemeester en wethouders een uitkering is verleend krachtens de Wet werk en bijstand, wordt de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming ingevolge deze wet verminderd met de kosten van bijstand, welke voor overeenkomstige voorzieningen zijn gemaakt over dezelfde periode waarover de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming wordt verleend, terwijl de som welke in mindering wordt gebracht, wordt uitbetaald aan de betrokken gemeente.

Artikel 61

  • 1 Een beschikking van de Raad kan door hem in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het nemen van die beschikking, en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid. Indien deze herziening zou leiden tot intrekking van het recht op uitkering, wordt de herzieningsbeschikking eerst gegeven nadat de betrokkene door de Raad is gehoord.

  • 2 De Raad is bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door die Raad of door de Centrale Raad van Beroep gegeven beschikking dan wel uitspraak in het voordeel van de bij die beschikking dan wel uitspraak betrokkene te herzien.

Artikel 61a

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 59 en 59a wordt, indien een ingevolge deze wet gegeven beschikking in het nadeel van de belanghebbende wordt herzien, hetgeen reeds was uitbetaald niet teruggevorderd of verrekend, tenzij:

  • a. in de herzieningsbeschikking is uitgesproken dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke beschikking ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan zijn opzet dan wel grove nalatigheid;

  • b. in verband met de voorbereiding van de herzieningsbeschikking de tenuitvoerlegging daarvan niet kan geschieden in dezelfde maand waarin de feiten, welke aanleiding hebben gegeven tot het herzien van de beschikking, zich hebben voorgedaan.

Artikel 62

Deze wet kan worden aangehaald als Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 22 november 1972

JULIANA.

De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,

P. J. ENGELS.

Uitgegeven de veertiende december 1972.

De Minister van Justitie a.i.,

B. BIESHEUVEL.