Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

Geraadpleegd op 15-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 08-05-2002 en zichtdatum 21-09-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 30-06-2002

Wet van 22 november 1972, houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge artikel 22 in samenhang met additioneel artikel VIII van de Grondwet, de wet regels dient te stellen ter zake van de uitkeringen die de Koning jaarlijks ten laste van het Rijk ontvangt en dient te bepalen aan welke andere leden van het Koninklijk Huis uitkeringen worden toegekend, waarbij deze uitkeringen dienen te worden geregeld, terwijl het mede met het oog daarop noodzakelijk is voorzieningen te treffen met betrekking tot de opheffing van het Kroondomein, bedoeld in de Wet van 1 mei 1863, Stb. 43;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1 De Koning en de na te noemen andere leden van het Koninklijk Huis ontvangen jaarlijks de volgende geldelijke uitkeringen:

    de Koning € 1 225 206,58

    de echtgenote van de Koning € 245 041,32

    de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon, te rekenen vanaf de leeftijd van 18 jaar € 281 343,73

    de echtgenote of de echtgenoot van de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon € 249 579,12

    vermeerderd of verminderd in elk jaar waarover de uitkering wordt genoten:

    • - voor het gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op personeelskosten, vermeld onder A van de in het vierde lid opgenomen tabel, in de verhouding waarin het ambtelijke inkomen van een ambtenaar in schaal 11 dan wel schaal 3 - zulks naar gelang het betreft een lid van het Koninklijk Huis genoemd onder I en II dan wel onder III en IV van die tabel - in dat jaar afwijkt van dat ambtelijk inkomen in het jaar 1971;

    • - voor het gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op overige kosten, vermeld onder B van de in het vierde lid opgenomen tabel, in de verhouding waarin het algemeen prijspeil van het gezinsverbruik blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde prijsindexcijfers voor de gezinsconsumptie in de maand juni van dat jaar afwijkt van dat prijspeil in de maand juni van het jaar 1971;

    • - voor het gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op het inkomensbestanddeel, vermeld onder C van de in het vierde lid opgenomen tabel, in de verhouding waarin het netto-ambtelijk inkomen van de vice-president van de Raad van State in dat jaar afwijkt van dat netto-ambtelijk inkomen in het jaar 1971.

  • 2 In het eerste lid wordt verstaan onder:

    • - het ambtelijk inkomen van een ambtenaar in schaal 11 dan wel schaal 3 het ambtelijk inkomen in de zin van artikel C1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals dat luidde op 31 december 1995, met uitzondering van toelagen of uitkeringen, welke geen algemeen karakter dragen van een ambtenaar in schaal 11, onderscheidenlijk 3 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (Stb. 1983, 571), die gedurende het desbetreffende jaar het maximum salaris van zijn schaal geniet;

    • - het netto-ambtelijk inkomen van de vice-president van de Raad van State het ambtelijk inkomen in de zin van artikel C 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals dat luidde op 31 december 1995, met uitzondering van toelagen of uitkeringen, welke geen algemeen karakter dragen, van de vice-president van de Raad van State, verminderd met over het inkomen verschuldigde premies voor sociale verzekeringen en inkomstenbelasting waarbij voor de berekening wordt uitgegaan van een leeftijd beneden 65 jaar, inkomen uit tegenwoordige arbeid en tweemaal de algemene heffingskorting.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als afwijking beschouwd de afwijking van het ambtelijk inkomen welke het gevolg is van de met de Wet afschaffing overneming premie AOW/AWW (Stb. 1985, 288) samenhangende salarisverhoging van het burgerlijk overheidspersoneel als geregeld in het koninklijk besluit van 8 augustus 1985, Stb. 451.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde gedeelten van de uitkeringen zijn voor elk der in dat lid genoemde personen:

       

    A

    B

    C

             

    I.

    de Koning

    € 481 007,03

    € 499 158,24

    € 245 041,32

    II.

    de echtgenote van de Koning

    € 54 453,63

    € 95 293,85

    € 95 293,85

    III.

    de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon

    € 81 680,44

    € 127 058,46

    € 72 604,83

    IV.

    de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon

    € 81 680,44

    € 95 293,85

    € 72 604,83

  • 5 In dit artikel wordt onder echtgenote van de Koning mede verstaan de echtgenoot van de Koningin, draagster van de Kroon.

Artikel 2

  • 1 Bij overlijden van de Koning dan wel van de vermoedelijke erfgenaam van de Kroon ontvangt de overlevende echtgenote of echtgenoot, zolang deze lid van het Koninklijk Huis is, een uitkering die binnen twee jaren na het overlijden geregeld wordt door aanvulling van deze wet.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde echtgenote of echtgenoot ontvangt, zolang deze lid van het Koninklijk Huis is, tot het in werking treden van de in het eerste lid bedoelde regeling ten minste de uitkering die zij of hij volgens het bepaalde in artikel 1 zou hebben ontvangen indien het overlijden niet zou hebben plaats gehad.

Artikel 3

Een Koning die afstand van de Kroon heeft gedaan alsmede zijn echtgenote ontvangen, zolang zij lid zijn van het Koninklijk Huis, een uitkering die geregeld wordt door aanvulling van deze wet. De artikelen 1, vierde lid, en 2 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1 Aan de Koning worden ten laste van het Rijk paleizen tot gebruik ter beschikking gesteld.

  • 2 Ons besluit, strekkende tot de uitvoering van het in het vorige lid bepaalde, wordt in het Staatsblad geplaatst.

Artikel 5

  • 1 De wet van 1 mei 1863, Stb. 43, wordt ingetrokken.

  • 2 De tot het Kroondomein, bedoeld in voornoemde wet, behorende zaken worden met ingang van de datum waarop deze wet in werking treedt, in beheer genomen door Onze Minister van Financiën die, voorzover zulks alsdan nog niet is geschied, zorg draagt voor verrekening, op de voet van artikel 2 van de in het eerste lid genoemde wet, van de daar bedoelde inkomsten, lasten en kosten, betrekking hebbend op de voor deze datum gelegen tijdvakken.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt een regeling getroffen met betrekking tot de rechtspositie van de administrateur van dit Kroondomein en het personeel op het tijdstip, bedoeld in het tweede lid, werkzaam bij de hoofdadministratie van dit domein en bij de rentambten

    • a. Werkendam-Tholen-Roosendaal-Oosterhout-Dordrecht;

    • b. Culemborg-Tiel-Grave-Arnhem;

    • c. Amersfoort;

    • d. Hulst-Middelburg-Goes.

  • 4 De inschrijvingen op het 2½% Grootboek der Nationale Schuld ten name van dit Kroondomein zijn te niet gegaan.

  • 5 Indien op het tijdstip, bedoeld in het tweede lid, overeenkomsten tot vervreemding of ruiling van goederen, behorende tot dit Kroondomein, zijn gesloten en de bij artikel 3 van de bedoelde wet vereiste goedkeuring bij de wet alsdan nog niet is verkregen, zijn op een zodanige vervreemding of ruiling van toepassing de desbetreffende bepalingen, geldend voor aan de Staat toebehorende goederen.

  • 6 Onze Minister van Financiën kan nadere regelen treffen die door hem in verband met de opheffing van dit Kroondomein nodig worden geacht.

Artikel 6

  • 1 Ten aanzien van de Staatsdomeinen blijft het genot van de jacht, bij het in werking treden van deze wet behorende tot of voortvloeiende uit het Kroondomein, bedoeld in de wet van 1 mei 1863, Stb. 43, afgestaan aan de Koning; deze is jachthouder in de zin van de Jachtwet (3 november 1954, Stb. 523).

  • 2 [Red: Wijzigt de Jachtwet 1954.]

Artikel 9

Deze wet kan worden aangehaald als: Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis.

Aanvullende bepalingen in verband met de afstand van de Kroon door Koningin Juliana

Artikel 11

  • 1 Prinses Juliana en haar echtgenoot, Prins Bernhard, ontvangen, zolang zij lid zijn van het Koninklijk Huis, jaarlijks de volgende geldelijke uitkeringen:

    Prinses Juliana € 601 258,79

    Prins Bernhard € 353 948,57

  • 2 Deze uitkeringen worden jaarlijks vermeerderd of verminderd overeenkomstig de jaarlijkse vermeerdering of vermindering ten opzichte van 1979 van de uitkeringen van de leden van het Koninklijk Huis, genoemd onder I en II van de in artikel 1, derde lid, opgenomen tabel.

  • 3 De in artikel 1, eerste lid, bedoelde gedeelten van de uitkeringen zijn voor:

     

    A

    B

    C

    Prinses Juliana

    € 226 890,11

    € 147 478,57

    € 226 890,11

    Prins Bernhard

    € 97 562,75

    € 147 478,57

    € 108 907,25

Artikel 12

Aan Prinses Juliana en Prins Bernhard te zamen en bij vooroverlijden van de een aan de langstlevende echtgenoot wordt ten laste van het Rijk Paleis Soestdijk tot gebruik ter beschikking gesteld.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te ’s-Gravenhage, 22 november 1972.

JULIANA.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

B. BIESHEUVEL.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

W. J. GEERTSEMA.

De Minister van Financiën,

R. J. NELISSEN.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. SCHOLTEN.

Uitgegeven de eenentwintigste december 1972.

De Minister van Justitie,

VAN AGT.