Besluit vaststelling algemene maatregel van bestuur ex artikel 23 Wet gemeentelijke herindeling Noordwest-Overijssel

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2004.
Geldend van 01-01-1998 t/m heden

Besluit van 23 november 1972, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 23 van de wet van 15 juni 1972, Stb. 449, tot gemeentelijke herindeling van Noordwest-Overijssel

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken a.i. van 24 juli 1972, nr. AW71/2694, Directoraat-Generaal Overheidspersoneelsbeleid, Directie Overheidspersoneelszaken, Hoofdafdeling Pensioenen en Wachtgelden;

Gelet op artikel 23 van de wet van 15 juni 1972, Stb. 449, tot gemeentelijke herindeling van Noordwest-Overijssel;

De Raad van State gehoord (advies van 30 augustus 1972, nr. 10);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 13 november 1972, nr. AW72/2424, Directoraat-Generaal Overheidspersoneelsbeleid, Directie Overheidspersoneelszaken, Hoofdafdeling Pensioenen en Wachtgelden;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Dit besluit verstaat onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

  • b. betrokkene:

    • (1). de ambtenaar in vaste dienst;

    • (2). de ambtenaar in tijdelijke dienst,

      mits dit dienstverband ten minste 5 jaren heeft geduurd en de aanstelling niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard, die ten gevolge van een wet tot herindeling van gemeenten wordt ontslagen of geacht wordt ontslagen te zijn;

  • c. pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1986, 540);

  • d. pensioen: een pensioen in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet;

  • e. lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 2

  • 1 Dit besluit verstaat onder diensttijd: de diensttijd die aan het ontslag voorafgaat en die medetelt voor de pensioenberekening krachtens de pensioenwet of als zodanig zou medetellen, wanneer die tijd door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard, met uitzondering van de tijd:

    • a. die voorafgaat aan een ontslag uit een betrekking waaraan een functioneel leeftijdsontslag is verbonden, mits uit hoofde van dat ontslag een uitkering is toegekend;

    • b. die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, tenzij voor de toepassing van artikel 5, tweede lid en van artikel 6, tweede lid;

    • c. die voorafgaat aan een onderbreking in de diensttijd door ontslag van langer dan een jaar, tenzij voor de toepassing van artikel 5, tweede lid en van artikel 6, tweede lid;

    • d. bedoeld in artikel D4 van de pensioenwet;

    • e. in een aangehouden betrekking.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, van artikel 5a, derde lid en van artikel 6, tweede lid, geldt ten aanzien van de diensttijd bedoeld in artikel D1, tweede lid, van de pensioenwet, dat betrokkene geacht wordt het in artikel D2 van die wet bedoelde verzoek aan het bestuur te hebben gedaan.

  • 3 Dit besluit verstaat mede onder diensttijd de diensttijd die aan het ontslag voorafgaat in een betrekking waarin betrokkene krachtens artikel B7, onder a, van de pensioenwet geen ambtenaar in de zin van die wet is, mits het ontslag uit die betrekking is verleend.

  • 4 Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 2a

  • 1 Dit besluit verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

Artikel 3

  • 1 Dit besluit verstaat onder bezoldiging: de bezoldiging, zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage.

  • 2 Voor zover in de bezoldiging een vergoeding moet worden begrepen wegens onregelmatige dienst, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

  • 3 De bezoldiging, omschreven in het eerste en tweede lid, wordt aangepast overeenkomstig een algemene wijziging van het salaris en van de vakantie-uitkering van het burgerlijk rijkspersoneel, met ingang van de dag waarop de salariswijziging, respectievelijk de wijziging van de vakantie-uitkering van kracht wordt.

  • 4 Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de gemeente lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van de wachtgelder worden herzien.

  • 5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 3a

  • 1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet (Stb. 1990, 402) van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

  • 2 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar is met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

  • 3 Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste en tweede lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde belanghebbenden of groepen van belanghebbenden die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

Artikel 4. Recht op wachtgeld

  • 1 De betrokkene heeft ten laste van Hoofdstuk VII van de rijksbegroting recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:

    • a. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

    • b. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen, berekend naar een algemene invaliditeit van 80% of meer;

    • c. bij de ongeschiktheidsverklaring op grond waarvan het ontslag plaats vond, herplaatsbaar is verklaard op grond van het bepaalde in artikel K 2 van de pensioenwet.

  • 2 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van algemene invaliditeit op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80%. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen van de datum van ontslag op grond waarvan recht op pensioen is ontstaan. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt:

    • a. voor de toepassing van artikel 5 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van algemene invaliditeit op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een pensioen vastgesteld naar een mate van algemene invaliditeit van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

    • b. voor de toepassing van artikel 5a als ingangsdatum uitgegaan van de datum op grond waarvan het recht op pensioen is ontstaan.

  • 3 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de duur van het wachtgeld, toegekend op grond van artikel K 4, tweede lid, van de pensioenwet aansluitend recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij blijvend ongeschikt is verklaard recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 5a van dit besluit. Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop het wachtgeld toegekend op grond van artikel K 4, tweede lid, van de pensioenwet, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen van de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 5a, indien het eerste lid, onderdeel c, buiten toepassing wordt gelaten, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 6 van toepassing in die zin dat gerekend wordt van het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.

  • 4 Geen recht op wachtgeld heeft de betrokkene bedoeld in het eerste lid aan wie schriftelijk is medegedeeld dat het eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing indien de betrokkene op de dag van ingang van zijn ontslag de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.

  • 6 Onze Minister beslist over de toekenning van wachtgeld op schriftelijke aanvraag door de betrokkene. De stukken die Onze Minister nodig acht voor de behandeling van de aanvraag dienen door of vanwege de betrokkene te worden overgelegd.

Artikel 5

  • 1 De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Indien de betrokkene:

    • a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest;

    • b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1980, 28);

    wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

    3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

    0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

    1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

    1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

    2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

    2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

    3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

    4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

  • 3 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

    • b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4 Perioden, waarin een betrokkene:

    • a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Stb. 1972, 313), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) over de maximale duur bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

    worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de periode van drie jaar bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en

    • b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

    • a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; en

    • b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

  • 7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is Onze Minister bevoegd een van hen die naar zijn oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 42, negende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 10 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.

Artikel 5a

  • 1 In afwijking van artikel 5, wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging bedoeld in het derde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

  • 2 De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;

    • c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 3 In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste 10 jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 4 De verlenging bedoeld in het derde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien weder een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking.

  • 5 In bijzondere gevallen kan Onze Minister na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.

Artikel 5b. Vervolgwachtgeld

  • 1 De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 5, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

  • 2 De betrokkene die

    • a. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 5, eerste lid, heeft bereikt en

    • b. voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

  • 3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

  • 4 De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5 De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 5a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 5. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 5a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen 3,5 jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 6. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen 3,5 jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.

Artikel 6. Bedrag van het wachtgeld

  • 1 Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste zes maanden gelijk aan 90% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende zes maanden 75% van die wedde, welk percentage voor elk leeftijdsjaar boven 25 jaar met ¼wordt vermeerderd tot een maximum van 80. Vervolgens bedraagt het wachtgeld 70% van die wedde.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 5a, derde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben, indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en naar de middelsom van berekeningsgrondslagen, bedoeld in artikel F6, tweede lid, van de pensioenwet, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend, met dien verstande, dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de laatstelijk genoten wedde.

  • 3 Het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging, bedoeld in artikel 5a, vijfde lid, bedraagt ten hoogste 70% van de laatstelijk genoten wedde.

Artikel 6a. Bedrag van het vervolgwachtgeld

  • 1 Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

Artikel 7. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

  • 1 De inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus:

    • a. indien de inkomsten uit enige overheidskas worden genoten, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld en vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt;

    • b. indien de inkomsten uit anderen hoofde worden genoten, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag waarmede het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging met meer dan 10% overschrijdt;

    • c. bij gelijktijdig genot van inkomsten, als bedoeld onder a en b, wordt het wachtgeld eerst verminderd met het bedrag waarmede de onder a bedoelde inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan; vervolgens worden de onder a en b bedoelde inkomsten bij het eventueel verminderde wachtgeld opgeteld en wordt een tweede vermindering bepaald op het bedrag waarmede de verkregen som 110% van de bezoldiging te boven gaat. Voor de bepaling van het bedrag waarmede het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij ambtenaar was in de zin van de pensioenwet, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten die betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3 Het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend.

  • 4 Wanneer de betrokkene arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste en derde lid, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing, tenzij de betrokkene aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.

  • 5 Met inkomsten, die genoten worden uit enige overheidskas, worden andere inkomsten gelijkgesteld, indien zij verbonden zijn aan een betrekking waarin de betrokkene ambtenaar is in de zin van de pensioenwet of afgezien van het bepaalde bij de artikelen B7 en B9 van die wet ambtenaar in de zin van die wet zou zijn.

  • 7 In bijzondere gevallen kan Onze Minister van het hiervoren bepaalde ten gunste van de betrokkene afwijken.

Artikel 8

  • 1 De betrokkene is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.

    Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de betrokkene met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 2 Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn.

    Ten aanzien van deze verrekening is artikel 7 van toepassing, met dien verstande dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de betrokkene afwijken.

  • 4 De voorgaande leden vinden overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 7, derde en vierde lid.

  • 5 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt is hij verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door Onze Minister worden gegeven om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of andere bron van inkomsten te geraken.

  • 6 De betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, wordt door het aanvaarden van het wachtgeld geacht er in toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 9

Onze Minister kan bepalen, dat inkomsten, welke zijn genoten uit hoofde van overwerk, bij wijze van gratificatie, ter zake van een vrijwillige verbintenis bij de Nationale Reserve, als vrijwillige ambtenaar bij de politie, bij de Noodwachten en Noodwachtstaven dan wel bij de Monumentenwacht of bij andere door Onze Minister aan te wijzen reserve-organen, geheel of ten dele niet worden aangemerkt als inkomsten.

Artikel 10. Geneeskundig onderzoek

Indien de betrokkene langer dan een jaar wegens ziekte verhinderd is geweest arbeid te verrichten, kan hij door Onze Minister worden verplicht zich geneeskundig te doen onderzoeken, dan wel zich aan een geneeskundig onderzoek volgens de bepalingen van de pensioenwet te onderwerpen.

Artikel 12. Einde en verval van het recht op wachtgeld

  • 1 Het recht op wachtgeld eindigt:

    • a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

    • c. indien het recht op wachtgeld geheel wordt afgekocht;

    • e. op aanvraag van betrokkene.

  • 2 Het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgende op die waarin de betrokkene in de zin van artikel E 1 of artikel U 15 van de pensioenwet uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard de betrekking te vervullen waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, waarbij een pensioen is berekend naar een algemene invaliditeit van 80% of meer. Artikel 4, tweede lid, is vanovereenkomstige toepassing, met dien verstande dat van het wachtgeld de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 5a, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

  • 3 Het recht op wachtgeld kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de betrokkene:

    • a. zich zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen;

    • b. de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld niet, niet volledig of onjuist verstrekt;

    • c. de in artikel 3a, eerste en tweede lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • d. als ingeschrevene bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.

  • 4 Het recht op wachtgeld vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag bedoeld in artikel 4, zesde lid, niet binnen een termijn van vijf jaren na het ontstaan van dat recht bij Onze Minister is ingekomen.

Artikel 13. Vermindering en niet-uitbetaling van het wachtgeld

  • 1 Indien de betrokkene:

    • a. een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden;

    • b. in de gelegenheid is om op een wijze, die door hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt;

    • c. inkomsten, als bedoeld in artikel 7, zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan;

    wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde, dan wel met de prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden.

  • 2 Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene:

    • a. de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt;

    • b. metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland tenzij Onze Minister, op een door betrokkene daartoe gedane aanvraag, anders beslist;

    • c. verhindert, zij het ook alleen door gebrek aan medewerking, dat een geneeskundig onderzoek of een voldoend geneeskundig onderzoek plaats heeft tot het verkrijgen van een invaliditeitspensioen ingevolge de pensioenwet, dan wel een pensioen ingevolge artikel U15 van die wet;

    • d. niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 3a, eerste en tweede lid, gestelde verplichting.

Artikel 14. Afkoop van het recht op wachtgeld

Op aanvraag van de betrokkene kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele worden afgekocht.

Artikel 15. Opschorting

  • 1 Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die uit hoofde van ziekte aanspraak heeft of krijgt op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt de verdere uitvoering van dit besluit opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2 Het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing in het geval aanspraak bestaat op een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mits deze uitkering niet minder bedraagt dan 70% van de laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 3 Ten aanzien van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend en die zich ingevolge wettelijke verplichting als militair of als noodwachter in werkelijke dienst bevindt of moet begeven, wordt op een daartoe strekkende aanvraag de verdere uitvoering van dit besluit voor de duur van die dienst opgeschort.

Artikel 16. Samenloop van wachtgeld en invaliditeitspensioen dan wel uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

  • 1 Indien de betrokkene ter zake van een ontslag dat verleend is wegens blijvende ongeschiktheid, uit hoofde van ziekten of gebreken, aanspraak heeft op een pensioen op grond van de pensioenwet berekend naar een algemene invaliditeit van minder dan 80%, dan wel een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een invaliditeitsgraad van

    65% tot 80%:

    80%;

    55% tot 65%:

    60%;

    45% tot 55%:

    50%;

    35% tot 45%:

    40%;

    25% tot 35%:

    30%;

    15% tot 25%:

    20%;

    minder dan 15%:

    0%.

  • 2 De som van het in het eerste lid bedoelde pensioen dan wel de uitkering en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding van bedoeld onverminderd wachtgeld wordt het overschrijdende bedrag op het verminderde wachtgeld in mindering gebracht.

Artikel 17. Tegemoetkoming verhuiskosten

Aan de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten, die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de normen van het Verplaatsingskostenbesluit 1989.

Artikel 18. Betaling

  • 1 Het wachtgeld, over een maand berekend, wordt in maandelijkse termijnen betaald. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling in langere termijnen geschieden.

  • 2 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene aan wie wachtgeld is toegekend, wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging, over een tijdvak van drie maanden. Wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast krachtens de artikelen 7, 8 of 13, of wordt artikel 12, derde lid, toegepast, dan is de uitkering gelijk aan het bedrag van het wachtgeld, dat de betrokkene op de dag van het overlijden ontving, over een tijdvak van drie maanden. Bij overlijden in de periode van opschorting van het wachtgeld krachtens artikel 15, eerste en tweede lid, bestaat geen aanspraak op een uitkering als in dit artikel bedoeld.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede begrepen de nabestaande levenspartner met wie de niet-gehuwde betrokkene samenwoonde en - met het oogmerk duurzaam samen te leven - een gemeenschappelijke huishouding voerde op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt. Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt van het bestaan van dat samenlevingscontract.

  • 4 Laat de overledene geen weduwe of geen weduwnaar na van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg.

    Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag, aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de inkomsten van de overledene.

  • 5 Op de uitkering, bedoeld in het tweede of derde lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken:

    • a. krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid en onvrijwillige werkloosheid;

    • b. krachtens een gemeentelijke verordening, indien op de dag van overlijden artikel 16 van toepassing is.

  • 6 Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede en derde lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk, 23 november 1972

JULIANA.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

W. J. GEERTSEMA.

Uitgegeven de veertiende december 1972.

De Minister van Justitie a.i.,

B. BIESHEUVEL.