Vragen
[Regeling vervallen per 08-03-2008 met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2007]
-
1. Kan de bewindsman bevestigen dat het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1973,
nr. 17182 (Vakstudie-Nieuws 8 december 1973, punt 15) – waarbij is beslist dat een
pakket aandelen in een niet binnen het Rijk gevestigde vennootschap als belegging
moet worden beschouwd (waardoor geen recht op de z.g. deelnemingsregeling bestaat),
indien de belastingplichtige die deze aandelen bezit zelf geen bedrijf uitoefent –
in brede kring verontrusting en onzekerheid heeft gewekt over de draagwijdte van de
deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969?
-
2. Is de bewindsman zich ervan bewust, dat deze verontrusting en onzekerheid belangrijke
schade kunnen toebrengen aan de positie van Nederland in het internationale financiële
krachtenveld?
-
3. Acht de bewindsman het arrest in overeenstemming met de door de Staten-Generaal niet
weersproken opvattingen van de toenmalige bewindslieden van Financiën, weergegeven
in de memorie van antwoord (1962–1963 – 6000, blz. 25, linker kolom)?
-
4. Is de bewindsman bereid de onmiskenbaar door de wetgever gewekte verwachtingen (zie
vraag 3) te honoreren òf door een bindende aanwijzing aan de belastingdienst het arrest
bij de aanslagregeling niet tot richtsnoer te nemen òf door een voorstel tot wijziging
van de wetstekst conform de bedoelingen van de wetgever aan te kondigen, gecombineerd
met een dienstaanwijzing voor de tussenliggende jaren?
Toelichting bij vraag 3
Deze passage luidt als volgt: ‘Het staat vast dat er geen sprake is van belegging
in de zin van artikel 12, vijfde lid, indien een Nederlandse NV optreedt als holding
company van buitenlandse dochtermaatschappijen die zelf een bedrijf uitoefenen. Evenmin
achten de ondergetekenden het bij de gekozen redactie dubieus dat de vrijstelling
kan worden genoten door een Nederlandse dochter van een buitenlandse moedermaatschappij,
indien de dochter optreedt als houdster van eveneens buitenlandse dochters wier activiteit
ligt in de lijn van de bedrijfsuitoefening van de buitenlandse moeder. De beperking
in de redactie van artikel 12, vijfde lid, waarop de hier aan het woord zijnde leden
aandringen, achten de ondergetekenden dan ook niet nodig’.
Antwoord
Vragen 1 en 2
Deze vragen worden bevestigend beantwoord, al is het de ondergetekende niet geheel
duidelijk waaruit de in de vragen bedoelde onrust en onzekerheid voortvloeien.
Vraag 3
Het arrest van de Hoge Raad van 7 november 1973, nr. 17.182, betreft een uitzonderlijk
geval, waarin pakketten aandelen in onder meer twee Duitse lichamen, welke voorheen
een belegging van de aandeelhouders – natuurlijke personen vormden, in 1965 werden
verkocht aan een Nederlandse handel- en beleggingsmaatschappij. Hierbij werd het beleggingskarakter
van de aandelenpakketten in feite gecontinueerd, waarbij in casu vooral van belang
was de omstandigheid dat de maatschappij zich niet bezig hield met de bedrijfsleiding
of de directievoering van de vennootschappen waarvan zij de aandelen had gekocht.
De maatschappij was derhalve in feite geen houdstermaatschappij, maar een beleggingsmaatschappij.
In verband met de bijzondere feitelijke situatie welke in het berechte geval aan de
orde was acht de ondergetekende het arrest niet in strijd met de door de Staten-Generaal
niet weersproken opvattingen van de toenmalige bewindslieden van Financiën, welke
zijn weergeven in de memorie van antwoord (zitting 1962–1963 – 6000, blz. 25, linker
kolom).
Vraag 4
Uit het vorenstaande volgt dat er geen aanleiding is de belastingdienst op te dragen
het arrest bij de aanslagregeling niet tot richtsnoer te nemen.
De ondergetekende wil er echter geen twijfel over laten bestaan dat het deelnemingsregime
overeenkomstig de bedoelingen van de wetgever onverminderd van kracht zal blijven
in de situaties genoemd in de passage van de memorie van antwoord, welke in de toelichting
bij vraag 3 is aangehaald, alsmede in de situatie welke in de daaraan voorafgaande
passage van de memorie van antwoord is genoemd en welke ook reeds op blz. 21 van de
memorie van toelichting was geschetst.
Dit regime zou men naar het oordeel van de ondergetekende aldus kunnen samenvatten,
dat met betrekking tot participaties in buitenlandse lichamen deelnemingsvrijstelling
wordt toegekend aan binnen het Rijk gevestigde lichamen welke als houdster van aandelenpakketten
een wezenlijke functie vervullen ten dienste van de bedrijfsuitoefening van het concern
waarvan zij deel uitmaken, hetzij aan de top, hetzij als tussenschakel. De ondergetekende
voegt hieraan toe dat een participatie in een buitenlands lichaam dat direct of indirect
fungeert als beleggingsmaatschappij geen aanspraak geeft op deelnemingsvrijstelling.
De ondergetekende heeft het voornemen de thans gestelde vraag en het daarop gegeven
antwoord in een besluit ter kennis van de belastingdienst te brengen.