Wet schadefonds geweldsmisdrijven

Geraadpleegd op 14-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 21-11-2003 en zichtdatum 21-11-2003.
Geldend van 01-01-2002 t/m 30-06-2005

Wet van 26 juni 1975, houdende voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voorlopige regelen te geven voor de instelling van een fonds waaruit uitkeringen kunnen worden toegekend aan personen die ten gevolge van een geweldsmisdrijf zwaar lichamelijk letsel hebben bekomen, alsmede aan bepaalde nabestaanden van die personen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

het fonds: het schadefonds geweldsmisdrijven, bedoeld in artikel 2;

Onze Minister: Onze Minister van Justitie;

de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 8, die met het beheer van het fonds is belast;

de benadeelde: het slachtoffer, onderscheidenlijk de nabestaande, door of namens wie een verzoek om een uitkering bij het fonds is ingediend.

Artikel 2

  • 1 Er is een schadefonds geweldsmisdrijven. Onze Minister verstrekt het fonds jaarlijks een subsidie voor de kosten van de uitvoering van deze wet, voor zover niet op andere wijze in de vergoeding van deze kosten kan worden voorzien.

  • 3 Het fonds is rechtspersoon en gevestigd te 's-Gravenhage. De voorzitter van de commissie, of degene die hem vervangt, vertegenwoordigt het fonds in en buiten rechte.

Artikel 3

  • 1 Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan:

    • a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen;

    • b. aan degene die hun woonplaats hebben op het grondgebied van één van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen die ten gevolge van een aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig buiten Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel hebben bekomen;

    • c. aan nabestaanden van een onder a of b bedoeld persoon, indien deze ten gevolge van het misdrijf is overleden.

  • 2 Voor de toepassing van het vorige lid gelden als nabestaanden:

    • a. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de achtergebleven geregistreerde partner en de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • b. andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;

    • c. degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijs niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;

    • d. degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf begrepen: de strafbare poging daartoe.

Artikel 4

  • 1 De uitkering wordt naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade. Een uitkering blijft achterwege indien de financiële omstandigheden waarin de benadeelde verkeert zodanig zijn, dat de schade zonder overwegend bezwaar door hem of degene van wie hij voor zijn onderhoud afhankelijk is, gedragen kan worden, met dien verstande dat bij overlijden alleen in aanmerking komen de schade door het derven van levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bedragen ten hoogste kunnen worden uitgekeerd. Deze bedragen kunnen verschillen naar gelang van de aard van de schade.

Artikel 5

Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen.

Artikel 6

  • 1 Geen uitkering wordt toegekend ter zake van:

    • 1°. schade die langs burgerrechtelijke weg is of kan worden verhaald;

    • 2°. schade in welker vergoeding op andere wijze is of kan worden voorzien.

  • 2 In gevallen waarin het onderzoek naar de vraag of in de vergoeding van de schade niet op andere wijze kan worden voorzien, dan wel het invorderen van het bedrag van de schade, zou leiden tot ernstige vertraging in de behandeling van het verzoek, of tot van de benadeelde in redelijkheid niet te vergen kosten, kan niettemin bij de uitkering met die schade rekening worden gehouden.

  • 3 Het fonds treedt voor het aan de benadeelde uitgekeerde bedrag in de rechten die deze ter zake van de door hem geleden schade tegenover derden heeft. Het oefent deze rechten niet uit dan met toestemming van Onze Minister.

Artikel 7

  • 1 Een verzoek om een uitkering moet bij het fonds worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. Wordt het verzoek door een nabestaande gedaan, dan begint die termijn te lopen van de dag van het overlijden. Een na afloop van de termijn ingediend verzoek wordt niettemin behandeld, indien blijkt dat het verzoek zo spoedig is ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd.

  • 2 Indien een verzoek tijdig is ingediend, kan een aanvullend verzoek worden gedaan met betrekking tot schade die ten tijde van de indiening van het eerste verzoek nog niet bekend was.

Artikel 8

  • 1 Op het verzoek wordt beslist door een commissie die met het beheer van het fonds is belast.

  • 2 De commissie bestaat uit een meervoudige kamer en een of meer enkelvoudige kamers. De meervoudige kamer bestaat uit vijf leden, die bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen. Een van die leden wordt door Onze Minister als voorzitter aangewezen. Bij koninklijk besluit kunnen tevens zoveel plaatsvervangende leden worden benoemd als nodig is. Het lid van de enkelvoudige kamer wordt op voordracht van de meervoudige kamer uit haar midden eveneens door Onze Minister aangewezen. De plaatsvervangende leden hebben geen zitting in een enkelvoudige kamer.

  • 3 De benoeming van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie geschiedt voor de tijd van vijf jaar, behoudens de mogelijkheid van eerder ontslag op eigen verzoek. Zij kunnen éénmaal voor gelijke termijn worden herbenoemd. Het lidmaatschap eindigt bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaren.

  • 4 Verzoeken van eenvoudige aard die bij de commissie aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door de enkelvoudige kamer. Indien een verzoek naar het oordeel van deze kamer ongeschikt is voor behandeling, verwijst zij dit naar de meervoudige kamer. De enkelvoudige kamer kan ook in andere gevallen een verzoek naar de meervoudige kamer verwijzen. De verwijzing kan geschieden in elke stand van het onderzoek. De behandeling van het verwezen verzoek wordt voortgezet in de stand waain het zich bevindt.

  • 5 Indien een verzoek naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door de enkelvoudige kamer, kan zij dit verwijzen naar een enkelvoudige kamer. De vierde en vijfde volzin van het vierde lid zijn van toepassing.

  • 6 Aan de commissie is een secretaris verbonden, die door Onze Minister, de commissie gehoord, wordt benoemd en ontslagen.

Artikel 9

  • 1 De daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, colleges en ambtenaren verschaffen de commissie zo spoedig mogelijk zoveel mogelijk de door haar verlangde inlichtingen. De commissie kan ook inlichtingen inwinnen bij andere personen, wanneer zij dit ter vervulling van haar taak nodig acht.

  • 2 De commissie kan getuigen en deskundigen oproepen. De benadeelde is bevoegd bij de ondervraging van de getuigen en deskundigen aanwezig te zijn; hij wordt daartoe van de voorgenomen ondervraging in kennis gesteld.

Artikel 10

De leden en plaatsvervangende leden van de commissie leggen, alvorens aan de werkzaamheden van de commissie deel te nemen, de eed of belofte af, dat zij hun taak overeenkomstig de gestelde voorschriften naar geweten zullen vervullen. Onze Minister geeft nadere regels betreffende de wijze waarop de eed of de belofte wordt afgelegd.

Artikel 11

De leden en plaatsvervangende leden van de meervoudige kamer genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten en verdere vergoeding. Vergoeding voor reis- en verblijfkosten, alsmede voor tijdverzuim, wordt voorts toegekend aan de in artikel 9, tweede lid, bedoelde getuigen en deskundigen, en aan de benadeelde indien hij op verzoek van de commissie in persoon is verschenen. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.

Artikel 12

De inrichting en werkwijze van de commissie en het secretariaat worden nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Daarbij kan worden voorzien in de instelling van een of meer subcommissies die voor bepaald omschreven werkzaamheden namens de commissie kunnen optreden.

Artikel 13

  • 1 De commissie kan, vooruitlopend op haar beslissing, een voorlopige uitkering doen.

  • 2 De beslissing tot het toekennen van een uitkering doet een vordering op het fonds ontstaan voor het bij die beslissing toegekende bedrag. De secretaris zorgt dat de beslissing zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 14

  • 1 De benadeelde kan binnen zes weken na de dag waarop de beslissing van de commissie is bekendgemaakt een verzoekschrift indienen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, indien:

    • a. het verzoek om een uitkering is afgewezen, dan wel

    • b. het bedrag van de toegekende uitkering zodanig is, dat de commissie, alle ter zake dienende omstandigheden in aanmerking genomen, niet in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen.

  • 2 De griffier brengt het verzoekschrift ter kennis van de secretaris van de commissie. Deze stelt in zijn archief berustende stukken die op de zaak betrekking hebben, onverwijld ter beschikking van het hof.

Artikel 15

Wanneer het verzoekschrift kennelijk niet ontvankelijk of ongegrond is, kan het hof daarop terstond beslissen. In andere gevallen bepaalt de voorzitter dag en uur voor de behandeling van het verzoekschrift. Hij stelt de benadeelde in de gelegenheid het verzoekschrift in persoon of door een gemachtigde te doen toelichten.

Artikel 16

  • 2 Onverminderd het eerste lid is de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet van toepassing op verzoeken ingevolge deze wet.

Artikel 17

Met de behandeling van het verzoekschrift is een uit drie leden van het hof samengestelde bijzondere kamer belast. Alle verhoren kunnen ook aan een van de leden van die kamer worden opgedragen.

Artikel 18

  • 1 De beschikking van het hof is met redenen omkleed. Zij is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Afschrift van de beschikking wordt aan de benadeelde en de secretaris van de commissie toegezonden.

  • 2 Vernietigt het hof de beslissing van de commissie dan wijst het de zaak naar de commissie terug ten einde daarin opnieuw te beslissen.

  • 3 Op de nadere beslissing van de commissie zijn de artikelen 13-18 van toepassing.

Artikel 19

  • 1 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inrichting en de administratie van het fonds en het daarop uit te oefenen toezicht.

Artikel 20

De commissie doet jaarlijks verslag aan Onze Minister over haar werkzaamheden en de aan deze wet gegeven toepassing. Onze Minister zendt dit verslag, met de opmerkingen waartoe het hem aanleiding geeft, aan de Staten-Generaal.

Artikel 22

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van deze wet.

Artikel 23

  • 1 Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.

  • 2 Geen uitkering wordt toegekend ter zake van enig misdrijf dat vóór 1 januari 1973 is voorgevallen. Tenzij op grond van artikel 7, eerste lid, een langere termijn van toepassing is, kan ten aanzien van een misdrijf dat op of na 1 januari 1973, doch vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is voorgevallen, een verzoek, als in dat artikel bedoeld, uiterlijk twee maanden na dat tijdstip worden ingediend.

Artikel 24

Deze wet kan worden aangehaald als "Wet schadefonds geweldsmisdrijven".

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 26 juni 1975

Juliana

De Minister van Justitie,

Van Agt

Uitgegeven de tweeëntwintigste juli 1975

De Minister van Justitie a.i.,

De Gaay Fortman