Van de vrijstelling van de verhuur van onroerende goederen is ingevolge artikel 11,
lid 1, letter b, 3°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 onder meer uitgezonderd
de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de evenbedoelde wettelijke bepaling
ligt aan de uitzondering op de vrijstelling mede ten grondslag de gedachte dat de
verhuur van de parkeerruimte veelal elementen van bewaarneming, bewaking en dergelijk
dienstbetoon bevat.
Mede gelet op het vorenstaande heeft de uitzondering op de vrijstelling geen betrekking
op de verhuur van garages of zogenaamde autoboxen, welke gelegen zijn in, naast of
nabij een woning of bedrijfspand en tezamen met de woning of het bedrijfspand worden
verhuurd. Overigens zal in deze gevallen veelal de verhuur van de garage of de autobox
ook niet afzonderlijk in aanmerking kunnen worden genomen.
In andere gevallen van verhuur van een garage of autobox zal het van de dienaangaande
gesloten overeenkomst afhangen of de prestatie kan worden aangemerkt als de verhuur
van parkeerruimte voor voertuigen. Daarvan zal in elk geval geen sprake zijn indien
de huurder van de garage of de autobox over het gehuurde ook kan beschikken voor andere
doeleinden dan het parkeren van een voertuig.
In gevallen waarin een pand wordt verhuurd zodanig, dat in de verhuur het recht het
met uitsluiting van anderen gebruikten van één of meer parkeerplaatsen is begrepen,
ontmoet het bij mij geen bezwaar dat – zo de terbeschikkingstelling van de parkeerplaats(en)
al afzonderlijk in aanmerking kan worden genomen – het ter beschikking stellen van
de parkeerplaats(en) op gelijke wijze wordt behandeld als de verhuur van het desbetreffende
pand.
Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat de onderhavige uitzondering op de vrijstelling
ook geldt voor gevallen van parkeren van langere duur, zoals bijvoorbeeld het stallen
van caravans gedurende de wintermaanden.