Stb. 2007, 351, datum inwerkingtreding 10-10-2007, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2006.
1 De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag
van overlijden. Artikel 37, lid 1 wordt voorts overeenkomstig toegepast.
2 Met inachtneming van het bepaalde in het vijfde lid wordt zo spoedig mogelijk na
het overlijden aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overleden ambtenaar niet duurzaam
gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak
van drie maanden. Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde
bedrag geldt, behoudens het hierna bepaalde, de bezoldiging, welke de ambtenaar op
de dag van het overlijden genoot of, indien hij op die dag aanspraak maakt op een
uitkering op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
dan wel een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in hoofdstuk
VI, zou hebben genoten indien hij op die dag arbeidsgeschikt zou zijn geweest.
De uitkering wordt vermeerderd met een bedrag gelijk aan drie maal dat van de vakantie-uitkering
en de eindejaarsuitkering over een maand berekend naar de bezoldiging die de ambtenaar
in de maand van het overlijden zou hebben genoten. Indien de ambtenaar in het genot
was van een toelage als bedoeld in artikel 17, dan wel artikel 18a van het Bezoldigingsbesluit
Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, wordt het gedeelte van de in de eerste volzin bedoelde
uitkering dat betrekking heeft op bovenbedoelde toelagen gesteld op het bedrag dat
de overleden ambtenaar in de drie kalendermaanden voorafgaand aan de dag van het overlijden
aan zodanige toelagen is toegekend.
Bij ontstentenis van een weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam
gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen.
Onder kinderen in de zin van dit artikel worden mede verstaan natuurlijke kinderen
en kinderen, waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke
zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was
het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten
van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering
aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de bezoldiging van de
ambtenaar.
3 Indien de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan
het daarbedoelde bedrag door het bevoegd gezag geheel of ten dele worden uitgekeerd
voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien
de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
4 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien de ambtenaar op de dag van het overlijden
wegens ziekte of ongeval verhinderd was zijn dienst te verrichten, onder bezoldiging
verstaan hetgeen daaronder voor de toepassing van hoofdstuk VI wordt verstaan.
5 Indien de ambtenaar voor zijn overlijden te veel vakantie heeft genoten, vindt artikel
37, tweede lid, overeenkomstige toepassing. Het aldus verschuldigde bedrag en de reeds
voor zijn overlijden aan de ambtenaar uitbetaalde bezoldiging over een na zijn overlijden
gelegen tijdvak worden in mindering gebracht op het eventueel aan de nagelaten betrekkingen
of rechtverkrijgenden van de ambtenaar verschuldigde bedrag wegens nog niet vergolden
aanspraken van de ambtenaar, en bij gebreke hiervan of indien en voor zover dit bedrag
daarvoor niet toereikend is, op de uitkering bedoeld in het tweede lid.
6 Op het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht een uitkering
op grond van artikel 35 van de Ziektewet of artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen, indien deze uitkeringen
worden uitgekeerd. Alleen uitkeringen die voortvloeien uit de dienstbetrekking bij
Onze Minister worden in mindering gebracht.
Stb. 2010, 9, datum inwerkingtreding 13-01-2010, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-12-2005.
1 De bezoldiging van de ambtenaar wordt uitbetaald tot en met de dag van overlijden.
2 Indien de ambtenaar bij zijn overlijden een positief of negatief vakantiesaldo heeft,
vinden artikel 37, eerste en tweede lid, overeenkomstige toepassing. Het aldus openstaande
bedrag en de reeds voor zijn overlijden aan de ambtenaar uitbetaalde bezoldiging over
een na zijn overlijden gelegen tijdvak worden verrekend met het eventueel aan de nagelaten
betrekkingen of rechtverkrijgenden van de ambtenaar verschuldigde bedrag wegens nog
niet vergolden aanspraken van de ambtenaar, en bij gebreke hiervan of indien dit bedrag
daarvoor niet toereikend is, op de uitkering, bedoeld in het derde lid.
3 Aan de nabestaande, van wie de overleden ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde,
wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over drie maanden vermeerderd
met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering hierover. Indien de ambtenaar
op de dag direct voorafgaand aan zijn overlijden aanspraak maakte op een uitkering
op grond van de Ziektewet, Werkloosheidswet of de WIA, wordt als maatstaf voor de
bezoldiging uitgegaan van de bezoldiging die hij zou hebben genoten als hij op die
dag arbeidsgeschikt zou zijn geweest.
4 Indien de ambtenaar in het genot was van een toelage als bedoeld in artikel 17 of
18a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, wordt de in het
derde lid bedoelde bezoldiging in zoverre gesteld op het gemiddelde van het bedrag
dat de overleden ambtenaar is toegekend of zou zijn toegekend in de drie kalendermaanden
voorafgaande aan de dag van overlijden, of het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
5 Op het bedrag, bedoeld in het derde lid, wordt in mindering gebracht een uitkering
op grond van artikel 35 van de ZW, artikel 74 van de WIA, artikel 11.17 van het pensioenreglement
of andere naar aard en strekking hiermee overeenkomende uitkeringen die voortvloeien
uit dezelfde dienstbetrekking.
6 Bij ontstentenis van een nabestaande, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden
leefde, geschiedt de uitkering, bedoeld in het derde lid, ten behoeve van de minderjarige
kinderen. Onder kinderen in de zin van dit artikel worden mede verstaan natuurlijke
kinderen en kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke
zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was
het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten
van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering
aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de bezoldiging van de
ambtenaar.
7 Indien de ambtenaar geen betrekkingen als bedoeld in het derde en zesde lid, nalaat,
kan de daar bedoelde uitkering door het bevoegd gezag geheel of ten dele worden uitgekeerd
voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging indien
de nalatenschap van de overledene hiertoe ontoereikend is.