Stb. 2007, 351, datum inwerkingtreding 10-10-2007, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2006.
1 De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van
zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 129, eerste lid, onderdeel
f, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:
-
a. zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak
van 52 weken, recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd
met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering;
-
b. zolang hij na afloop van het tijdvak, bedoeld in onderdeel a, nog ongeschikt is tot
het verrichten van arbeid wegens ziekte, gedurende maximaal 26 weken recht op doorbetaling
van 70% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering
en de eindejaarsuitkering.
2 De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens
ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen,
heeft, zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, gedurende maximaal 52 weken
recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende
ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.
3 De gewezen ambtenaren, bedoeld het eerste en tweede lid, hebben gedurende een tijdvak
van 104 weken als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, recht op doorbetaling
van hun laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering en de
eindejaarsuitkering, indien hun arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
4 Het tijdvak gedurende welke de gewezen ambtenaar recht heeft op doorbetaling van zijn
laatstelijk genoten bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop wegens ziekte geheel
of gedeeltelijk niet is of zou zijn gewerkt of het werken wegens ziekte geheel of
gedeeltelijk is of zou zijn gestaakt. Indien de gewezen ambtenaar onmiddellijk voorafgaand
aan het ontslag buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging genoot, vangt het
tijdvak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, aan op de dag waarop het ontslag
is ingegaan.
5 Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste
en tweede lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld
indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier
weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin
zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede
en derde lid, van de Wet arbeid en zorg of een uitkering op grond van artikel 3:8,
of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht
kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
6 De doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede
en derde lid, eindigt in ieder geval:
7 De gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking
die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft recht op een aanvullende uitkering indien
de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een beroepsincident.
8 De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, is gelijk aan het verschil tussen:
-
a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering
en de eindejaarsuitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en
-
b. de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met
een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.
9 Het percentage, bedoeld in het achtste lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate
van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:
80% of meer:
|
90,02%;
|
65 tot 80%:
|
65,26%;
|
55 tot 65%:
|
54,01%;
|
45 tot 55%:
|
45,01%;
|
35 tot 45%:
|
36,01%;
|
25 tot 35%:
|
27,01%;
|
15 tot 25%:
|
18,00%.
|
10 De aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, eindigt:
11 De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 124a,
heeft slechts recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of aanvullende
uitkering voorzover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel
4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging
niet overschrijdt.