Wet milieubeheer

Geraadpleegd op 25-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2007 en zichtdatum 01-11-2024.
Geldend van 01-01-2007 t/m 15-03-2007

Wet van 13 juni 1979, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, naast de wettelijke regelingen, geldende voor de onderscheidene onderdelen van het gebied van de milieuhygiëne, regelen te stellen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op dat gebied;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1.1. Algemeen

Artikel 1.1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    adviseurs: bestuursorganen die krachtens wettelijk voorschrift in de gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit;

    afvalbeheersplan: het afvalbeheersplan, bedoeld in artikel 10.3;

    afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

    afvalstoffenverordening: de verordening, bedoeld in artikel 10.23;

    afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

    bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen;

    bedrijfsafvalwater: afvalwater, niet zijnde huishoudelijk afvalwater;

    beheer van afvalstoffen: inzameling, vervoer, nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen;

    beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld;

    betrokken bestuursorganen: adviseurs en andere bestuursorganen die krachtens wettelijk voorschrift worden betrokken bij de totstandkoming van de in artikel 13.1, eerste lid, bedoelde beschikkingen.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit;

    biochemisch zuurstofverbruik: massaconcentratie aan opgeloste zuurstof die gedurende vijf dagen wordt verbruikt door biochemische oxydatie van organische bestanddelen onder uitsluiting van ammoniumoxydatie onder omstandigheden die zijn gespecificeerd in een door Onze Minister aangewezen norm van het Nederlands Normalisatie Instituut;

    broeikasgas: gas, genoemd in bijlage II bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten;

    broeikasgasemissierecht: overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 16 overdraagbaar recht, uitsluitend teneinde aan het bepaalde bij en krachtens dat hoofdstuk te voldoen, om gedurende een bepaalde periode een emissie van één ton kooldioxide-equivalent in de lucht te veroorzaken;

    Commissie genetische modificatie: de Commissie genetische modificatie, bedoeld in artikel 2.26;

    Commissie voor de milieu-effectrapportage: de Commissie voor de milieu-effectrapportage, bedoeld in artikel 2.17;

    doelmatig beheer van afvalstoffen: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid;

    EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling: richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 3 maart 1997 (PbEG L 73) tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten;

    de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen: de verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30);

    één ton kooldioxide-equivalent: een metrische ton kooldioxide of een hoeveelheid van een ander broeikasgas met een gelijkwaardig aardopwarmingsvermogen;

    de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit: de richtlijn (EG) nr. 96/62 van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PbEG L 296), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld;

    de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten: richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275);

    EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging: richtlijn (EG) nr. 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld;

    de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten: verordening inzake een gestandaardiseerd en beveiligd stelsel van registers als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, nadat deze verordening door de Commissie van de Europese Gemeenschappen is vastgesteld en in werking is getreden;

    emissie: stoffen, trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt gebracht;

    de emissieautoriteit: de Nederlandse emissieautoriteit, genoemd in artikel 2.1;

    emissiegrenswaarde: massa gerelateerd aan bepaalde parameters, dan wel concentratie of niveau van een emissie uit een of meer bronnen, die gedurende een bepaalde periode niet mag worden overschreden;

    emissiereductie-eenheid: eenheid, uitgegeven overeenkomstig artikel 6 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten (ERU);

    gecertificeerde emissiereductie: eenheid, uitgegeven overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten (CER);

    gemeentelijk milieubeleidsplan: het gemeentelijke milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.16;

    gevaarlijke afvalstoffen: bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties;

    gpbv-installatie: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging;.

    huishoudelijke afvalstoffen: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voor zover het ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen;

    huishoudelijk afvalwater: afvalwater afkomstig uit particuliere huishoudens;

    inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;

    inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;

    inwonerequivalent: biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal;

    de kaderrichtlijn water: richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), zoals deze is gewijzigd bij beschikking nr. 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG (PbEG L 331) en met inbegrip van wijzigingen uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, doch voor het overige naar de tekst zoals deze bij de richtlijn is vastgesteld.

    nationaal milieubeleidsplan: het nationale milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.3;

    NOx-emissierecht: overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 16 overdraagbaar recht, uitsluitend teneinde aan het bepaalde bij en krachtens dat hoofdstuk te voldoen, om gedurende een bepaalde periode een emissie van één kilogram stikstofoxiden in de lucht te veroorzaken;

    nuttige toepassing: de handelingen die zijn genoemd in bijlage II B bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen;

    Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    preparaten: preparaten in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

    Protocol van Kyoto: op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110);

    provinciaal milieubeleidsplan: het provinciale milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.9;

    provinciale milieucommissie: de provinciale milieucommissie, bedoeld in artikel 2.41;

    provinciale milieuverordening: de verordening, bedoeld in artikel 1.2;

    Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering: op 9 mei 1992 te New York totstandgekomen Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1992, 189);

    stikstofoxiden (NOx): stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;

    stoffen: stoffen in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

    storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten;

    verwijdering: de handelingen die zijn genoemd in bijlage II A bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen;

    waterkwaliteitsbeheerder: het bestuursorgaan dat bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen:

    • a. worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;

    • b. worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;

    • c. worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

  • 4 Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.

  • 5 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder het zich ontdoen van afvalstoffen mede verstaan:

    • a. het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan;

    • b. het voor nuttige toepassing of verwijdering brengen van afvalstoffen vanuit een inrichting naar een elders gelegen inrichting die aan dezelfde natuurlijke of rechtspersoon behoort;

    • c. het tijdelijk voor nuttige toepassing afgeven van afvalstoffen.

  • 6 Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke stoffen, preparaten of andere producten in ieder geval worden aangemerkt als afvalstoffen, indien de houder zich daarvan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van het bevorderen van nuttige toepassing worden bepaald dat geen sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen, indien bij die maatregel aangewezen stoffen, preparaten of andere producten:

    • a. door de houder rechtstreeks worden afgegeven aan een persoon die deze stoffen, preparaten of andere produkten geheel toepast op een bij die maatregel aangegeven wijze;

    • b. voldoen aan bij die maatregel te stellen eisen.

    Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van stoffen, preparaten of andere produkten, de wijze van toepassing en de eisen, bedoeld in dit lid.

  • 8 Een afvalstof wordt in ieder geval aangemerkt als huishoudelijke afvalstof onderscheidenlijk bedrijfsafvalstof, indien die afvalstof bij algemene maatregel van bestuur als zodanig is aangewezen.

  • 9 Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, een regeling vaststellen van de in het zevende of achtste lid bedoelde strekking. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.

  • 10 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid. Tevens kan Onze Minister of een door hem aan te wijzen instantie vaststellen dat een afvalstof, zoals die door de houder ter beoordeling wordt aangeboden:

    • a. niet de eigenschappen bezit op grond waarvan deze ingevolge bijlage III bij richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt;

    • b. hoewel deze niet als gevaarlijke afvalstof is aangewezen, toch de eigenschappen bezit op grond waarvan deze ingevolge de in onderdeel a genoemde bijlage als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt.

  • 11 Een wijziging van de bijlagen bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijvingen van «afvalstoffen»,« beheer van afvalstoffen», «nuttige toepassing» en« verwijdering» gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 12 Een wijziging van bijlage III bij richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen gaat voor de toepassing van het tiende lid gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 14 Een wijziging uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van de kaderrichtlijn water gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant of op andere geschikte wijze wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 1.1a

  • 1 Een ieder neemt voldoende zorg voor het milieu in acht.

  • 2 De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid laat onverlet de uit het burgerlijk recht voortvloeiende aansprakelijkheid en de mogelijkheid van rechtspersonen als bedoeld in artikel 1, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, om uit dien hoofde in rechte op te treden.

§ 1.2. De provinciale milieuverordening

Artikel 1.2

  • 1 Provinciale staten stellen ter bescherming van het milieu een verordening vast.

  • 2 De verordening bevat ten minste:

    • a. regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden;

    • b. regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden.

  • 3 Bij de verordening worden, voor zover dit naar het oordeel van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is, verdere regels gesteld ter bescherming van het milieu.

  • 4 Bij de verordening kan worden bepaald dat bij de verordening gestelde regels slechts gelden voor een of meer daarbij aan te wijzen delen van het grondgebied van de provincie.

  • 5 De verordening bevat geen regels met betrekking tot de samenstelling of eigenschappen van produkten. Ten aanzien van gebieden die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn aangewezen, houdt de verordening geen regels in, die betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering.

  • 6 De verordening kan slechts, voor zover dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, regels bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op bij die regels aangewezen categorieën van inrichtingen, voor zover:

    • a. ten aanzien van die inrichtingen het in artikel 8.1, eerste lid, gestelde verbod niet geldt, en die regels noodzakelijk zijn ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden, of

    • b. het regels betreft, inhoudende een verbod tot het oprichten of in werking hebben van dergelijke inrichtingen in gebieden als bedoeld onder a, dan wel tot het op een bij die verordening aan te geven wijze veranderen van dergelijke inrichtingen in die gebieden, of het veranderen van de werking daarvan.

  • 7 Bij de verordening kan, voor zover het gevallen betreft als bedoeld in het zesde lid, worden bepaald dat het orgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens hoofdstuk 8 te verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot de daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de verordening gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de verordening aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de verordening kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 8 Bij de vaststelling van de verordening houden provinciale staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan.

Artikel 1.2a

Bij de provinciale milieuverordening worden geen regels gesteld, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.

Artikel 1.3

  • 1 Bij de provinciale milieuverordening kan worden bepaald dat daarbij aangewezen bestuursorganen in daarbij aangegeven categorieën van gevallen ontheffing kunnen verlenen van bij die verordening aangewezen regels, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geldt niet met betrekking tot inrichtingen waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 is vereist.

  • 3 Het betrokken orgaan houdt bij de beslissing op de aanvraag om een ontheffing in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.

  • 4 Op de voorbereiding van een beschikking krachtens het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Indien uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten, kan bij de provinciale milieuverordening anders worden bepaald.

Artikel 1.4

  • 1 Bij de voorbereiding van het voorstel voor een provinciale milieuverordening plegen gedeputeerde staten overleg met de niet tot de provincie behorende bestuursorganen die het aangaat.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen de provinciale milieucommissie in de gelegenheid over het ontwerp van een verordening advies uit te brengen.

  • 3 Van een besluit tot vaststelling of wijziging van de verordening wordt door gedeputeerde staten mededeling gedaan door toezending aan Onze Minister.

Hoofdstuk 2. Adviesorganen

§ 2.1. De Nederlandse emissieautoriteit

Artikel 2.2

  • 2 De emissieautoriteit heeft voorts tot taak:

    • a. het bijhouden van gegevens en het opstellen van rapportages met betrekking tot de naleving door Nederland van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dat de beperking van de emissies van broeikasgassen of stikstofoxiden in de lucht tot doel heeft;

    • b. het verzamelen van gegevens over technieken ter bepaling van de emissies van broeikasgassen of stikstofoxiden, waarop titel 16.2 onderscheidenlijk titel 16.3 van toepassing is;

    • c. het verzamelen van andere gegevens die met het oog op de uitoefening van haar taken van belang zijn;

    • d. het rapporteren aan Onze Minister en aan andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen instanties over de ontwikkeling van de onder a bedoelde emissies in Nederland.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan de emissieautoriteit, voorzover die taken niet de uitoefening van openbaar gezag inhouden, worden belast met andere taken dan in het eerste of tweede lid bedoeld, in het bijzonder taken betreffende de uitvoering door Nederland van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dat de beperking van de emissies van broeikasgassen of stikstofoxiden in de lucht tot doel heeft.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de inhoud van de taken van de emissieautoriteit nadere regels worden gesteld.

Artikel 2.16a

Onverminderd de artikelen 16.8 en 18.3 stemmen het bestuur van de emissieautoriteit en het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 te verlenen voor een inrichting waarop hoofdstuk 16 betrekking heeft, dan wel Onze Minister van Economische Zaken in geval voor een inrichting waarop dat hoofdstuk betrekking heeft, het in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, onderling de uitoefening van de taken af, waarmee zij zijn belast bij of krachtens hoofdstuk 16, onderscheidenlijk hoofdstuk 8, onderscheidenlijk artikel 40 van de Mijnbouwwet.

Artikel 2.16b

De emissieautoriteit draagt op de voet van de ter zake voor de Rijksdienst geldende voorschriften zorg voor de nodige technische en organisatorische voorzieningen ter beveiliging van haar gegevens tegen verlies of aantasting en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging en verstrekking van die gegevens.

§ 2.2. De Commissie voor de milieu-effectrapportage

Artikel 2.17

  • 1 Er is een Commissie voor de milieu-effectrapportage.

  • 2 De commissie heeft tot taak:

    • a. Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij overeenkomstig artikel 7.5, zesde lid, van advies te dienen met betrekking tot verzoeken om ontheffing van de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport;

    • b. het bevoegd gezag overeenkomstig de artikelen 7.14, eerste lid, 7.26 en 7.26b van advies te dienen met betrekking tot milieu-effectrapporten.

Artikel 2.18

De commissie brengt elk jaar aan Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een verslag uit van haar werkzaamheden. Onze Ministers maken het verslag openbaar.

Artikel 2.19

  • 1 De commissie bestaat uit deskundigen op het gebied van de beschrijving, de bescherming en de verontreiniging en aantasting van het milieu en op het gebied van de overeenkomstig de artikelen 7.2 en 7.6 aangewezen activiteiten.

  • 2 De voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters en de overige leden van de commissie worden door Ons, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, benoemd en ontslagen. De voordracht tot benoeming van de voorzitter geschiedt in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad.

  • 3 De leden worden, met uitzondering van de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters, benoemd voor de tijd van vijf jaren. Zij zijn terstond wederbenoembaar.

  • 4 De leden kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Artikel 2.20

De rechtspositie van de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de overige leden wordt voor zover nodig nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 2.21

  • 1 Zodra de commissie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen met betrekking tot een verzoek om ontheffing of een milieu-effectrapport, stelt de voorzitter, na overleg met de plaatsvervangende voorzitters, uit de leden van de commissie een werkgroep samen, die aan het bevoegd gezag advies uitbrengt. De voorzitter of de door hem aangewezen plaatsvervangende voorzitter van de commissie is voorzitter van de werkgroep.

  • 2 Als lid van een werkgroep worden slechts leden van de commissie aangewezen, die niet rechtstreeks betrokken zijn of zijn geweest bij de activiteit of bij de alternatieven daarvoor, als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, onder b, of bij een besluit bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt.

  • 3 Indien een lid van een werkgroep niet meer voldoet aan het in het tweede lid gestelde vereiste, ontheft de voorzitter van de werkgroep hem, na overleg met de voorzitter van de commissie, van zijn lidmaatschap van de werkgroep.

  • 4 De werkgroep kan zich doen bijstaan door deskundigen die geen lid zijn van de commissie. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5 De voorzitter van de commissie deelt aan het bevoegd gezag en aan degene die het milieu-effectrapport maakt of zou moeten maken, mede uit welke leden van de commissie de werkgroep bestaat en door welke deskundigen zij zich doet bijstaan.

Artikel 2.22

  • 1 De adviezen worden uitgebracht in overeenstemming met het gevoelen van de meerderheid van de leden van de werkgroep.

  • 2 Op verzoek van de leden die in de werkgroep een standpunt hebben verdedigd, dat afwijkt van het gevoelen van de meerderheid, wordt dat standpunt in het advies vermeld. Deze leden kunnen omtrent een zodanig standpunt een afzonderlijke nota bij het advies voegen.

Artikel 2.23

De commissie heeft een secretaris, die door Ons wordt benoemd en ontslagen, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de commissie gehoord. De commissie heeft een bureau, dat onder leiding staat van de secretaris.

§ 2.3. De Commissie genetische modificatie

Artikel 2.25

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder genetisch gemodificeerde organismen: organismen waarvan het genetisch materiaal is veranderd op een wijze die van nature niet mogelijk is door voortplanting of recombinatie en die het vermogen bezitten dat genetisch materiaal te vermenigvuldigen of over te dragen.

Artikel 2.27

  • 1 De commissie heeft tot taak:

    • a. Onze Minister te adviseren over kennisgevingen en aanvragen om vergunning met betrekking tot het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen en over veiligheidsmaatregelen die in het kader daarvan moeten worden getroffen ter bescherming van mens en milieu;

    • b. het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van vergunningen krachtens artikel 8.1, te adviseren over aanvragen om vergunning met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen inrichtingen voor zover die aanvragen betrekking hebben op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen;

    • c. het bestuursorgaan dat belast is met het toezicht op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen, te adviseren met betrekking tot dat toezicht.

  • 2 Op verzoek van Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat, of uit eigen beweging informeert de commissie Onze betrokken Minister indien aan het vervaardigen van of aan handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ethische of maatschappelijke aspecten zijn verbonden die naar het oordeel van de commissie van belang zijn.

Artikel 2.28

Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er zorg voor dat de commissie op de hoogte wordt gehouden ten aanzien van het beleid op het terrein van het vervaardigen van of van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen.

Artikel 2.29

Telkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie een rapport uit aan Onze Minister, waarin ten minste de taak, de samenstelling, de inrichting en werkwijze van de commissie aan een onderzoek worden onderworpen en voorstellen kunnen worden gedaan voor gewenste veranderingen. Onze Minister zendt dit rapport, voorzien van zijn standpunt, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 2.30

  • 1 De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vijftien en ten hoogste twintig andere leden.

  • 2 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van het vervaardigen van of van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen en de mogelijke gevolgen daarvan voor mens en milieu, daarbij inbegrepen de ecologische gevolgen en de daarbij te nemen veiligheidsmaatregelen.

Artikel 2.31

  • 1 De voorzitter van de commissie wordt door Onze Minister benoemd. Onze Minister hoort de commissie alvorens hij de voorzitter benoemt.

  • 2 Onze Minister benoemt ten minste veertien en ten hoogste negentien andere leden van de commissie.

  • 3 De voorzitter en de leden worden voor de tijd van vier jaren benoemd. Zij zijn terstond weer benoembaar.

  • 4 De voorzitter en de leden kunnen te allen tijde hun functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.

  • 5 Onze Minister kan in bijzondere gevallen de voorzitter en de andere leden in hun functie schorsen en uit hun functie ontslaan.

Artikel 2.32

  • 1 De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 2 De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.

  • 3 In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend voorzitter in zijn functie schorsen en uit zijn functie ontslaan.

Artikel 2.33

  • 1 De commissie wordt bijgestaan door een secretaris. Aan de secretaris kan een adjunct-secretaris worden toegevoegd.

  • 2 De secretaris en de adjunct-secretaris worden door Onze Minister benoemd, in hun functie geschorst en uit hun functie ontslagen, de commissie gehoord.

  • 3 De secretaris is geen lid van de commissie.

  • 4 De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.

  • 5 Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat van de secretaris.

Artikel 2.34

  • 1 De commissie kan voor bepaalde onderwerpen subcommissies instellen.

  • 2 De voorzitter van een subcommissie wordt door de commissie uit haar midden benoemd.

Artikel 2.35

  • 1 De commissie en haar subcommissies kunnen zich bij hun werkzaamheden doen bijstaan door personen die geen lid zijn van de commissie.

  • 2 Onze Minister en Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kunnen, ieder voor hun ministerie, ambtenaren aanwijzen, die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie en haar subcommissies te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen van de commissie voor ieder van die ministeries ten hoogste één ambtenaar aanwezig is.

Artikel 2.36

  • 1 De vergaderingen van de commissie zijn openbaar. De commissie stelt bij haar in artikel 2.40 bedoelde besluit regels betreffende de openbaarheid van de vergaderingen van de subcommissies.

Artikel 2.37

  • 1 De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.

  • 2 Ter vergadering ingebrachte minderheidsstandpunten worden in of bij de adviezen vermeld.

Artikel 2.38

De commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van Onze Minister en van de bestuursorganen, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder b en c.

Artikel 2.39

  • 1 De voorzitter van de commissie pleegt ten minste eenmaal per jaar overleg met Onze Minister over de door de commissie voorgenomen werkzaamheden voor de komende twaalf maanden. De commissie stelt vervolgens het programma van haar werkzaamheden vast en zendt dit aan Onze Minister.

  • 2 Ten behoeve van de voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde overleg stelt de commissie een overzicht van de door haar voorgenomen werkzaamheden op en legt dit tijdig aan Onze Minister voor. De commissie voegt bij het overzicht een raming van de met de uitvoering van de werkzaamheden gepaard gaande kosten.

  • 3 De commissie oefent haar werkzaamheden uit binnen het raam van de middelen welke haar jaarlijks ingevolge de begrotingswet ter beschikking worden gesteld.

Artikel 2.40

De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en de werkwijze van haar subcommissies en zendt deze aan Onze Minister.

§ 2.4. De provinciale milieucommissie

Artikel 2.41

  • 1 Provinciale staten en gedeputeerde staten stellen overeenkomstig artikel 82 van de Provinciewet gezamenlijk een provinciale milieucommissie in, die door provinciale staten en gedeputeerde staten vooraf wordt gehoord over maatregelen en plannen, die van betekenis zijn voor het provinciale milieubeheer.

  • 2 Provinciale staten en gedeputeerde staten benoemen elk een gelijk aantal leden.

  • 3 De inspecteur is ambtshalve lid van de commissie.

Hoofdstuk 4. Plannen

§ 4.1. Algemeen

Artikel 4.1

In dit hoofdstuk wordt onder Onze Ministers verstaan: Onze Minister, te zamen met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Economische Zaken voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft, die tot hun verantwoordelijkheid behoren.

Artikel 4.1a

  • 1 Indien ter uitvoering van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie een plan of programma moet worden vastgesteld waarvoor geen grondslag in de wet is opgenomen en ten aanzien waarvan ingevolge artikel 2, tweede lid, van richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156) in inspraak van het publiek moet worden voorzien, is op de voorbereiding van dat plan of programma afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een herziening van een plan of programma.

  • 3 Een wijziging van de in het eerste lid genoemde richtlijn of van een bijlage bij die richtlijn gaat voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 4.1b

  • 1 Voorzover op de voorbereiding van een in deze wet voorzien plan of programma dat wordt genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156), de procedure van toepassing is die is voorgeschreven in hoofdstuk 7 of in de Wet op de waterhuishouding, geldt uitsluitend die procedure en blijven de bepalingen die terzake in andere hoofdstukken, onderscheidenlijk in deze wet, zijn opgenomen, voorzover nodig buiten toepassing.

  • 2 Een wijziging van bijlage I bij de in het eerste lid genoemde richtlijn gaat voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 4.2

  • 1 Het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu, hierna aan te duiden als RIVM, brengt eenmaal in de vier jaar aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven over een door Onze Minister aan te geven periode van ten minste de eerstvolgende tien jaar. In ieder geval wordt die ontwikkeling beschreven, uitgaande van de voor die periode meest waarschijnlijke ontwikkeling van de omstandigheden die daarvoor van belang zijn. Tevens worden in het rapport beschrijvingen opgenomen, die telkens uitgaan van andere ontwikkelingen van die omstandigheden, die zich, naar redelijkerwijs kan worden verondersteld, in de betrokken periode zouden kunnen voordoen. Het rapport wordt uitgebracht ten minste 6 maanden en ten hoogste 12 maanden voordat Onze Ministers het eerstvolgende nationale milieubeleidsplan vaststellen. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen in gevallen waarin de geldingsduur van een nationaal milieubeleidsplan met toepassing van artikel 4.6, tweede lid, wordt verlengd, kan worden afgeweken van de in de eerste volzin gestelde termijn van vier jaar.

  • 2 Het RIVM brengt jaarlijks aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven, die het resultaat is van de uitvoering van de beleidsmaatregelen die van invloed zijn op die kwaliteit en die in het jaar waarop het rapport betrekking heeft, van kracht waren. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven in hoeverre die maatregelen hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van de resultaten, waarvan in het geldende nationale milieubeleidsplan is aangegeven dat zij voor het betrokken jaar zijn beoogd. Tevens wordt aangegeven hoe de beschreven ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu zich verhoudt tot de ontwikkeling daarvan die is beschreven in de overeenkomstige eerder uitgebrachte rapporten. Indien zich onvoorzien een omstandigheid voordoet die belangrijke gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu op langere termijn, en Onze Minister daarom verzoekt, neemt het RIVM in een rapport tevens een beschrijving op van die ontwikkeling die daarvan het resultaat kan zijn.

  • 3 Onze Minister wijst, te zamen met - ieder voor zover het hem aangaat - Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, overheidsinstellingen aan, die door het RIVM in ieder geval worden betrokken bij het opstellen van de rapporten. Een overheidsinstelling komt voor aanwijzing slechts in aanmerking indien zij in staat is naar organisatie, personeel en uitrusting de voor het opstellen van de rapporten nodige werkzaamheden op passend wetenschappelijk niveau te verrichten.

  • 4 Onze Minister kan, te zamen met - ieder voor zover het hem aangaat - Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de krachtens het derde lid aangewezen overheidsinstellingen bij het opstellen van de rapporten worden betrokken.

Artikel 4.2a

  • 1 Onze Minister kan aanwijzingen geven omtrent veronderstelde ontwikkelingen die in ieder geval als grondslag voor beschrijvingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, moeten worden aangenomen. Hij kan tevens aanwijzingen geven omtrent onderwerpen die in ieder geval in een rapport, als bedoeld in dat artikellid, moeten worden beschreven.

  • 3 Onze Minister zendt de rapporten aan de Staten-Generaal; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieubeleidsplan; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieuprogramma. Het RIVM draagt ervoor zorg dat de rapporten algemeen verkrijgbaar worden gesteld.

Artikel 4.2b

Ten behoeve van het opstellen van milieubeleidsplannen en van milieuprogramma’s verschaffen de onderscheidene overheidsorganen elkaar desgevraagd alle inlichtingen en gegevens, waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.

§ 4.2. Het nationale milieubeleidsplan

Artikel 4.3

  • 1 Onze Ministers stellen ten minste eenmaal in de vier jaar een nationaal milieubeleidsplan vast, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan van rijkswege in de eerstvolgende vier jaar te nemen beslissingen, en dat naar verwachting tevens richting zal kunnen geven aan in de daarop volgende vier jaar te nemen beslissingen.

  • 2 Het plan bevat de hoofdzaken van het door de regering te voeren milieubeleid, dat in het bijzonder is gericht op een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder daarmee voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien, en op het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau van bescherming van het milieu als redelijkerwijze te bereiken is. De mogelijke ontwikkelingen in de samenleving en de gewenste kwaliteit van het milieu op lange termijn, alsmede de daarvoor van belang zijnde internationale ontwikkelingen, worden in het plan in beschouwing genomen.

  • 3 Tot deze hoofdzaken behoren ten minste:

    • a. de in de betrokken periode van acht jaar en, voor zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake de kwaliteit van de onderscheidene onderdelen van het milieu;

    • b. de in de betrokken periode van acht jaar en, voor zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake het voorkomen, beperken of ongedaan maken van gevolgen van menselijke activiteiten die het milieu verontreinigen, aantasten of uitputten;

    • c. de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft;

    • d. de wijze waarop het bereiken en instandhouden van de onder a , b en c bedoelde resultaten zal worden nagestreefd en de termijnen die daarbij zullen worden gehanteerd, alsmede de mate van prioriteit die aan het bereiken van die resultaten wordt gegeven;

    • e. de redelijkerwijze te verwachten financiële, economische en ruimtelijke gevolgen van het te voeren milieubeleid.

  • 4 In het plan geven Onze Ministers voorts aan in hoeverre het voorgenomen beleid is afgestemd op, dan wel leidt tot aanpassing van het nationale waterhuishoudingsbeleid en het nationale natuurbeleid, en in hoeverre en binnen welke termijn zij voornemens zijn de nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding, respectievelijk het Natuurbeleidsplan, bedoeld in artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 1998 te herzien. Met het geldende nationale milieubeleidsplan wordt tevens rekening gehouden bij de vaststelling van beleid op andere beleidsterreinen, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu wordt geraakt.

Artikel 4.4

  • 1 Onze Ministers betrekken bij de voorbereiding van het nationale milieubeleidsplan de naar hun oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende bestuursorganen, instellingen en organisaties. Daartoe behoren in elk geval gedeputeerde staten van de provincies.

Artikel 4.5

  • 1 Zodra het nationale milieubeleidsplan is vastgesteld, doen Onze Ministers hiervan mededeling door overlegging van het plan aan de Staten-Generaal en door toezending ervan aan gedeputeerde staten van de provincies.

  • 2 Onze Minister maakt de vaststelling bekend in de Staatscourant. Hierbij geeft hij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het plan.

Artikel 4.6

  • 1 Het nationale milieubeleidsplan geldt met ingang van een bij besluit van Onze Ministers vast te stellen tijdstip. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin, wordt niet eerder genomen dan acht weken nadat het plan ingevolge artikel 4.5, eerste lid, is overgelegd aan de Staten-Generaal. Indien door of namens een der kamers der Staten-Generaal binnen acht weken nadat het plan is overgelegd, te kennen wordt gegeven dat zij over het plan in het openbaar wil beraadslagen, wordt een besluit als bedoeld in de eerste volzin, niet eerder genomen dan zes maanden na de overlegging van het plan, dan wel, indien de beraadslagingen op een eerder tijdstip zijn beëindigd, na die beraadslagingen. Onze Ministers stellen de Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die zij aan de beraadslagingen verbinden voor het nationale milieubeleid en voor de uitvoering van het plan. Onze Minister maakt een besluit als bedoeld in de eerste volzin, bekend in de Staatscourant en vermeldt daarbij de gevolgtrekkingen die aan de Staten-Generaal zijn meegedeeld.

  • 2 Het plan geldt, behoudens ingeval eerder een nieuw plan is vastgesteld, voor een tijdvak van vier jaar. Onze Ministers kunnen de geldingsduur van het plan eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen. Onze Minister doet mededeling van een besluit als bedoeld in de tweede volzin, door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en maakt het bekend in de Staatscourant.

  • 3 De organen van het Rijk houden in elk geval rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan bij het nemen van een besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in de bij deze wet behorende bijlage, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op besluiten:

    • a. met betrekking tot een nota voor de waterhuishouding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding;

    • b. die door een orgaan van het Rijk worden genomen in de plaats van een orgaan van een ander openbaar lichaam, wegens het in gebreke blijven van dat orgaan.

  • 5 Voor de toepassing van het derde lid worden gevolgtrekkingen die overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid aan de Staten-Generaal zijn meegedeeld, aangemerkt als onderdeel van het plan.

§ 4.3. Het nationale milieuprogramma

Artikel 4.7

  • 1 Onze Ministers stellen jaarlijks een nationaal milieuprogramma vast.

  • 2 Het programma bevat ten minste:

    • a. een programma van van rijkswege in de eerstvolgende vier jaar te verrichten activiteiten ter bescherming van het milieu;

    • b. een programma voor de vaststelling en herziening van milieukwaliteitseisen krachtens artikel 5.1, eerste lid, onder aanduiding van de daarbij beoogde resultaten;

    • c. een overzicht van de in de onderscheidene begrotingshoofdstukken opgenomen begrotingsposten op het gebied van het milieubeheer, alsmede een aanduiding van de financiële gevolgen van de onder a bedoelde activiteiten voor het Rijk voor de volgende jaren;

    • d. een verslag van de voortgang van de uitvoering van het geldende nationale milieubeleidsplan.

  • 3 Bij de vaststelling van het programma houden Onze Ministers rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan.

Artikel 4.8

  • 1 Onze Minister maakt het nationale milieuprogramma bekend door het bij de aanbieding van de rijksbegroting over te leggen aan de Staten-Generaal.

  • 2 Onze Minister doet van het programma mededeling door toezending aan gedeputeerde staten van de provincies.

§ 4.4. Het provinciale milieubeleidsplan

Artikel 4.9

  • 1 Provinciale staten stellen ten minste eenmaal in de vier jaar een provinciaal milieubeleidsplan vast, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan in de eerstvolgende vier jaar te nemen beslissingen van provinciale staten en gedeputeerde staten en van bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden, en dat naar verwachting tevens richting zal kunnen geven aan in de daarop volgende vier jaar te nemen beslissingen.

  • 2 Het plan bevat de hoofdzaken van het door provinciale staten en gedeputeerde staten te voeren milieubeleid.

  • 3 Tot deze hoofdzaken behoren ten minste:

    • a. de in de betrokken periode van acht jaar en, voor zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake de kwaliteit van de onderscheidene onderdelen van het milieu, mede gelet op de krachtens of overeenkomstig artikel 5.1, eerste lid, vastgestelde grenswaarden en richtwaarden;

    • b. de in de betrokken periode van acht jaar en, voor zover deze redelijkerwijze zijn aan te geven, de in de eerstvolgende vier jaar beoogde resultaten inzake het voorkomen, beperken of ongedaan maken van gevolgen van menselijke activiteiten die het milieu verontreinigen, aantasten of uitputten;

    • c. de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft;

    • d. de wijze waarop het bereiken en instandhouden van de onder a, b en c bedoelde resultaten door de in het eerste lid bedoelde bestuursorganen zal worden nagestreefd en de termijnen die daarbij zullen worden gehanteerd, alsmede de mate van prioriteit die aan het bereiken van die resultaten wordt gegeven;

    • e. de redelijkerwijze te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren milieubeleid.

  • 4 Tot de gebieden, bedoeld in het derde lid, onder c, behoren ten minste:

    • a. de gebieden die krachtens de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument, en

    • b. de gebieden die zijn aangewezen ter uitvoering van de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Conventie van Ramsar, Trb. 1975, 84),

    behoudens voor zover bij die aanwijzing anders is bepaald.

Artikel 4.10

  • 1 Het provinciale milieubeleidsplan wordt voorbereid door gedeputeerde staten.

  • 2 Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het plan de naar hun oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende overheidsorganen. Daartoe behoren in elk geval:

    • a. gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies,

    • b. de bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden, en

    • c. Onze Minister.

  • 3 Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het plan voorts de ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 147 van de Provinciewet vastgestelde verordening.

Artikel 4.11

  • 1 Zodra het provinciale milieubeleidsplan is vastgesteld, doen gedeputeerde staten hiervan mededeling door toezending van het plan aan Onze Minister en aan de bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden.

  • 2 Gedeputeerde staten maken de vaststelling bekend in de Staatscourant. Hierbij geven zij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het plan.

Artikel 4.12

  • 1 Het provinciale milieubeleidsplan geldt, behoudens ingeval eerder een nieuw plan is vastgesteld, voor een tijdvak van vier jaar nadat de vaststelling ervan overeenkomstig artikel 4.11, tweede lid, is bekendgemaakt.

  • 2 Provinciale staten kunnen de geldingsduur van het plan eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen. Gedeputeerde staten doen mededeling van een besluit als bedoeld in de eerste volzin, door toezending daarvan aan Onze Minister en aan de bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden. Zij maken het bekend in de Staatscourant.

  • 3 Provinciale staten en gedeputeerde staten houden in elk geval rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan bij het nemen van een besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in de bij deze wet behorende bijlage, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op besluiten:

    • a. met betrekking tot een provinciaal plan voor de waterhuishouding als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding;

    • b. die door provinciale staten of gedeputeerde staten worden genomen in de plaats van een orgaan van een ander openbaar lichaam, wegens het in gebreke blijven van dat orgaan.

  • 5 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten:

    • a. die door een orgaan van een ander openbaar lichaam worden genomen in de plaats van provinciale staten of gedeputeerde staten wegens het in gebreke blijven van provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten;

    • b. krachtens een provinciale bevoegdheid die aan een orgaan van een ander openbaar lichaam is overgedragen.

Artikel 4.13

  • 1 Onze Ministers kunnen, voor zover dat in het algemeen belang geboden is, gedeputeerde staten gehoord, aan provinciale staten aanwijzingen geven omtrent de inhoud van het provinciale milieubeleidsplan. Bij een aanwijzing wordt een termijn gesteld, binnen welke het plan in overeenstemming met de aanwijzing moet zijn gebracht.

  • 2 Bij het geven van een aanwijzing houden Onze Ministers rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan en het geldende afvalbeheersplan.

  • 3 Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

§ 4.5. Het provinciale milieuprogramma

Artikel 4.14

  • 1 Gedeputeerde staten stellen jaarlijks een provinciaal milieuprogramma vast.

  • 2 Het programma bevat ten minste:

    • a. een programma van door gedeputeerde staten in de eerstvolgende vier jaar te verrichten activiteiten ter bescherming van het milieu, daaronder begrepen:

      • 1°. een overzicht van onderzoeksgevallen en gevallen van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, alsmede, met betrekking tot die gevallen, een overzicht van de door of vanwege gedeputeerde staten, onderscheidenlijk van de aan gedeputeerde staten bekende door anderen in de eerstvolgende vier jaren te verrichten activiteiten en een aanduiding van het tijdstip waarop met het onderzoek of de sanering van die gevallen zal of dient worden aangevangen;

      • 2°. een overzicht van de in de volgende vier jaren noodzakelijke maatregelen tot bestrijding van de geluidhinder;

    • b. een overzicht van de financiële gevolgen van de onder a, onder 2°, bedoelde activiteiten, met inbegrip van de subsidies die met het oog daarop aan het Rijk worden gevraagd;

    • c. een verslag van de voortgang van de uitvoering van het geldende provinciale milieubeleidsplan.

  • 3 Bij de vaststelling van het programma houden gedeputeerde staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan.

Artikel 4.15

  • 2 Gedeputeerde staten maken het programma bekend door het bij het ontwerp van de begroting over te leggen aan provinciale staten. Zij doen gelijktijdig mededeling van het programma door toezending aan Onze Minister.

§ 4.5a. Het regionale milieubeleidsplan

Artikel 4.15a

  • 1 Het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, kan een regionaal milieubeleidsplan vaststellen, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan beslissingen tot het nemen waarvan de bevoegdheid bij of krachtens de wet aan een orgaan van dat lichaam is toegekend.

§ 4.5b. Het regionale milieuprogramma

Artikel 4.15b

  • 1 Het dagelijks bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, stelt jaarlijks een milieuprogramma vast.

§ 4.6. Het gemeentelijke milieubeleidsplan

Artikel 4.16

  • 1 De gemeenteraad kan een gemeentelijk milieubeleidsplan vaststellen, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan door de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders te nemen beslissingen.

  • 2 Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders te voeren milieubeleid.

Artikel 4.17

  • 1 Het gemeentelijke milieubeleidsplan wordt voorbereid door burgemeester en wethouders.

  • 2 Burgemeester en wethouders betrekken bij de voorbereiding van het plan de naar hun oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende bestuursorganen. Daartoe behoren in elk geval:

    • a. gedeputeerde staten,

    • b. burgemeester en wethouders van de aangrenzende gemeenten, en

    • c. Onze Minister.

  • 3 Burgemeester en wethouders betrekken bij de voorbereiding van het plan voorts de ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

Artikel 4.18

  • 1 Zodra het gemeentelijke milieubeleidsplan is vastgesteld, doen burgemeester en wethouders hiervan mededeling door toezending van het plan aan gedeputeerde staten en aan de inspecteur.

  • 2 Burgemeester en wethouders maken de vaststelling bekend in één of meer dag- of nieuwsbladen die in de gemeente verspreid worden. Hierbij geven zij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het plan.

Artikel 4.19

  • 1 Bij de vaststelling van het gemeentelijke milieubeleidsplan bepaalt de gemeenteraad het tijdvak gedurende hetwelk het geldt.

  • 2 De gemeenteraad kan de geldingsduur eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen. Artikel 4.18, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien in de gemeente een gemeentelijk milieubeleidsplan geldt, houdt de gemeenteraad onderscheidenlijk houden burgemeester en wethouders in elk geval rekening met dat plan bij het nemen van een besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in de bij deze wet behorende bijlage, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op besluiten krachtens een bevoegdheid van een ander openbaar lichaam, die aan de gemeenteraad of burgemeester en wethouders is gedelegeerd.

  • 5 Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten die door een orgaan van een ander openbaar lichaam worden genomen in de plaats van de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, wegens het in gebreke blijven van de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders.

§ 4.7. Het gemeentelijke milieuprogramma

Artikel 4.20

  • 1 De gemeenteraad stelt jaarlijks voor een daarbij vast te stellen periode een gemeentelijk milieuprogramma vast.

  • 2 Het programma bevat ten minste:

    • a. een programma van door de gemeenteraad en burgemeester en wethouders in de betrokken periode te verrichten activiteiten ter uitvoering van de bij wettelijk voorschrift met het oog op de bescherming van het milieu aan de gemeenteraad en burgemeester en wethouders opgedragen taken;

    • b. een overzicht van de financiële gevolgen van de onder a bedoelde activiteiten.

  • 3 Indien in de gemeente een gemeentelijk milieubeleidsplan geldt, houdt de gemeenteraad met dat plan rekening bij de vaststelling van een gemeentelijk milieuprogramma.

Artikel 4.21

  • 1 Het gemeentelijke milieuprogramma wordt voorbereid door burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders leggen het ontwerp van het programma bij het ontwerp van de begroting voor aan de gemeenteraad.

  • 3 Zodra het gemeentelijke milieuprogramma is vastgesteld, doen burgemeester en wethouders hiervan mededeling door toezending van het programma aan gedeputeerde staten en aan de inspecteur.

  • 4 Burgemeester en wethouders maken de vaststelling bekend in één of meer dag- of nieuwsbladen die in de gemeente verspreid worden. Hierbij geven zij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het programma.

§ 4.8. Het gemeentelijke rioleringsplan

Artikel 4.22

  • 1 De gemeenteraad stelt telkens voor een daarbij vast te stellen periode een gemeentelijk rioleringsplan vast.

  • 2 Het plan bevat ten minste:

    • a. een overzicht van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater en een aanduiding van het tijdstip waarop die voorzieningen naar verwachting aan vervanging toe zijn;

    • b. een overzicht van de in de door het plan bestreken periode aan te leggen of te vervangen voorzieningen als bedoeld onder a;

    • c. een overzicht van de wijze waarop de voorzieningen, bedoeld onder a en b, worden of zullen worden beheerd;

    • d. de gevolgen voor het milieu van de aanwezige voorzieningen als bedoeld onder a, en van de in het plan aangekondigde activiteiten;

    • e. een overzicht van de financiële gevolgen van de in het plan aangekondigde activiteiten.

  • 3 Indien in de gemeente een gemeentelijk milieubeleidsplan geldt, houdt de gemeenteraad met dat plan rekening bij de vaststelling van een gemeentelijk rioleringsplan.

Artikel 4.23

  • 1 Het gemeentelijke rioleringsplan wordt voorbereid door burgemeester en wethouders. Zij betrekken bij de voorbereiding van het plan in elk geval:

    • a. gedeputeerde staten,

    • b. de beheerders van de zuiveringstechnische werken waarnaar het ingezamelde afvalwater wordt getransporteerd, en

    • c. de beheerders van de oppervlaktewateren waarop het ingezamelde water wordt geloosd.

  • 2 Zodra het plan is vastgesteld, doen burgemeester en wethouders hiervan mededeling door toezending van het plan aan de in het eerste lid, onder a tot en met c, genoemde instanties, en Onze Minister.

  • 3 Burgemeester en wethouders maken de vaststelling bekend in één of meer dag- of nieuwsbladen die in de gemeente verspreid worden. Hierbij geven zij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het plan.

Artikel 4.24

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, nadat burgemeester en wethouders in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, aan de gemeenteraad aanwijzingen geven omtrent de inhoud van het gemeentelijk rioleringsplan. Bij een aanwijzing wordt een termijn gesteld, binnen welke het plan in overeenstemming met de aanwijzing moet zijn gebracht.

  • 2 Bij het geven van een aanwijzing houden gedeputeerde staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan en met het geldende provinciale waterhuishoudingsplan.

Hoofdstuk 5. Milieukwaliteitseisen

Artikel 5.1

  • 1 In het belang van de bescherming van het milieu kunnen, voor zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te bepalen tijdstip. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin, kunnen alarmdrempels worden vastgesteld ter uitvoering van een richtlijn van de Raad van de Europese Unie, vastgesteld overeenkomstig artikel 4 van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit.

  • 2 Bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval betrokken:

    • a. de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens,

    • b. de beschikbare gegevens inzake de bestaande toestand van het milieu,

    • c. de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu,

    • d. de mogelijkheid om de risico’s voor het milieu als gevolg van de bij het stellen van de eis in aanmerking te nemen milieubelastende factoren zo klein als redelijkerwijze mogelijk is te maken, en

    • e. de redelijkerwijs te verwachten, uit de verwerkelijking van de te stellen eis voortvloeiende financiële en economische gevolgen,

    voor zover deze voor de vaststelling van de milieukwaliteitseis van belang zijn. In een toelichting bij de maatregel wordt aangegeven op welke wijze deze aspecten bij de voorbereiding van de maatregel zijn betrokken.

  • 3 Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt ten aanzien van de daarbij gestelde milieukwaliteitseisen bepaald of zij worden aangemerkt als grenswaarde of als richtwaarde. Een grenswaarde geeft de kwaliteit aan die op het in de maatregel aangegeven tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste moet worden instandgehouden. Een richtwaarde geeft de kwaliteit aan die op het in de maatregel aangegeven tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk moet worden instandgehouden.

  • 4 Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat een daarbij gestelde milieukwaliteitseis slechts geldt voor een of meer bij of krachtens de maatregel aan te wijzen gebieden, dan wel voor gebieden die behoren tot een bij de maatregel aangegeven categorie. Een tijdstip als bedoeld in het eerste lid kan voor verschillende bij of krachtens de maatregel aan te geven gebieden of categorieën van gebieden verschillend zijn.

  • 5 Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt ten aanzien van de daarbij gestelde milieukwaliteitseisen een termijn bepaald, voor het verstrijken waarvan Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dienen aan te geven in hoeverre de desbetreffende milieukwaliteitseis naar hun oordeel herziening behoeft. Indien een gestelde milieukwaliteitseis niet een zodanige waarde heeft dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat, indien aan die eis is voldaan, de risico’s voor het milieu als gevolg van de bij het stellen van de eis in aanmerking genomen milieubelastende factoren verwaarloosbaar klein zijn, bedraagt de termijn, bedoeld in de vorige volzin, ten hoogste acht jaar.

Artikel 5.2

  • 1 Bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, worden de bevoegdheden aangewezen bij de uitoefening waarvan de bij de maatregel gestelde grenswaarden in acht moeten worden genomen, of met de bij de maatregel gestelde richtwaarden rekening moet worden gehouden. Bij de maatregel kunnen voorts regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de daarin opgenomen verplichtingen uitvoering moet worden gegeven.

  • 2 Het eerste lid vindt slechts toepassing voor zover de wettelijke regeling waarop een bevoegdheid als bedoeld in dat lid berust, zich daartegen niet verzet.

  • 3 Indien in een gebied waarvoor een milieukwaliteitseis geldt, voor het betrokken onderdeel van het milieu de kwaliteit beter is dan de eis aangeeft, treedt die kwaliteit voor de toepassing van de krachtens het eerste lid aangewezen bevoegdheden voor dit gebied in de plaats van de in de eis aangegeven kwaliteit. In een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, kan worden bepaald dat de eerste volzin ten aanzien van de daarbij gestelde milieukwaliteitseis niet van toepassing is.

  • 4 Indien bij de uitoefening van een bevoegdheid ten aanzien waarvan krachtens het eerste lid is bepaald dat daarbij rekening moet worden gehouden met een richtwaarde, van die waarde wordt afgeweken, vermeldt de motivering van het desbetreffende besluit in ieder geval welke gewichtige redenen daartoe hebben geleid.

Artikel 5.2a

  • 1 Indien bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, grenswaarden zijn gesteld ter uitvoering van een richtlijn van de Raad van de Europese Unie, vastgesteld overeenkomstig artikel 4 van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit, bevat die maatregel regels met betrekking tot:

    • a. het opstellen en uitvoeren van een plan of programma als bedoeld in artikel 8, derde lid, en bijlage IV van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit;

    • b. het opstellen van verslagen over de voortgang van de uitvoering van een plan of programma als bedoeld onder a en

    • c. het opstellen van actieplannen waarin wordt vermeld welke maatregelen bij een dreigende overschrijding van grenswaarden op korte termijn moeten worden genomen als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit.

  • 2 Bij het stellen van de in het eerste lid bedoelde regels worden artikel 8, vierde lid, en artikel 11, eerste lid, onder a, sub iv, van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit in acht genomen.

  • 3 Bij de maatregel kan worden bepaald dat een plan, programma of verslag als bedoeld in het eerste lid, of gedeelten daarvan, onderdeel uitmaken van het nationale milieubeleidsplan, het nationale milieuprogramma, het provinciale milieubeleidsplan, het provinciale milieuprogramma, het regionale milieubeleidsplan, het regionale milieuprogramma of het gemeentelijke milieuprogramma, bedoeld in de artikelen 4.3, 4.7, 4.9, 4.14, 4.15a, 4.15b onderscheidenlijk 4.20.

Artikel 5.2b

  • 1 Bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, wordt aan provinciale staten opgedragen milieukwaliteitseisen, voorzover die niet zijn vastgesteld bij een maatregel op grond van artikel 5.1, eerste lid, in een provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, vast te stellen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die provinciale staten bij de vaststelling van de eisen in de provinciale milieuverordening in daarbij aan te wijzen gevallen in acht moeten nemen. Een zodanige regeling wordt vastgesteld door Onze Minister tezamen met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ieder voor zover het aangelegenheden betreft die mede tot zijn verantwoordelijkheid behoren.

  • 3 Bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, wordt overeenkomstig artikel 4, vierde, vijfde en zevende lid, van de kaderrichtlijn water bepaald in hoeverre en onder welke voorwaarden kan worden afgeweken van de eisen en streeftermijnen van artikel 4, eerste en tweede lid, van de kaderrichtlijn water.

  • 4 De kwaliteit van oppervlaktewateren en grondwatervoorkomens waarvoor milieukwaliteitseisen gelden mag niet verslechteren, behoudens voor zover overeenkomstig artikel 4, zesde of zevende lid, van de kaderrichtlijn water bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, is bepaald dat een achteruitgang is toegelaten.

Artikel 5.3

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van milieukwaliteitseisen regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop en de frequentie waarmee de kwaliteit van de betrokken onderdelen van het milieu gemeten of berekend wordt;

    • b. de verantwoordelijkheid voor de onder a bedoelde metingen, onderscheidenlijk berekeningen en de wijze waarop daarvan verslag wordt gedaan en

    • c. de wijze van bekostiging van de onder a bedoelde metingen, onderscheidenlijk berekeningen.

  • 2 Bij de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat de wijze van meten of berekenen en de frequentie daarvan bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

  • 3 Indien bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, grenswaarden zijn gesteld ter uitvoering van een richtlijn van de Raad van de Europese Unie, vastgesteld overeenkomstig artikel 4 van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit, bevat die maatregel voorts regels met betrekking tot:

    • a. het opstellen van lijsten als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, of artikel 9 van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit, en

    • b. het opstellen van verslagen, bevattende inlichtingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, sub i en ii, van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit.

  • 4 Indien bij een maatregel als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, grenswaarden zijn gesteld ter uitvoering van een richtlijn van de Raad van de Europese Unie, vastgesteld overeenkomstig artikel 4 van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit, kan bij die maatregel worden bepaald dat een verslag als bedoeld in het derde lid, onder b, of gedeelten daarvan, onderdeel uitmaken van het nationale milieubeleidsplan, het nationale milieuprogramma, het provinciale milieubeleidsplan, het provinciale milieuprogramma, het regionale milieubeleidsplan, het regionale milieuprogramma of het gemeentelijke milieuprogramma, bedoeld in de artikelen 4.3, 4.7, 4.9, 4.14, 4.15a, 4.15b onderscheidenlijk 4.20.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het opstellen van programma’s voor de monitoring van oppervlaktewateren en grondwatervoorkomens als bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn water, waarbij voor gebieden, bedoeld in bijlage IV van die richtlijn, aanvullende verplichtingen kunnen worden gesteld welke dienen ter uitvoering van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Bij de maatregel kan ten aanzien van de milieudoelstellingen, bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn water, overeenkomstige toepassing worden gegeven aan het eerste en tweede lid.

Artikel 5.5

  • 1 Provinciale staten kunnen in de provinciale milieuverordening milieukwaliteitseisen stellen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid. De artikelen 5.1, derde, vierde en vijfde lid, 5.2 en 5.3 zijn van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van milieukwaliteitseisen als bedoeld in de eerste volzin, met dien verstande, dat overeenkomstig artikel 5.2, eerste lid, geen bevoegdheden van organen van het Rijk worden aangewezen.

  • 2 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, of bij een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 21.6, zesde lid, kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot een onderwerp ten aanzien waarvan in die maatregel of in die regeling een milieukwaliteitseis is vastgesteld, voor zover dat in het algemeen belang geboden is, worden beperkt.

Hoofdstuk 7. Milieu-effectrapportage

§ 7.1. Algemeen

Artikel 7.1

  • 1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    Onze Ministers: Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    de commissie: de Commissie voor de milieu-effectrapportage.

  • 3 Het tweede lid, onder a, onder 2°, geldt niet indien een bepaling uitsluitend betrekking heeft op een besluit als bedoeld in dat lid, onder c.

  • 4 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover het plannen betreft, onder bevoegd gezag mede verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het voorbereiden dan wel vaststellen van een plan.

  • 5 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden, voor zover zij niet reeds op grond van andere wettelijke bepalingen als zodanig dienen te worden aangemerkt, tevens als adviseurs aangemerkt:

    • a. indien het bevoegd gezag een orgaan van de centrale overheid is: een door Onze Minister aangewezen bestuursorgaan en een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen bestuursorgaan;

    • b. indien het bevoegd gezag een ander bestuursorgaan is:

      • 1º. een door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen bestuursorgaan, en

      • 2º. de inspecteur, voor zover het betreft het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting die behoort tot een krachtens artikel 8.7, eerste lid, onder a, aangewezen categorie.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kan met betrekking tot een daarbij aangewezen activiteit of plan, dan wel besluit worden bepaald wie, onderscheidenlijk welk orgaan voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt aangemerkt als degene die de activiteit onderneemt, onderscheidenlijk als bevoegd gezag. Daarbij kunnen voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillende personen of organen worden aangewezen.

Artikel 7.1a

Dit hoofdstuk is mede van toepassing op:

  • a. activiteiten als bedoeld in artikel 7.2 die plaatsvinden in de exclusieve economische zone;

  • b. de ter zake van de onder a bedoelde activiteiten krachtens artikel 7.2 aangewezen plannen of besluiten;

  • c. plannen als bedoeld in artikel 7.2a, voor zover een daarin voorgenomen activiteit plaats zal vinden in de exclusieve economische zone;

  • d. activiteiten als bedoeld in artikel 7.4 die plaatsvinden in de exclusieve economische zone.

§ 7.2. Plannen en besluiten ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapport verplicht is

Artikel 7.2

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

    • a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

    • b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

  • 2 Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:

    • a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of

    • b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.

  • 3 Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

  • 4 Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

  • 5 Bij de maatregel kan een plan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid, mits dat plan voor de desbetreffende activiteit niet is aangewezen op grond van het tweede lid.

  • 6 Tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.

  • 7 Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit, dan wel van een plan of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen.

  • 8 Bij of krachtens de maatregel wordt het tijdstip bepaald met ingang waarvan met betrekking tot een aangewezen categorie van plannen of besluiten de in het tweede, derde, en vierde lid bedoelde verplichtingen ingaan.

Artikel 7.2a

  • 1 Een milieu-effectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19f, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

  • 2 In een geval als bedoeld in het eerste lid wordt de passende beoordeling opgenomen in het milieu-effectrapport. Die beoordeling wordt als zodanig herkenbaar weergegeven in dat rapport.

Artikel 7.3

  • 1 Bij de maatregel, bedoeld in artikel 7.2, worden geen plannen aangewezen die:

    • a. uitsluitend betrekking hebben op de landsverdediging of op een noodsituatie als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden;

    • b. betrekking hebben op de begroting of financiën van het Rijk, de provincie, de gemeente of een waterschap;

    • c. gedurende de programmeringsperiode, bedoeld in artikel 3, negende lid, van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197), worden medegefinancierd in het kader van:

      • 1°. verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van de Europese Unie van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake Structuurfondsen (PbEG L 161), of

      • 2°. verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (PbEG L 160).

  • 2 Artikel 7.2a is niet van toepassing met betrekking tot plannen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7.4

  • 1 Indien Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of een van Onze andere Ministers voornemens is een activiteit te ondernemen, die niet is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.2 en die belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, deelt hij dat voornemen onverwijld mede aan Onze Minister.

  • 2 Jaarlijks doen Onze Ministers en Onze andere Ministers in de memorie van toelichting op het desbetreffende hoofdstuk van de Rijksbegroting ieder voor hun ministerie verslag van de toepassing van het eerste lid.

Artikel 7.5

  • 1 Onze Ministers te zamen kunnen ontheffing verlenen van de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport bij de voorbereiding van een krachtens artikel 7.2, derde lid, aangewezen besluit in gevallen waarin:

    • a. degene die de activiteit waarop die besluiten betrekking hebben, onderneemt, daarmee een activiteit ten aanzien waarvan reeds eerder een milieu-effectrapport is gemaakt, herhaalt of voortzet, indien het milieu-effectrapport redelijkerwijs geen nieuwe gegevens betreffende mogelijke nadelige gevolgen van de te ondernemen activiteit voor het milieu kan bevatten en de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land;

    • b. met betrekking tot dezelfde activiteit reeds eerder een milieu-effectrapport overeenkomstig het bij of krachtens de paragrafen 7.4, 7.5, en 7.6 bepaalde is gemaakt, indien het milieu-effectrapport redelijkerwijs geen nieuwe gegevens betreffende mogelijke nadelige gevolgen van die activiteit voor het milieu kan bevatten en de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land;

    • c. het algemeen belang het onverwijld ondernemen van de activiteit waarop die besluiten betrekking hebben, noodzakelijk maakt.

  • 2 Een ontheffing krachtens het eerste lid kan worden verleend op verzoek van degene die de activiteit onderneemt, of van het bevoegd gezag.

  • 3 Onze Ministers tekenen de datum van ontvangst van het verzoek aan op het geschrift waarbij het is ingediend, en zenden de verzoeker een bericht van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

  • 4 Behoudens in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder c, stellen Onze Ministers, voordat zij op het verzoek beslissen, het bevoegd gezag, indien het verzoek daarvan niet afkomstig is, in de gelegenheid hun omtrent het verzoek advies uit te brengen. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, stellen zij tegelijkertijd ook de commissie daartoe in de gelegenheid. Indien van de gelegenheid advies uit te brengen gebruik wordt gemaakt, wordt het advies binnen vijf weken na de datum waarop daarom is verzocht, aan Onze Ministers gezonden.

  • 5 De beslissing op het verzoek wordt genomen uiterlijk negen weken na de datum van ontvangst. Tegelijkertijd met de bekendmaking wordt van de beslissing mededeling gedaan aan de commissie en het bevoegd gezag.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent:

    • a. de wijze waarop het verzoek om een ontheffing moet worden gedaan en de gegevens die van de verzoeker kunnen worden verlangd;

    • b. de terinzagelegging van het verzoek en de daarbij overgelegde gegevens en de kennisgeving van die terinzagelegging;

    • c. de wijze waarop en de termijn waarbinnen een ieder bedenkingen tegen verlening van de ontheffing bij Onze Ministers kan inbrengen.

Artikel 7.6

  • 1 Provinciale staten kunnen met het oog op de bescherming van het milieu in binnen hun provincie gelegen gebieden, niet zijnde gebieden als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast in de provinciale milieuverordening activiteiten aanwijzen, die niet zijn opgenomen in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder a, en die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu in die gebieden. Artikel 7.2, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Terzake van die activiteiten wijzen zij de categorieën van besluiten aan bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt indien die activiteiten binnen hun provincie worden uitgevoerd. Artikel 7.2, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Op de voorbereiding van een besluit, houdende een aanwijzing krachtens het eerste tot en met derde lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing; zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. Gedeputeerde staten plegen over het ontwerp overleg met burgemeester en wethouders van de gemeenten en de besturen van de waterschappen in hun provincie. Zij stellen de in artikel 7.1, vijfde lid, onder b, 1°, bedoelde instantie, alsmede Onze Minister in de gelegenheid omtrent het ontwerp advies uit te brengen.

  • 5 Gedeputeerde staten leggen met het ontwerp van het besluit aan provinciale staten een verslag over van het gevoerde overleg, de uitgebrachte adviezen en de naar voren gebrachte zienswijzen, waarbij zij onder opgave van redenen aangeven in hoeverre daarmee rekening is gehouden.

  • 6 Tegelijkertijd met de bekendmaking van het besluit, houdende een aanwijzing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt daarvan mededeling gedaan door toezending van een exemplaar aan ieder van Onze Ministers en, voorzover het de aanwijzing betreft van categorieën van besluiten als bedoeld in het derde lid, aan de commissie.

Artikel 7.8

  • 2 Behoudens in een geval als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, onder c, stellen gedeputeerde staten, voordat zij een ontheffing verlenen, het bevoegd gezag, indien het verzoek daarvan niet afkomstig is, en de in artikel 7.1, vijfde lid, bedoelde instanties met uitzondering van de inspecteur in de gelegenheid advies uit te brengen. Artikel 7.5, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 7.3. Procedurevoorschriften met betrekking tot besluiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, vierde lid

Artikel 7.8a

  • 1 Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.

  • 2 Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval aandacht besteed aan de in artikel 7.8b, eerste lid, bedoelde bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen.

  • 3 Bij een mededeling als bedoeld in het eerste lid kan degene die de activiteit wil ondernemen, verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieu-effectrapport maakt.

Artikel 7.8b

  • 1 Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

  • 2 Indien wenselijk, vindt, alvorens het bevoegd gezag een beslissing neemt, overleg plaats met degene die de mededeling heeft gedaan.

  • 3 Indien met betrekking tot de activiteit meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk.

  • 4 Het bevoegd gezag houdt bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

  • 5 Het bevoegd gezag doet mededeling van zijn beslissing door:

    • a. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen, en indien is beslist dat voor de activiteit geen milieu-effectrapport moet worden gemaakt, kennisgeving in de Staatscourant;

    • b. terinzagelegging;

    • c. kennisgeving in een publicatie in een ander land indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land.

  • 6 In kennisgevingen als bedoeld in het vijfde lid vermeldt het bevoegd gezag ten minste:

    • a. het tijdstip waarop een exemplaar van de beslissing ter inzage wordt gelegd, alsmede de uren waarop en de plaats waar het ter inzage ligt;

    • b. de strekking van de beslissing.

Artikel 7.8c

Degene die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, is verplicht een milieu-effectrapport te maken indien:

  • a. het bevoegd gezag heeft beslist dat bij de voorbereiding van het betrokken besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt;

  • b. hij een verklaring heeft gedaan als bedoeld in artikel 7.8a, derde lid.

Artikel 7.8d

  • 1 Indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, neemt het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.8b, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onder een zo vroeg mogelijk stadium wordt het volgende verstaan:

    • a. indien het een besluit betreft waarvan krachtens wettelijk voorschrift het voorontwerp van het besluit ter inzage wordt gelegd, het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van dat voorontwerp, of

    • b. indien deze verplichting niet geldt, het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp-besluit.

  • 3 Het bevoegd gezag neemt de beslissing na overleg met de instanties die bij of krachtens een wet moeten worden betrokken bij de voorbereiding van het betrokken besluit.

  • 4 Het bevoegd gezag doet van de beslissing mededeling door:

    • a. terinzagelegging;

    • b. kennisgeving in een publicatie in een ander land indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land;

    • c. kennisgeving in de Staatscourant indien is beslist dat voor de activiteit geen milieu-effectrapport wordt gemaakt.

  • 5 Bij de bekendmaking en mededeling van de beslissing vermeldt het bevoegd gezag ten minste:

    • a. het tijdstip waarop een exemplaar van de beslissing ter inzage wordt gelegd, alsmede de uren waarop en de plaats waar het ter inzage ligt;

    • b. de strekking van de beslissing.

Artikel 7.8e

De artikelen 7.8a tot en met 7.8d vinden geen toepassing ten aanzien van een activiteit, aangewezen in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voor zover die activiteit bij een provinciale verordening krachtens artikel 7.6, eerste lid, overeenkomstig de omschrijving in die algemene maatregel van bestuur is aangewezen en het een besluit betreft dat ter zake van die activiteit bij die verordening overeenkomstig die maatregel is aangewezen.

§ 7.4. Het milieu-effectrapport

Artikel 7.9

  • 1 In gevallen waarin een besluit wordt genomen op verzoek van degene die de betrokken activiteit onderneemt, maakt deze het milieu-effectrapport.

  • 2 In andere dan de in het eerste lid bedoelde gevallen maakt het bevoegd gezag het milieu-effectrapport.

Artikel 7.10

  • 1 Een milieu-effectrapport bevat ten minste:

    • a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd;

    • b. indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op:

      • 1°. een plan: een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

      • 2°. een besluit: een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

    • c. indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op:

      • 1°. een plan: een overzicht van eerder vastgestelde plannen die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven;

      • 2°. een besluit: een aanduiding van het besluit of de besluiten bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport wordt gemaakt, en een overzicht van de eerder genomen beslissingen van bestuursorganen, die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven.

    • d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

    • e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;

    • f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven;

    • g. een overzicht van de leemten in de onder d en e bedoelde beschrijvingen ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens;

    • h. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieu-effectrapport en van de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.

  • 2 Het milieu-effectrapport is gesteld in de Nederlandse taal. Indien het rapport betrekking heeft op een besluit kan het bevoegd gezag aan degene die de activiteit onderneemt, bij het geven van de in artikel 7.15 bedoelde richtlijnen toestemming verlenen het rapport in een daarbij aan te wijzen andere taal te stellen. De in het eerste lid, onder h, bedoelde samenvatting is steeds in de Nederlandse taal gesteld. Indien een activiteit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land, zendt degene die de activiteit onderneemt, op verzoek van het bevoegd gezag binnen een bij dat verzoek te bepalen termijn een vertaling van de samenvatting in de landstaal van het gebied in het andere land waar de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben.

  • 3 Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit behoort tot de ingevolge het eerste lid, onder b, te beschrijven alternatieven in ieder geval het alternatief waarbij de nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, deze met gebruikmaking van de beste bestaande mogelijkheden ter bescherming van het milieu, zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 4 Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit kan het bevoegd gezag bepalen dat, indien niet alle nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden beperkt, bij de ingevolge het eerste lid, onder b, te beschrijven alternatieven tevens de mogelijkheden worden beschreven om door het treffen van voorzieningen of maatregelen elders de resterende nadelige gevolgen te compenseren.

  • 5 Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan:

    • a. stemt het bevoegd gezag het rapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op de mate van gedetailleerdheid van het plan en op de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt, alsmede, indien het plan deel uitmaakt van een hiërarchie van plannen, in het bijzonder op de plaats die het plan inneemt in die hiërarchie;

    • b. mag gebruik worden gemaakt van andere milieu-effectrapporten die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde gegevens worden bepaald en beschreven.

Artikel 7.11

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit, gegevens worden aangewezen, die een milieu-effectrapport in het belang van een goede besluitvorming, naast de in artikel 7.10 bedoelde, moet bevatten. Daarbij kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop die gegevens worden bepaald en beschreven.

  • 2 Bij een maatregel krachtens het eerste lid kan worden bepaald dat een aanwijzing of regel slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen.

  • 3 Onze Ministers kunnen te zamen regelen stellen met betrekking tot de vorm van een milieu-effectrapport.

§ 7.4a. De voorbereiding van een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een plan

Artikel 7.11a

  • 1 Een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een plan is gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd.

  • 2 Het milieu-effectrapport kan worden opgenomen bij of in het plan, mits het daarin als zodanig herkenbaar is weergegeven.

Artikel 7.11b

Alvorens het milieu-effectrapport op te stellen, raadpleegt het bevoegd gezag de bestuursorganen die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan moeten worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.10 in het milieu-effectrapport moet worden opgenomen.

Artikel 7.11c

  • 2 In de kennisgeving wordt vermeld of:

    • a. stukken betreffende het voornemen ter inzage zullen worden gelegd, en waar en wanneer,

    • b. er gelegenheid wordt geboden zienswijzen over het voornemen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn,

    • c. de commissie of een andere onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het voornemen of het ontwerp van het plan, en

    • d. met betrekking tot het ontwerp van het plan toepassing moet worden gegeven aan artikel 7.26a.

  • 3 In de kennisgeving wordt voorts vermeld:

    • a. indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een krachtens artikel 7.2, tweede lid, aangewezen plan, en de daarin voorgenomen, krachtens het eerste lid van dat artikel aangewezen, activiteit plaatsvindt in een gebied dat onderdeel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur: dat de in het plan voorgenomen activiteit plaatsvindt in de ecologische hoofdstructuur;

    • b. indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid: dat in het milieu-effectrapport tevens een passende beoordeling als bedoeld in dat artikel wordt opgenomen.

§ 7.5. De voorbereiding van een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een besluit

Artikel 7.12

  • 1 Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens de artikelen 7.2, eerste lid, onder a, of 7.6, eerste lid, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit, aangewezen krachtens het derde lid van die artikelen, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.

  • 2 Het bevoegd gezag tekent de datum van ontvangst van de mededeling aan op het geschrift waarbij zij is gedaan, en zendt degene die haar heeft gedaan, onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

  • 3 Het zendt tegelijkertijd een exemplaar van de mededeling aan de commissie en aan de adviseurs. Het vermeldt daarbij de datum van ontvangst.

  • 4 Het geeft voorts tegelijkertijd kennis van de ontvangst van de mededeling met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Kennisgeving geschiedt in een publicatie in een ander land ingeval er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land.

  • 5 Indien overeenkomstig artikel 14.6, eerste lid, een verzoek is gedaan tot toepassing van artikel 14.5, vindt toepassing van het derde en vierde lid eerst plaats nadat op dat verzoek is beslist.

  • 6 Onze Ministers stellen regelen omtrent de inhoud van een mededeling als bedoeld in het eerste lid.

  • 7 Indien een activiteit als bedoeld in het eerste lid belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land, zendt degene die de activiteit onderneemt, op verzoek van het bevoegd gezag binnen een bij dat verzoek te bepalen termijn een vertaling van de mededeling in de landstaal van het gebied in het andere land waar de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben.

Artikel 7.13

  • 1 Indien het bevoegd gezag degene is die het milieu-effectrapport moet maken dat betrekking heeft op een besluit, deelt het aan de commissie en de adviseurs mee in het kader van welk door hem voorgenomen besluit het dat rapport zal maken.

Artikel 7.14

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de commissie en de adviseurs in de gelegenheid advies uit te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een besluit.

  • 2 De commissie brengt haar advies uit binnen negen weken na de openbare kennisgeving van de in artikel 7.12, eerste lid, bedoelde mededeling, onderscheidenlijk van het in artikel 7.13, eerste lid, bedoelde voornemen. Indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende gevolgen voor het milieu, gaat de commissie in haar advies daarop in.

  • 3 Indien het bevoegd gezag het milieu-effectrapport niet zelf maakt, pleegt het voorts overleg over het geven van richtlijnen inzake de inhoud ervan met degene die de activiteit onderneemt.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt een ieder in de gelegenheid naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze naar voren te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het milieu-effectrapport.

Artikel 7.15

  • 1 Het bevoegd gezag geeft uiterlijk dertien weken na de openbare kennisgeving van een mededeling als bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, of van een voornemen als bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, richtlijnen inzake de inhoud van het milieu-effectrapport. In gevallen als bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, kan het bevoegd gezag de termijn, bedoeld in de eerste volzin, eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde richtlijnen kunnen:

    • a. betrekking hebben op de wijze waarop aan het bij of krachtens de artikelen 7.10 of 7.11 bepaalde moet worden voldaan;

    • b. gegevens als bedoeld in artikel 7.10 of 7.11 aanwijzen die het milieu-effectrapport in elk geval moet inhouden, zo nodig nadat daarnaar onderzoek is verricht.

  • 3 De gegevens bedoeld in het tweede lid, onder b, omvatten de gegevens die zijn aangegeven in bijlage IV bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling, voor zover het bevoegd gezag dat noodzakelijk acht ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, van die richtlijn.

Artikel 7.16

De artikelen 7.12 tot en met 7.15 vinden geen toepassing indien degene die het milieu-effectrapport zou moeten maken, reeds beschikt over een milieu-effectrapport, opgesteld overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, en in dat milieu-effectrapport als alternatief de activiteit is beschreven, waarop het besluit betrekking heeft, bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

§ 7.6. De beoordeling van een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een besluit

Artikel 7.17

  • 1 Een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een besluit en dat niet door het bevoegd gezag is gemaakt, wordt aan het bevoegd gezag overgelegd.

  • 2 Het bevoegd gezag tekent de datum van ontvangst van het rapport daarop aan. Het zendt degene die het heeft overgelegd, een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

Artikel 7.18

  • 1 Indien het bevoegd gezag van oordeel is, dat een aan hem overgelegd milieu-effectrapport, mede gelet op de daarvoor overeenkomstig artikel 7.15 gegeven richtlijnen, niet voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 7.10 en 7.11 gestelde regels, dan wel dat het onjuistheden bevat, deelt het dat onder opgave van redenen uiterlijk zes weken na de in artikel 7.17, tweede lid, bedoelde datum mede aan degene die het rapport heeft gemaakt.

  • 2 Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het milieu-effectrapport slechts te kort schiet op ondergeschikte punten, kan het de mededeling, bedoeld in het eerste lid, achterwege laten.

  • 3 Ten aanzien van een milieu-effectrapport met betrekking waartoe het eerste lid toepassing heeft gevonden, blijven de overige artikelen van deze paragraaf buiten toepassing.

Artikel 7.20

  • 1 Het bevoegd gezag zendt van een milieu-effectrapport onverwijld een exemplaar aan de commissie en aan de adviseurs. Het vermeldt daarbij de in artikel 7.17, tweede lid, bedoelde datum.

  • 2 Het geeft kennis van het milieu-effectrapport met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Kennisgeving geschiedt in een publicatie in een ander land ingeval er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land. Van een milieu-effectrapport dat niet door het bevoegd gezag is gemaakt, wordt uiterlijk acht weken na de in artikel 7.17, tweede lid, bedoelde datum openbaar kennisgegeven.

  • 4 De zienswijzen kunnen slechts betrekking hebben op het, mede gelet op de overeenkomstig artikel 7.15 gegeven richtlijnen inzake de inhoud van het milieu-effectrapport, niet voldoen van het rapport aan de bij of krachtens de artikelen 7.10 en 7.11 gestelde regels dan wel op onjuistheden die het rapport bevat.

Artikel 7.26

  • 3 Indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende gevolgen voor het milieu, gaat de commissie in haar advies daarop in.

§ 7.6a. Het plan

Artikel 7.26a

  • 1 Indien de procedure van totstandkoming van een plan er niet in voorziet dat het ontwerp van dat plan ter inzage wordt gelegd en een ieder in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze over dat ontwerp naar voren te brengen, wordt in afwijking van die procedure:

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, wordt, indien krachtens wettelijk voorschrift een plan binnen een bepaalde termijn moet worden vastgesteld, die termijn verlengd met ten minste de termijn, bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 7.26b

  • 1 Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een krachtens artikel 7.2, tweede lid, aangewezen plan, en de daarin voorgenomen, krachtens het eerste lid van dat artikel aangewezen, activiteit plaatsvindt in een gebied dat onderdeel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur of indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, wordt de commissie uiterlijk op het moment dat de in artikel 7.26a genoemde stukken ter inzage worden gelegd in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over dat rapport.

Artikel 7.26c

  • 1 Het bevoegd gezag stelt een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.4 en 7.4a.

  • 2 Het bevoegd gezag stelt een plan evenmin vast indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieu-effectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd.

Artikel 7.26d

  • 1 Bij het plan wordt in ieder geval vermeld:

    • a. de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieu-effectrapport beschreven gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het plan betrekking heeft;

    • b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieu-effectrapport beschreven alternatieven;

    • c. hetgeen is overwogen omtrent de bij het ontwerp van het plan terzake van het milieu-effectrapport naar voren gebrachte zienswijzen;

    • d. indien de commissie overeenkomstig artikel 7.26b advies heeft uitgebracht, hetgeen is overwogen omtrent dat advies.

  • 2 Het bevoegd gezag bepaalt bij de vaststelling van het plan de termijn of de termijnen waarop het onderzoek, bedoeld in artikel 7.39, wordt gestart, alsmede de wijze waarop het dat onderzoek zal verrichten.

Artikel 7.26e

  • 1 Indien de procedure van totstandkoming van een plan niet voorziet in een openbare kennisgeving van een vastgesteld plan, wordt van dat plan kennisgegeven op de wijze, voorzien in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 Indien het milieu-effectrapport niet is opgenomen in het plan wordt van dat rapport kennisgegeven tegelijk met het plan.

§ 7.7. Het besluit

Artikel 7.27

  • 2 Het bevoegd gezag neemt een besluit evenmin, indien de gegevens die in het milieu-effectrapport zijn opgenomen, redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd in verband met aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden waarvan bij het maken van het milieu-effectrapport is uitgegaan.

Artikel 7.28

  • 1 Het bevoegd gezag laat een aanvraag om een besluit buiten behandeling indien

    • a. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd;

    • b. ten aanzien van het overgelegde milieu-effectrapport artikel 7.18, eerste lid, toepassing heeft gevonden;

    • c. in gevallen waarin krachtens artikel 14.5 ter voorbereiding van meer dan een besluit één milieu-effectrapport wordt gemaakt, de van de aanvrager afkomstige aanvragen tot het nemen van de andere betrokken besluiten niet tegelijkertijd worden ingediend.

  • 2 Het bevoegd gezag laat de aanvraag tevens buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en

    • a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, of

    • b. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.

Artikel 7.29

Indien van een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28, openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het milieu-effectrapport - zo nodig in afwijking van artikel 7.20, tweede lid, derde volzin - in ieder geval gelijktijdig openbaar kennisgegeven.

Artikel 7.30

  • 1 Indien krachtens wettelijk voorschrift van het voorontwerp of het ontwerp van een besluit openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het milieu-effectrapport gelijktijdig openbaar kennisgegeven, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 7.29. Indien krachtens wettelijk voorschrift zowel van een voorontwerp als van een ontwerp van het besluit openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het milieu-effectrapport gelijktijdig met het voorontwerp kennisgegeven.

  • 2 Van het ontwerp van een besluit wordt, indien van een aanvraag om of een voorontwerp van het besluit openbaar kennis is gegeven, niet openbaar kennisgegeven dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.17 tot en met 7.20 en 7.26.

Artikel 7.32

Indien over een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 dan wel het voorontwerp of het ontwerp van een besluit zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, kunnen zienswijzen over het milieu-effectrapport in ieder geval gelijktijdig naar voren worden gebracht met zienswijzen over die aanvraag dan wel dat voorontwerp of ontwerp.

Artikel 7.34

  • 1 Indien met betrekking tot handelingen als bedoeld in de artikelen 7.28, eerste lid, 7.29, 7.30 en 7.32 de krachtens deze wet en krachtens andere wettelijke voorschriften geldende termijnen niet even lang zijn, geldt voor de betrokken perioden met betrekking tot de totstandkoming van het besluit de langste van die termijnen.

  • 2 Indien krachtens wettelijk voorschrift een besluit binnen een bepaalde termijn moet worden genomen, wordt die termijn verlengd met vijf weken, alsmede, indien ingevolge het eerste lid langere termijnen in de plaats treden van termijnen die bij de totstandkoming van het besluit zouden gelden, met de som van de verschillen tussen de laatstbedoelde en de ingevolge het eerste lid geldende termijnen.

Artikel 7.35

  • 1 Bij het nemen van een besluit houdt het bevoegd gezag rekening met alle gevolgen die de activiteit waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben.

  • 2 Behoudens voor zover bij of krachtens het derde tot en met zesde lid anders is voorzien, is het eerste lid slechts van toepassing voor zover de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zich daartegen niet verzet.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, indien ter zake van een activiteit slechts één besluit is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld:

    • a. naast de voorwaarden, voorschriften en beperkingen tot het opnemen waarvan het ingevolge die wettelijke regeling bevoegd is, in het besluit tevens alle andere voorwaarden, voorschriften en beperkingen opnemen, die nodig zijn ter bescherming van het milieu;

    • b. een beslissing nemen, ertoe strekkende dat de activiteit niet wordt ondernomen, indien het ondernemen van die activiteit tot ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu kan leiden.

  • 5 Indien op de voorbereiding van meer dan een van de krachtens artikel 7.2, 7.4 of 7.6 ter zake van eenzelfde activiteit aangewezen besluiten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt een van die besluiten aangewezen als het besluit waarop het derde lid van toepassing is. Bij die aanwijzing kan worden bepaald dat zij slechts geldt in daarbij aangegeven gevallen. De aanwijzing geschiedt bij algemene maatregel van bestuur.

  • 6 Met betrekking tot het krachtens het vijfde lid aangewezen besluit is het derde lid van toepassing, met dien verstande dat slechts voorwaarden, voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld met betrekking tot onderwerpen waaromtrent geen voorwaarden, voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld bij de andere in het vijfde lid bedoelde besluiten.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.

Artikel 7.36

Een krachtens een andere wettelijke regeling te nemen besluit wordt, ook voor zover daarbij artikel 7.35 wordt toegepast, geacht krachtens die regeling te worden genomen.

Artikel 7.37

  • 1 De motivering van een besluit vermeldt in ieder geval:

    • a. de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieu-effectrapport beschreven gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het besluit betrekking heeft;

    • b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieu-effectrapport beschreven alternatieven;

    • c. hetgeen is overwogen omtrent de terzake van het milieu-effectrapport overeenkomstig artikel 7.20, derde lid, juncto artikel 3:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar voren gebrachte zienswijzen en de overeenkomstig artikel 7.26 uitgebrachte adviezen.

  • 2 Het bevoegd gezag bepaalt bij het besluit de termijn of de termijnen waarop het onderzoek, bedoeld in artikel 7.39, wordt gestart, alsmede de wijze waarop het dat onderzoek zal verrichten.

Artikel 7.38

§ 7.8. Activiteiten met mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen

Artikel 7.38a

  • 1 Indien een in een plan voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben in een ander land, wordt aan de regering van dat land of aan een door die regering aan te wijzen autoriteit van dat land verstrekt:

    • a. het ontwerp van het plan, en, indien het milieu-effectrapport niet is opgenomen in dat ontwerp, het milieu-effectrapport, gelijktijdig met de terinzagelegging daarvan in Nederland;

    • b. het vastgestelde plan, en, indien het milieu-effectrapport niet is opgenomen in dat plan, het milieu-effectrapport, gelijktijdig met de bekendmaking daarvan in Nederland.

  • 2 Indien een in een besluit voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land, worden de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie, alsmede de aanvraag, bedoeld in artikel 7.28, onderscheidenlijk het ontwerp van het besluit en het besluit aan de regering of een door die regering aan te wijzen autoriteit in het andere land verstrekt gelijktijdig met de bekendmaking in Nederland. Tevens worden deze informatie en deze bescheiden toegezonden aan de instanties die daartoe door de bevoegde autoriteit van dat andere land zijn aangewezen op grond van hun specifieke verantwoordelijkheid op milieugebied. Artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 7.14, eerste lid, en 7.20, vierde lid, zijn ten aanzien van die instanties van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De ingevolge het eerste, dan wel tweede lid te verstrekken stukken dienen als grondslag voor het overleg met bestuursorganen in het betrokken andere land over de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu in dat andere land kan hebben, en de maatregelen die worden overwogen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.

  • 4 Onze Minister is belast met de taken die voortvloeien uit de toepassing van het eerste tot en met derde lid, voorzover het betreft het verschaffen van informatie aan en overleg met de regering van het andere land. Overigens is het bevoegd gezag belast met die taken.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in het eerste tot en met derde lid.

Artikel 7.38b

Behoudens het bepaalde in artikel 7.38a, eerste dan wel tweede lid, informeren Onze Minister onderscheidenlijk het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk nadat uit de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie duidelijk is geworden dat er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land de regering of een door die regering aan te wijzen autoriteit in dat andere land. Artikel 7.38a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.38c

  • 1 Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan zendt het bevoegd gezag indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land, aan Onze Minister een exemplaar van:

    • a. het ontwerp van dat plan en, indien het milieu-effectrapport niet is opgenomen in dat ontwerp, het milieu-effectrapport;

    • b. het vastgestelde plan en, indien het milieu-effectrapport niet is opgenomen in dat plan, het milieu-effectrapport.

  • 2 Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit zendt het bevoegd gezag indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land, aan Onze Minister:

    • a. een exemplaar van de mededeling, bedoeld in artikel 7.12;

    • b. een exemplaar van de richtlijnen, bedoeld in artikel 7.15;

    • c. een exemplaar van het milieu-effectrapport, bedoeld in artikel 7.20;

    • d. een exemplaar van de aanvraag, bedoeld in artikel 7.28, onderscheidenlijk van het ontwerp van het besluit;

    • e. een exemplaar van het besluit, bedoeld in artikel 7.27.

Artikel 7.38d

Indien een ander land belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu meent te kunnen ondervinden van een in een plan, dan wel besluit voorgenomen activiteit in Nederland, geven Onze Minister, onderscheidenlijk het bevoegd gezag op verzoek van dat land toepassing aan artikel 7.38a, eerste tot en met derde lid.

Artikel 7.38e

Indien een ander land belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan ondervinden van een in een plan, dan wel besluit voorgenomen activiteit in Nederland kan Onze Minister:

  • a. indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan, bepalen dat het bevoegd gezag dat plan niet vaststelt dan nadat Onze Minister gedurende dertien weken na het einde van de termijn waarbinnen zienswijzen over het ontwerp van dat plan naar voren kunnen worden gebracht, in de gelegenheid is gesteld de uitkomsten van het overleg, bedoeld in artikel 7.38a, derde lid, aan het bevoegd gezag te doen toekomen;

  • b. indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit, bepalen dat het bevoegd gezag dat besluit niet neemt, dan nadat Onze Minister gedurende dertien weken na het einde van de in artikel 7.26 bedoelde termijn in de gelegenheid is gesteld de uitkomsten van het overleg, bedoeld in artikel 7.38a, derde lid, aan het bevoegd gezag te doen toekomen.

Artikel 7.38f

De motivering van een besluit vermeldt in ieder geval:

  • a. indien in het milieu-effectrapport of in het advies, bedoeld in artikel 7.26, aandacht wordt geschonken aan mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieugevolgen, hetgeen daaromtrent is overwogen;

  • b. hetgeen is overwogen omtrent de uitkomsten van het overleg, bedoeld in artikel 7.38a, tweede lid.

Artikel 7.38g

  • 1 Indien een voorgenomen activiteit in een ander land belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in Nederland kan hebben, draagt Onze Minister zorg voor het onderhouden van de contacten met dat land.

  • 2 Onze Minister kan bij uitvoering van het eerste lid de commissie om advies verzoeken.

§ 7.9. Evaluatie

Artikel 7.39

  • 1 Het bevoegd gezag dat een plan heeft vastgesteld of een besluit heeft genomen, onderzoekt de gevolgen die de uitvoering van dat plan, dan wel van dat besluit heeft voor het milieu, wanneer de in het plan, dan wel in het besluit voorgenomen activiteit wordt ondernomen of nadat zij is ondernomen.

  • 2 Indien een in een plan opgenomen activiteit slechts kan worden ondernomen nadat daarvoor een besluit is genomen, berust de verplichting, bedoeld in het eerste lid, bij het gezag dat dat besluit heeft genomen.

Artikel 7.40

Degene die de in dat plan, dan wel besluit voorgenomen activiteit onderneemt, is verplicht aan het bevoegd gezag desgevraagd alle medewerking te verlenen en alle inlichtingen te verstrekken, die het redelijkerwijs voor het verrichten van het in artikel 7.39 bedoelde onderzoek behoeft.

Artikel 7.41

  • 1 Het bevoegd gezag stelt een verslag op van het onderzoek.

  • 2 Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan zendt het bevoegd gezag het verslag aan de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.11b. Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan waarover de commissie overeenkomstig artikel 7.26b advies heeft uitgebracht, zendt het bevoegd gezag het verslag tevens aan de commissie.

Artikel 7.42

  • 1 Indien uit het in artikel 7.39 bedoelde onderzoek blijkt dat de activiteit in belangrijke mate nadeliger gevolgen voor het milieu heeft dan die welke bij het vaststellen van het plan, dan wel bij het nemen van het besluit werden verwacht, neemt het bevoegd gezag, indien dat naar zijn oordeel nodig is, de hem ter beschikking staande maatregelen ten einde die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

  • 2 Indien het bevoegd gezag met betrekking tot een besluit tot het oordeel komt dat het moet worden gewijzigd of ingetrokken, zijn op die wijziging of intrekking de artikelen 7.35 en 7.36 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.43

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 7.39, 7.41 en 7.42.

Hoofdstuk 8. Inrichtingen

Titel 8.1. Vergunningen

Afdeling 8.1.1. Algemeen

Artikel 8.1

  • 1 Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:

    • a. op te richten;

    • b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;

    • c. in werking te hebben.

  • 2 Het verbod geldt niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.

  • 3 Het verbod bedoeld in het eerste lid, onder b, geldt niet met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften.

Artikel 8.2

  • 1 Burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, zijn bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Een zodanige maatregel wordt slechts vastgesteld met betrekking tot categorieën van inrichtingen ten aanzien waarvan dat geboden is gezien de aard en de omvang van de gevolgen die die inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel met het oog op de doelmatige bescherming van het milieu of met betrekking tot categorieën van gevallen waarin dat geboden is met het oog op het algemeen belang.

  • 3 In afwijking van het eerste en het tweede lid is Onze Minister van Economische Zaken bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning voor een inrichting die een krachtens artikel 1 van de Mijnbouwwet aangewezen mijnbouwwerk is, voorzover het niet betreft de ondergronds gelegen inrichting voor het opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen.

  • 4 In afwijking van het eerste en het tweede lid kan Onze Minister - indien dat geboden is in het belang van de veiligheid van de Staat - in overeenstemming met Onze betrokken Minister bepalen dat hij ten aanzien van een bij zijn besluit aangewezen inrichting bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Artikel 8.3

  • 1 Indien bij of krachtens een wettelijke bepaling, dan wel door een verandering van de inrichting of de werking daarvan de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een vergunning voor een inrichting overgaat naar een ander orgaan, worden reeds voor die inrichting verleende vergunningen gelijkgesteld met vergunningen, verleend door dat andere orgaan.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen verder regeling behoeft in verband met een overgang als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.4

  • 1 Indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, kan het bevoegd gezag, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

  • 2 Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige vergunning moet worden aangevraagd, besluit het tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.

  • 4 Een met toepassing van dit artikel verleende vergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.

Artikel 8.5

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag moet geschieden en de gegevens die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.

  • 2 Bij de maatregel wordt in ieder geval bepaald dat de aanvrager in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet:

    • a. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens deze wet is ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag overlegt;

    • b. indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens deze wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning aan het bevoegd gezag overlegt gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.

  • 3 Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid.

Artikel 8.7

  • 1 Het bevoegd gezag stelt

    • a. de inspecteur, indien de betrokken inrichting behoort tot een door Onze Minister bij ministeriële regeling aangewezen categorie,

    • b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de betrokken inrichting zal zijn of is gelegen, in gevallen waarin zij niet het bevoegd gezag zijn,

    • c. andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorganen in gevallen die bij die maatregel zijn aangewezen,

    in de gelegenheid hem advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.

  • 2 De adviseurs kunnen het bevoegd gezag te allen tijde uit eigen beweging advies uitbrengen over de beslissing op de aanvraag.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden aangewezen, die - anders dan als adviseurs - eveneens bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag worden betrokken.

Artikel 8.8

  • 1 Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

    • a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken;

    • b. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging;

    • c. de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;

    • d. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn overeenkomstig artikel 3:15 van die wet naar voren gebrachte zienswijzen en door de krachtens artikel 8.7 aangewezen adviseurs en overeenkomstig artikel 8.31 uitgebrachte adviezen;

    • e. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;

    • f. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert.

  • 2 Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met:

    • a. het voor hem geldende milieubeleidsplan;

    • b. het bepaalde in artikel 10.14;

    • c. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2.

  • 4 Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag aan, op welke wijze de in het eerste lid genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed.

Artikel 8.9

Het bevoegd gezag draagt er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.

Artikel 8.10

  • 1 De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

  • 2 De vergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:

    • a. door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • b. verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen;

    • c. door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.

Artikel 8.11

  • 1 In een vergunning wordt duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft.

  • 2 Een vergunning kan in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

  • 3 In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 5 Voor zover met betrekking tot de inrichting regels gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten, kunnen de beperkingen en voorschriften daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan.

Artikel 8.12

  • 1 De aan een vergunning te verbinden voorschriften geven de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

  • 2 Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen – in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging –, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

  • 3 Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke verdunning. Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringstechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, voor zover daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten en voldaan wordt aan de bepalingen die gelden ter uitvoering van richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, en de ter toepassing daarvan geldende richtlijnen.

  • 4 Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:

    • a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

    • b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

  • 5 In afwijking van het vierde lid, onder b, worden geen voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot het ter beschikking stellen van gegevens als bedoeld in dat onderdeel, voor zover:

Artikel 8.12a

  • 1 Voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën voorgeschreven.

  • 2 Indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid, aan de vergunning worden verbonden in plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste en tweede lid, leiden de technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu.

  • 3 Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:

    • a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag;

    • b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld.

Artikel 8.12b

Aan de vergunning worden in ieder geval de voor de betrokken inrichting in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot:

  • a. een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;

  • b. de bescherming van bodem en grondwater;

  • c. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is, het doelmatig beheer van afvalstoffen en van afvalwater;

  • d. het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;

  • e. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontreinigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen;

  • f. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden;

  • g. het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen;

  • h. het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie.

Artikel 8.13

  • 1 Aan een vergunning kunnen in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:

    • a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen – andere dan bedoeld in de artikelen 8.12 en 8.12a – moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt;

    • b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien;

    • c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen;

    • d. dat moet worden voldaan aan daarbij aangegeven eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in de inrichting werkzame personen;

    • e. dat aan de in de inrichting werkzame personen schriftelijk instructies worden gegeven om handelen in strijd met de vergunning, de daaraan verbonden voorschriften of krachtens artikel 8.44 gestelde regels tegen te gaan, en dat toezicht wordt gehouden op het naleven van die instructies;

    • f. dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde, daarbij aangegeven onderwerpen moet worden voldaan aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;

    • g. dat van daarbij aangegeven veranderingen als bedoeld in artikel 8.1, derde lid, binnen een in het voorschrift te bepalen termijn schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het bevoegd gezag of een door hem aangewezen instantie;

    • h. dat met het oog op het kunnen voldoen aan de andere aan de vergunning verbonden voorschriften daarbij aangegeven organisatorische en administratieve maatregelen moeten worden getroffen;

    • i. dat met betrekking tot een bij het voorschrift aangegeven onderwerp waarover geen andere voorschriften aan de vergunning zijn verbonden, voldoende zorg in acht moet worden genomen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onder c, worden geen voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot het melden of ter beschikking stellen van uitkomsten als bedoeld in dat onderdeel, indien:

  • 3 Bij een voorschrift inzake nadere eisen als bedoeld in het eerste lid, onder f, kan worden aangegeven hoe van die eisen door het aangewezen bestuursorgaan openbaar wordt kennisgegeven.

Artikel 8.13a

  • 1 Aan een vergunning worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.

  • 2 Aan een vergunning worden, indien het een inrichting betreft waarop de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden:

    • a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt;

    • b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting.

  • 3 Voorzover aan een vergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het tweede lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften.

Artikel 8.14

  • 1 Indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, bevat de vergunning ten minste de verplichtingen:

    • a. tot het registreren van:

      • 1°. daarbij aangewezen afvalstoffen die in de inrichting nuttig worden toegepast of worden verwijderd: naar hoeveelheid, aard en oorsprong;

      • 2°. stoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering van die afvalstoffen worden gebruikt of verbruikt: naar aard en hoeveelheid;

      • 3°. stoffen, preparaten en andere producten, hieronder mede begrepen afvalstoffen, die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid;

      • 4°. de wijze waarop de onder 3° bedoelde afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd;

      • 5°. stoffen, preparaten en andere producten die de inrichting verlaten, voor zover deze bij de nuttige toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid, en

    • b. tot het bewaren van de geregistreerde gegevens gedurende ten minste vijf jaren.

  • 2 Onze Minister kan regels stellen omtrent de wijze waarop de registratie plaatsvindt.

Artikel 8.15

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aan de vergunning tevens voorschriften kunnen worden verbonden, die de verplichting inhouden dat degene die de inrichting drijft:

    • a. financiële zekerheid stelt voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen;

    • b. financiële zekerheid stelt ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu.

  • 2 Bij een maatregel krachtens het eerste lid worden nadere regels gesteld met betrekking tot de op te leggen voorschriften. Daarbij worden in ieder geval aangegeven het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid ten hoogste in stand moet worden gehouden, alsmede de voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de verplichting kan komen te vervallen.

  • 3 Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarin aan de verplichting uitvoering wordt gegeven door het sluiten en in stand houden van een verzekering. Daarbij wordt rekening gehouden met hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt.

  • 4 Indien overeenkomstig het eerste lid een voorschrift als bedoeld in dat lid, onder a, aan een vergunning is verbonden, kan het bevoegd gezag bij het niet nakomen door de houder van de vergunning van een krachtens de vergunning voor hem geldende verplichting waarvoor financiële zekerheid is gesteld, bepalen tot welk bedrag het verhaal zal nemen op de gestelde zekerheid. Artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de invordering van het te verhalen bedrag.

Artikel 8.16

In een vergunning kan worden bepaald:

  • a. dat daarbij aangewezen voorschriften eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet;

  • b. dat daarbij aangewezen voorschriften slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel omstandigheid;

  • c. dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven.

Artikel 8.17

  • 1 In een vergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:

    • a. de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is;

    • b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd;

    • c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;

    • d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voorzover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 3 In een vergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn, voor zover dat is bepaald bij een algemene maatregel van bestuur, die is vastgesteld ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. De bij de maatregel aangegeven termijn kan zo nodig afwijken van de in het eerste en tweede lid genoemde termijnen.

Artikel 8.18

  • 1 De vergunning voor een inrichting vervalt

    • a. indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht;

    • b. indien de inrichting een stortplaats is, als bedoeld in artikel 8.47: indien de stortplaats krachtens het derde lid van genoemd artikel voor gesloten is verklaard.

  • 2 Indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, kan in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.

Artikel 8.19

  • 1 Een voor een inrichting verleende vergunning geldt ook voor een onderdeel van een inrichting, ten aanzien waarvan, ware het een zelfstandige inrichting, het in artikel 8.1, eerste lid, gestelde verbod niet zou gelden ingevolge een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, indien dat bij die maatregel is bepaald. In dat geval gelden voor het betrokken onderdeel uitsluitend de bij de maatregel gestelde voorschriften.

  • 2 Een voor een inrichting verleende vergunning geldt tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:

    • a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

    • b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

    • c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten terzake, een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt.

  • 4 Een besluit inzake een verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder c, wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes weken na ontvangst van de melding, bekendgemaakt.

  • 5 Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de verklaring geeft het bevoegd gezag openbaar kennis daarvan. Indien de verklaring betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een krachtens artikel 8.7, eerste lid, onder a, aangewezen categorie, zendt het bevoegd gezag bovendien een afschrift van de melding en de verklaring aan de inspecteur.

  • 6 Het bevoegd gezag geeft een ieder desgevraagd kosteloos inzage in de melding en de daarbij behorende stukken en verstrekt daarvan desgevraagd tegen betaling van de kosten een afschrift.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

    • a. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;

    • b. de openbare kennisgeving van de verklaring.

Artikel 8.20

  • 1 Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

  • 2 Indien een vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, meldt de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangegeven, waarin de vergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen:

    • a. de vergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend;

    • b. de vergunning ook geldt voor een rechtspersoon, aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag, dan wel – in gevallen als aangegeven krachtens artikel 8.35 – Onze Minister toestemming is verleend.

Artikel 8.21

  • 1 Indien met betrekking tot een inrichting waarvoor de in artikel 8.1, eerste lid, vervatte verboden niet gelden, die verboden op enig tijdstip gaan gelden, kan die inrichting in afwijking van die bepaling zonder vergunning in werking worden gehouden tot twaalf weken na dat tijdstip en, indien binnen deze termijn een aanvraag om de krachtens die bepaling vereiste vergunning is ingediend, vervolgens tot acht weken na het tijdstip waarop de beschikking op die aanvraag in werking is getreden.

  • 2 Indien zodanige verboden gaan gelden ten gevolge van een verandering van de inrichting of van de werking daarvan, is het eerste lid niet van toepassing, voor zover het die verandering betreft.

  • 3 Indien de in artikel 8.1, eerste lid, vervatte verboden met betrekking tot de inrichting niet golden ingevolge het tweede lid van dat artikel, blijven de voorschriften die krachtens een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 voor de inrichting golden of krachtens de provinciale milieuverordening krachtens artikel 1.2, zesde lid, onder a, onmiddellijk voor het gaan gelden van die verboden, voor de inrichting van toepassing gedurende de periode waarin de inrichting ingevolge het eerste lid zonder vergunning in werking mag worden gehouden, behoudens voor zover het veranderingen als bedoeld in het tweede lid betreft.

Afdeling 8.1.2. Wijziging of intrekking van vergunningen

Artikel 8.22

  • 1 Het bevoegd gezag beziet regelmatig of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2 Het bevoegd gezag wijzigt de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog beperkingen aan, of verbindt alsnog voorschriften aan de vergunning, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 4 Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.23

  • 1 Het bevoegd gezag kan beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2 Een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, kan het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.

  • 3 Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.24

  • 1 Op aanvraag van de vergunninghouder kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.

  • 2 Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.25

  • 1 Het bevoegd gezag kan - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken:

    • a. indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

    • b. indien dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is;

    • c. indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

    • d. indien de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest;

    • e. indien, in gevallen als aangegeven krachtens artikel 8.20, derde lid, de vergunninghouder niet meer degene is, die de inrichting drijft;

    • f. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

  • 2 Het bevoegd gezag trekt de vergunning in:

    • a. indien door toepassing van artikel 8.22, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • b. voor zover regels vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, hiertoe verplichten.

  • 3 Een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, kan het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.

  • 5 In een geval als aangegeven krachtens artikel 8.15 kan een voorschrift overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur aan de beschikking tot intrekking worden verbonden. Artikel 8.15, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 In de beschikking tot intrekking kan worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het vijfde lid, dan wel daarbij aangewezen aan de vergunning verbonden voorschriften gedurende een daarbij aan te geven termijn blijven gelden.

  • 7 Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking krachtens het eerste lid, onder f, is artikel 8.10, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Het bevoegd gezag gaat tot intrekking van een vergunning op grond van het eerste lid, onder c, d, e of f, of het tweede lid niet over zonder de vergunninghouder in de gelegenheid te hebben gesteld binnen een termijn van zes weken schriftelijk of mondeling zienswijzen over de intrekking naar voren te brengen. Van de beschikking wordt mededeling gedaan door toezending daarvan aan de adviseurs.

Artikel 8.26

  • 1 Het bevoegd gezag kan de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 2 Met betrekking tot de beslissing ter zake zijn de artikelen 8.6, 8.8 en 8.9 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.26a

Een ingevolge deze afdeling gegeven beschikking waarop artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, wordt gegeven binnen twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp van die beschikking.

Afdeling 8.1.3. Bijzondere gevallen

§ 8.1.3.1. Algemeen

Artikel 8.27

  • 1 In gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan een Onzer Ministers het bevoegd gezag is, kan Onze Minister, indien dat in het algemeen belang geboden is, aan het bevoegd gezag een bindende aanwijzing geven ter zake van het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een vergunning of ten aanzien van een reeds verleende vergunning. Daarbij houdt hij rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan.

  • 2 Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met het betrokken bevoegd gezag. Hij deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mee aan de Staten-Generaal.

  • 3 De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.

§ 8.1.3.2. Gevallen waarin mede een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereist is

Artikel 8.28

In gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht, worden, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.

Artikel 8.29

Indien in de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een bepaling wordt opgenomen als bedoeld in artikel 8.17 over de termijn waarvoor zij geldt, kan een gelijke bepaling worden opgenomen in de vergunning krachtens deze wet.

Artikel 8.30

  • 1 De aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning overeenkomstig artikel 8.24 wordt tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is.

  • 2 Indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren buiten behandeling wordt gelaten.

Artikel 8.31

  • 1 Het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is, brengt een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen. Het advies wordt uitgebracht binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet.

  • 2 Het orgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is, wordt voorts in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning.

Artikel 8.31a

  • 1 In een geval als bedoeld in artikel 8.28, waarin burgemeester en wethouders bevoegd zijn de beschikking op de aanvraag om de vergunning krachtens deze wet te verlenen, kunnen gedeputeerde staten, indien dat met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, en zo nodig in afwijking van regels, gesteld krachtens artikel 8.46, op een daartoe strekkend verzoek van het orgaan dat bevoegd is de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verlenen, aan burgemeester en wethouders een bindende aanwijzing geven ter zake van de inhoud van die beschikking.

  • 3 De aanwijzing wordt vermeld in de beschikking van het bevoegd gezag, ter zake waarvan zij is gegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van die beschikking.

Artikel 8.32

De motivering van de beschikking vermeldt in ieder geval de invloed die de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de vergunning of de beschikking tot wijziging van de vergunning krachtens deze wet.

Artikel 8.34

  • 1 Het bevoegd gezag kan een vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken.

§ 8.1.3.3. Gevallen waarin afvalstoffen op een bepaalde wijze nuttig worden toegepast of worden verwijderd

Artikel 8.35

  • 1 Indien een vergunning betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie, waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, worden bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.

  • 2 Bij de maatregel kan worden bepaald dat een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid slechts betrekking heeft op daarbij aangewezen categorieën van gevallen.

Artikel 8.36

  • 1 Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel in het belang van een doelmatige beheer van afvalstoffen een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, een regeling vaststellen van de in artikel 8.35 bedoelde strekking.

  • 2 Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.

Artikel 8.36a

  • 1 Een vergunning wordt, voor zover zij een inrichting betreft die behoort tot een categorie of een categorie van gevallen die is aangewezen krachtens artikel 8.35, niet verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. Artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.

Artikel 8.36b

  • 1 Onze Minister kan bij de verklaring, bedoeld in artikel 8.36a, bepalen dat de vergunning onder beperkingen wordt verleend of dat er voorschriften aan worden verbonden.

  • 2 Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt de vergunning onder de aangegeven beperkingen verleend en worden de aangegeven voorschriften eraan verbonden.

Artikel 8.36c

  • 2 Voorts kunnen de voorschriften, bedoeld in artikel 8.36b, inhouden:

    • a. dat in daarbij aangewezen categorieën van gevallen afvalstoffen in de inrichting niet nuttig mogen worden toegepast of mogen worden verwijderd zonder afzonderlijke toestemming van het bevoegd gezag, dan wel van Onze Minister; daarbij kan worden bepaald dat de toestemming door het bevoegd gezag eerst wordt gegeven nadat een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat geen andere wijze van nuttige toepassing of verwijdering mogelijk is;

    • b. de verplichting overeenkomstig het in de vergunning ter zake bepaalde, daarbij aangewezen afvalstoffen in ontvangst te nemen.

Artikel 8.36d

In gevallen waarin een verklaring als bedoeld in artikel 8.36a vereist is, geeft het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om de vergunning geen toepassing aan artikel 8.8 en evenmin aan artikel 10.14 j° artikel 10.4, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op de criteria, genoemd in artikel 10.5, tweede lid.

Artikel 8.36e

  • 1 De verklaring wordt vermeld in de beschikking ter zake waarvan zij is gegeven.

  • 2 Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van de beschikking.

Artikel 8.36f

  • 1 Inrichtingen waarin van anderen afkomstige afvalstoffen worden gestort, brengen bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen een bedrag in rekening waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden:

    • a. met de kosten van het totstandbrengen, instandhouden en in werking hebben van de inrichting,

    • b. met de kosten van de voorzieningen die bewerkstelligen dat de inrichting, nadat zij buiten gebruik is gesteld, geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, daaronder mede begrepen de kosten van de krachtens artikel 15.44, eerste lid, verschuldigde heffing, en

    • c. met de kosten van financiële zekerheid in categorieën van gevallen waarvoor het stellen van financiële zekerheid krachtens artikel 8.15 is voorgeschreven.

  • 2 Onze Minister kan in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen tarieven vaststellen, die ten minste dan wel ten hoogste in rekening worden gebracht bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen door krachtens artikel 8.35 aangewezen inrichtingen.

  • 3 Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 8.37

  • 1 Het bevoegd gezag zendt Onze Minister onverwijld een exemplaar van de aanvraag en van de daarbij gevoegde stukken.

  • 2 Indien de aanvrager de krachtens artikel 8.5 te verstrekken gegevens, voorzover deze betrekking hebben op het beheer van afvalstoffen, niet of niet volledig heeft verstrekt, laat het bevoegd gezag de aanvraag op verzoek van Onze Minister buiten behandeling.

  • 3 Op verzoek van Onze Minister neemt het bevoegd gezag de aanvraag ondanks de onvolledigheid van de in het tweede lid bedoelde gegevens in behandeling. Het stelt de aanvrager op verzoek van Onze Minister in de gelegenheid de aanvraag overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht binnen een bij het verzoek aan te geven termijn aan te vullen.

  • 4 Onze Minister zendt een exemplaar van het ontwerp van de verklaring zo tijdig aan het bevoegd gezag dat het met een exemplaar van het ontwerp van de beschikking overeenkomstig artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de aanvrager van de vergunning en aan de betrokken bestuursorganen kan worden gezonden.

  • 5 Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren worden gebracht alsmede door de krachtens artikel 8.7 aangewezen adviseurs en overeenkomstig artikel 8.31 uitgebrachte adviezen kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan Onze Minister. Onze Minister deelt zijn oordeel over de zienswijzen en adviezen mee aan het bevoegd gezag.

  • 6 Het bevoegd gezag kan Onze Minister te allen tijde advies uitbrengen met het oog op de samenhang tussen de beslissing omtrent de verklaring en de beslissing op de aanvraag. Het brengt met het oog op deze samenhang in ieder geval advies uit over het ontwerp van de verklaring.

Artikel 8.38

Artikel 8.39

  • 1 Onze Minister kan het bevoegd gezag verzoeken:

    • a. beperkingen waaronder de vergunning is verleend, en voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te wijzigen, aan te vullen of in te trekken, dan wel alsnog beperkingen aan te brengen of voorschriften aan de vergunning te verbinden,

    • b. de vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken,

    voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van de betrokken afvalstoffen nodig is. Bij het verzoek kan Onze Minister een termijn bepalen waarbinnen aan zijn verzoek wordt voldaan.

  • 2 Overeenkomstig het verzoek wijzigt het bevoegd gezag de vergunning of trekt het deze in.

Titel 8.2. Algemene regels

§ 8.2.1. Regels voor niet-vergunningplichtige inrichtingen

Artikel 8.40

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, die niet behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage I van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 2 Bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval betrokken:

    • a. de bestaande toestand van het milieu, voor zover inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, daarvoor gevolgen kunnen veroorzaken;

    • b. de gevolgen voor het milieu, die inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, kunnen veroorzaken, mede in hun onderlinge samenhang bezien;

    • c. de met betrekking tot inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, en de omgeving waarin zodanige inrichtingen zijn of kunnen zijn gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;

    • d. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die inrichtingen die tot de betrokken categorieën behoren, kunnen veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;

    • e. de voor onderdelen van het milieu, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben, geldende milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens of overeenkomstig artikel 5.1;

    • f. de redelijkerwijs te verwachten financiële en economische gevolgen van de maatregel.

    In een toelichting bij de maatregel wordt aangegeven op welke wijze deze aspecten bij de voorbereiding van de maatregel zijn betrokken.

  • 3 Ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften zijn de artikelen 8.11, derde lid, 8.12 tot en met 8.16 en 8.22, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het stellen van financiële zekerheid slechts kan worden voorgeschreven in de vorm van het sluiten van een verzekering tegen aansprakelijkheid voor schade, voortvloeiend uit de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.

Artikel 8.41

  • 1 Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 wordt de verplichting opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan.

  • 2 Bij de maatregel wordt aangegeven:

    • a. het bestuursorgaan waaraan de melding wordt gericht;

    • b. het tijdstip, voorafgaand aan het oprichten of veranderen, waarop de melding uiterlijk moet zijn gedaan;

    • c. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt.

  • 3 Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de in het tweede lid, onder c, bedoelde gegevens en de wijze waarop zij moeten worden verstrekt.

  • 4 Van de melding wordt openbaar kennisgegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Indien op grond van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 ook anderszins gegevens moeten worden verstrekt, kunnen bij de maatregel regels over de openbare kennisgeving daarvan worden gesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden aangewezen, waaraan een exemplaar van de melding of de anderszins verstrekte gegevens moet worden toegezonden.

Artikel 8.42

  • 1 Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 kan de verplichting worden opgelegd te voldoen aan nadere eisen met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen. Bij de maatregel wordt het bestuursorgaan aangegeven, dat die eisen kan stellen. Bij de maatregel worden de categorieën van gevallen aangegeven, waarin van de beschikking waarbij de nadere eis wordt gesteld, mededeling wordt gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 2 Een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 bevat een overgangsregeling met betrekking tot inrichtingen die al zijn opgericht op het tijdstip waarop de maatregel in werking treedt.

§ 8.2.2. Regels voor vergunningplichtige inrichtingen

Artikel 8.44

  • 1 Indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Artikel 8.40, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien op grond van een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid gegevens moeten worden verstrekt door degene die de inrichting drijft, kunnen bij de maatregel regels over de openbare kennisgeving daarvan worden gesteld. Bij de maatregel kunnen bestuursorganen worden aangewezen, waaraan de gegevens moeten worden toegezonden.

  • 4 Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid kan worden bepaald dat het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de maatregel aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de maatregel kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 5 Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid kan de verplichting worden opgelegd met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen te voldoen aan nadere eisen, die het bevoegd gezag kan stellen. Daarbij kan worden bepaald dat de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Een nadere eis kan worden gesteld als beperking waaronder de vergunning wordt verleend of als voorschrift dat daaraan wordt verbonden. Bij de maatregel worden de categorieën van gevallen aangegeven, waarin - voor zover de nadere eis niet als zodanige beperking of voorschrift wordt gesteld - van de beschikking waarbij de nadere eis wordt gesteld, mededeling wordt gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen.

  • 6 Een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid bevat een overgangsregeling met betrekking tot inrichtingen die al zijn opgericht op het tijdstip waarop de maatregel in werking treedt.

Artikel 8.45

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Artikel 8.40, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid wordt bepaald in hoeverre het bevoegd gezag met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken of nadere eisen kan stellen. Daarbij kan worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen van nadere eisen slechts geldt in bij de maatregel aangegeven categorieën van gevallen.

  • 4 Bij de maatregel wordt voor de daarbij opgelegde verplichtingen het tijdstip aangegeven, waarop zij met betrekking tot de al verleende vergunningen moeten zijn uitgevoerd.

Artikel 8.46

  • 1 Bij de provinciale milieuverordening kunnen regels worden gesteld inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die verordening is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen die behoren tot een bij de verordening aangewezen categorie. Bij de verordening kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 2 Regels als bedoeld in het eerste lid kunnen niet betrekking hebben op beslissingen inzake vergunningen ten aanzien waarvan Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is.

Titel 8.3. Regels met betrekking tot gesloten stortplaatsen

Artikel 8.47

  • 1 In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. stortplaats: inrichting waar afvalstoffen worden gestort, dan wel het gedeelte van een inrichting, waar afvalstoffen worden gestort, indien in de inrichting niet uitsluitend afvalstoffen worden gestort;

    • b. gesloten stortplaats: stortplaats ten aanzien waarvan de in het derde lid bedoelde verklaring is afgegeven;

    • c. bedrijfsgebonden stortplaats: stortplaats waar uitsluitend afvalstoffen worden gestort, die afkomstig zijn van binnen de inrichting waartoe de stortplaats behoort.

  • 2 Onder stortplaats wordt mede verstaan een gesloten stortplaats. Tot de stortplaats wordt mede gerekend het gedeelte van de stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd.

  • 3 Het bevoegd gezag verklaart een stortplaats voor gesloten, indien:

    • a. het storten van afvalstoffen is beëindigd,

    • b. voor zover een daartoe strekkend voorschrift voor de inrichting geldt, een bovenafdichting is aangebracht, en

    • c. een eindinspectie door het bevoegd gezag is uitgevoerd waaruit is gebleken dat aan alle voorschriften, verbonden aan de vergunning voor de stortplaats, is voldaan en dat ook geen andere maatregelen ingevolge de Wet bodembescherming getroffen dienen te worden door degene die de stortplaats drijft, in geval van verontreiniging of aantasting van de bodem onder de stortplaats.

Artikel 8.48

Deze titel is slechts van toepassing op stortplaatsen waarvoor een vergunning ingevolge artikel 8.1 is vereist, waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, en

  • a. waarvoor een algemene maatregel van bestuur geldt als bedoeld in artikel 8.45, of

  • b. uitsluitend baggerspecie wordt gestort.

Artikel 8.49

  • 1 Met betrekking tot een gesloten stortplaats worden zodanige maatregelen getroffen dat wordt gewaarborgd dat die stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, dan wel, voor zover dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de grootst mogelijke bescherming wordt geboden tegen die nadelige gevolgen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval gerekend:

    • a. maatregelen strekkende tot het in stand houden en onderhouden, alsmede het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;

    • b. het regelmatig inspecteren van voorzieningen ter bescherming van de bodem, en

    • c. het regelmatig onderzoeken van de bodem onder de stortplaats.

  • 3 Degene die een stortplaats drijft stelt een nazorgplan op ter uitvoering van de maatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid. Het nazorgplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten van de provincie waarin de stortplaats geheel of in hoofdzaak is gelegen. Gedeputeerde staten beslissen hierover binnen dertien weken na de indiening van het nazorgplan. De goedkeuring is van rechtswege gegeven indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van dertien weken een beslissing hebben genomen.

  • 4 Gedeputeerde staten kunnen degene die een stortplaats drijft bevelen het nazorgplan waarmee zij hebben ingestemd, aan te passen gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, dan wel in verband met een verandering van de stortplaats sedert de datum van instemming met het nazorgplan.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de in het eerste en tweede lid bedoelde maatregelen alsmede met betrekking tot het in het derde lid bedoelde nazorgplan nadere regels worden gesteld.

Artikel 8.50

  • 1 Belast met de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de gesloten stortplaats geheel of in hoofdzaak is gelegen.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen de zorg voor de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de in artikel 8.49 bedoelde maatregelen, opdragen aan een daartoe door hen aangewezen rechtspersoon of instantie.

  • 3 In afwijking van het tweede lid berust met betrekking tot gesloten stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven of mede worden gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, de zorg voor de uitvoering van de werkzaamheden die verband houden met de in artikel 8.49 bedoelde maatregelen, bij die minister.

  • 4 Op verzoek van degene die een bedrijfsgebonden stortplaats het laatst heeft gedreven, wordt bij het al dan niet toepassen van het tweede lid rekening gehouden met de mogelijkheid die zorg aan die persoon op te dragen.

Artikel 8.51

De rechthebbende ten aanzien van de plaats waar de in artikel 8.49 bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, is verplicht te gedogen dat werkzaamheden worden verricht ten behoeve van die zorg, onverminderd zijn recht op schadevergoeding.

Hoofdstuk 10. Afvalstoffen

Titel 10.1. Algemeen

Artikel 10.1

  • 1 Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

  • 2 Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.

  • 3 Het is een ieder verboden bedrijfsmatig of in een omvang of op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was, handelingen met betrekking tot afvalstoffen te verrichten, indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.

  • 4 Onder handelingen als bedoeld in het derde lid wordt in ieder geval verstaan: inzamelen of anderszins in ontvangst nemen, bewaren, nuttig toepassen, verwijderen, vervoeren of verhandelen van afvalstoffen of bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen.

  • 5 De verboden, bedoeld in het tweede en derde lid, gelden niet voor zover deze handelingen betreffen, die degene die deze verricht, uitdrukkelijk zijn toegestaan bij of krachtens deze wet of een in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wet of de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.

Artikel 10.2

  • 1 Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

Titel 10.2. Het afvalbeheersplan

Artikel 10.4

Bij de vaststelling van het afvalbeheersplan houdt Onze Minister er rekening mee dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:

  • a. het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;

  • b. bij het vervaardigen van stoffen, preparaten of andere producten gebruik wordt gemaakt van stoffen en materialen die na gebruik van het product geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;

  • c. stoffen, preparaten of andere producten na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt;

  • d. stoffen en materialen waaruit een product bestaat, na gebruik van het product opnieuw worden gebruikt;

  • e. afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking;

  • f. afvalstoffen worden verwijderd door deze te verbranden op land;

  • g. afvalstoffen worden gestort.

Artikel 10.5

  • 1 Bij de vaststelling van het afvalbeheersplan houdt Onze Minister er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat:

    • a. het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt;

    • b. een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.

  • 2 Ten aanzien van een inrichting die behoort tot een categorie of een categorie van gevallen die is aangewezen krachtens artikel 8.35, alsmede ten aanzien van een beslissing omtrent een vergunning als bedoeld in artikel 10.48, houdt Onze Minister er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen voorts vereist dat:

    • a. de continuïteit van het beheer van afvalstoffen wordt gewaarborgd;

    • b. de capaciteit van de voorzieningen voor het beheer van afvalstoffen is afgestemd op het aanbod van afvalstoffen.

Artikel 10.6

Bij de vaststelling van het afvalbeheersplan houdt Onze Minister rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan.

Artikel 10.7

  • 1 Het afvalbeheersplan bevat de onderwerpen die ingevolge voor Nederland bindende besluiten van de instellingen van de Europese Unie moeten worden opgenomen in een zodanig plan.

  • 2 Het afvalbeheersplan bevat voorts in ieder geval:

    • a. de hoofdlijnen van het beleid ter uitvoering van deze wet met betrekking tot het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen en het beheer van afvalstoffen in de betrokken periode van vier jaar en, voor zover mogelijk, in de daarop volgende zes jaar;

    • b. een uitwerking van deze hoofdlijnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen of wijzen van beheer van afvalstoffen;

    • c. de capaciteit die benodigd is voor de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen in inrichtingen die behoren tot een categorie of een categorie van gevallen die is aangewezen krachtens artikel 8.35 in de betrokken periode van vier jaar en, voor zover mogelijk, in de daaropvolgende zes jaar;

    • d. een beschrijving van het beleid ter uitvoering van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen in de betrokken periode van vier jaar.

Artikel 10.8

  • 1 Onze Minister stelt het onderdeel van het afvalbeheersplan, bedoeld in artikel 10.7, tweede lid, onder a, op na overleg met een instantie die representatief kan worden geacht voor de provinciebesturen en met een instantie die representatief kan worden geacht voor de gemeentebesturen.

  • 2 Onze Minister stelt de onderdelen van het afvalbeheersplan, bedoeld in artikel 10.7, tweede lid, onder b en c, op in gezamenlijk overleg met een instantie die representatief kan worden geacht voor de provinciebesturen en met een instantie die representatief kan worden geacht voor de gemeentebesturen.

  • 3 Onze Minister betrekt voorts bij de voorbereiding van het afvalbeheersplan de naar zijn oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende andere bestuursorganen, instellingen en organisaties.

  • 4 Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in het eerste tot en met derde lid.

Artikel 10.9

  • 2 Het ontwerp van het afvalbeheersplan wordt, gelijktijdig met de terinzagelegging ervan, overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 10.10

Ten behoeve van het opstellen van het afvalbeheersplan verschaffen de bestuursorganen aan Onze Minister op zijn verzoek alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.

Artikel 10.11

  • 1 Zodra het afvalbeheersplan is vastgesteld, doet Onze Minister hiervan mededeling door overlegging van het afvalbeheersplan aan de beide kamers der Staten-Generaal en door toezending ervan aan gedeputeerde staten van de provincies en burgemeester en wethouders van de gemeenten.

  • 2 Onze Minister zendt het afvalbeheersplan tevens toe aan de bestuursorganen, instellingen en organisaties, die overeenkomstig artikel 10.8, derde lid, waren betrokken bij de voorbereiding ervan.

Artikel 10.12

  • 1 Het afvalbeheersplan geldt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken na de dag waarop de vaststelling van het afvalbeheersplan is bekendgemaakt in de Staatscourant. Onze Minister kan bepalen dat het afvalbeheersplan, of onderdelen daarvan, eerst op een later tijdstip gaan gelden.

  • 2 Het afvalbeheersplan geldt, behoudens indien eerder een nieuw afvalbeheersplan is vastgesteld, voor een tijdvak van vier jaar. Onze Minister kan de geldingsduur van het afvalbeheersplan eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen.

Artikel 10.13

  • 1 Het afvalbeheersplan kan worden gewijzigd.

Artikel 10.14

  • 1 Ieder bestuursorgaan houdt rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.

  • 2 Voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, houdt het bestuursorgaan rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.

Titel 10.3. Preventie en nuttige toepassing

Artikel 10.15

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen, regels worden gesteld ten aanzien van het vervaardigen, invoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of in ontvangst nemen van bij die maatregel aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of andere producten.

  • 2 Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels, inhoudende een verbod met betrekking tot zodanige stoffen, preparaten of andere producten:

    • a. een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen te verrichten;

    • b. zodanige handelingen te verrichten:

      • 1°. op een bij de maatregel aangegeven wijze,

      • 2°. onder daarbij aangegeven omstandigheden, of

      • 3°. voor daarbij aangewezen doeleinden;

    • c. zodanige handelingen te verrichten, indien met betrekking tot de stoffen, preparaten of andere producten niet aan bij de maatregel gestelde eisen wordt voldaan;

    • d. deze te vervaardigen of aan een ander ter beschikking te stellen, indien bij de vervaardiging niet aan bij de maatregel gestelde eisen wordt of is voldaan.

  • 3 Met betrekking tot inrichtingen worden regels als bedoeld in het eerste lid alleen gesteld, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is.

  • 4 In een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid wordt een termijn bepaald, eerst bij het verstrijken waarvan de bij die maatregel gestelde regels ten aanzien van stoffen, preparaten of andere producten, die bij het in werking treden van de maatregel reeds vervaardigd en hier te lande aanwezig waren, gaan gelden.

  • 5 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent onderwerpen die zijn geregeld in een maatregel krachtens het eerste lid.

Artikel 10.16

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen regels worden gesteld, inhoudende een verplichting voor degene die bij die maatregel aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of andere producten op de markt brengt, die stoffen, preparaten of andere producten of de verpakking ervan te voorzien van een door Onze Minister aangegeven aanduiding. Bij de maatregel kan worden bepaald dat die regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën van gevallen.

  • 2 Een aanduiding kan een aanbeveling inhouden met betrekking tot het beheer van de desbetreffende stoffen, preparaten of andere producten, de verpakking of de bij het gebruik vrijkomende afvalstoffen.

  • 3 Onze Minister kan nadere regels stellen die aangeven welke producten worden begrepen onder de krachtens het eerste lid aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of andere producten.

Artikel 10.17

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het bevorderen van nuttige toepassing of anderszins in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het innemen, nuttig toepassen of verwijderen van daarbij aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of andere producten.

  • 2 Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels, inhoudende de verplichting voor degene die stoffen, preparaten of andere producten op de markt brengt:

    • a. die producten, na gebruik, in te nemen;

    • b. zorg te dragen voor het treffen van voorzieningen die erop gericht zijn om die producten na inname op een bij die maatregel aangegeven wijze nuttig toe te passen of te verwijderen;

    • c. zorg te dragen voor het, na inname, afgeven van die producten aan een persoon, behorende tot een bij die maatregel aangewezen categorie.

Artikel 10.18

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het bevorderen van nuttige toepassing of anderszins in het belang van de bescherming van het milieu, personen, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, worden verplicht bij die maatregel aangewezen categorieën van afvalstoffen of andere producten in ontvangst te nemen en vervolgens op een bij die maatregel aangegeven wijze toe te passen.

Artikel 10.19

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders er zorg voor dragen dat er op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om daarbij aangewezen stoffen, preparaten of andere producten achter te laten die zijn ingenomen krachtens artikel 10.17.

  • 2 Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop burgemeester en wethouders uitvoering geven aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10.20

  • 1 Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, een regeling vaststellen van de in de artikelen 10.15 tot en met 10.19 bedoelde strekking.

  • 2 Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.

Titel 10.4. Het beheer van huishoudelijke en andere afvalstoffen

Artikel 10.21

  • 1 De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.

  • 2 Groente-, fruit- en tuinafval wordt daarbij in ieder geval afzonderlijk ingezameld.

  • 3 De gemeenteraad kan besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van andere bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 10.22

  • 1 Elke gemeente draagt er zorg voor:

    • a. dat grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen ontstaan, en

    • b. dat er op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.

  • 2 In het belang van een doelmatig beheer van grove huishoudelijke afvalstoffen kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het eerste lid geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft met betrekking tot bij de maatregel aangewezen categorieën van grove huishoudelijke afvalstoffen, al dan niet voor zover deze vrijkomen in een hoeveelheid of een omvang die, of een gewicht dat groter is dan bij de maatregel is aangegeven.

Artikel 10.23

  • 1 De gemeenteraad stelt in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast.

  • 2 Onverminderd artikel 10.14 wordt bij het vaststellen of wijzigen van de verordening rekening gehouden met:

    • a. het gemeentelijke milieubeleidsplan;

    • b. het gemeentelijke milieuprogramma, indien in de gemeente geen milieubeleidsplan geldt.

  • 3 De afvalstoffenverordening bevat geen regels als bedoeld in artikel 10.48.

Artikel 10.24

  • 1 De afvalstoffenverordening bevat ten minste regels omtrent:

    • a. het overdragen of het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan een bij of krachtens de verordening aangewezen inzameldienst;

    • b. het overdragen van zodanige afvalstoffen aan een ander;

    • c. het achterlaten van zodanige afvalstoffen op een daartoe ter beschikking gestelde plaats.

  • 2 Bij de afvalstoffenverordening kunnen voorts regels worden gesteld omtrent het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 10.25

Bij de afvalstoffenverordening kunnen in ieder geval regels worden gesteld:

  • a. ten einde te voorkomen dat afvalstoffen als zwerfafval in het milieu terecht komen dan wel teneinde te bereiken dat zulks zo min mogelijk gebeurt;

  • b. omtrent het opruimen van afvalstoffen die als zwerfafval in het milieu terecht zijn gekomen;

  • c. omtrent het op een voor het publiek zichtbare plaats aanwezig hebben van afvalstoffen.

Artikel 10.26

  • 1 De gemeenteraad kan, in afwijking van artikel 10.21, in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen bij de afvalstoffenverordening bepalen dat:

    • a. huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld nabij elk perceel;

    • b. huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld met een bij de verordening aangegeven regelmaat;

    • c. in een gedeelte van het grondgebied van de gemeente geen huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld.

  • 2 De gemeenteraad betrekt bij de voorbereiding van een zodanig besluit de ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

  • 3 Burgemeester en wethouders stellen de inspecteur op de hoogte van het voornemen een zodanig besluit te nemen.

  • 4 Onze Minister stelt regels inhoudende de voorwaarden waaronder ingevolge het eerste lid kan worden bepaald dat huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel worden ingezameld. Hiertoe behoren in ieder geval regels omtrent de loopafstand van het perceel naar het inzamelpunt en de beschikbaarheid van het inzamelpunt.

Artikel 10.27

In gevallen als bedoeld in artikel 10.26, eerste lid, onder b en c, dragen de gemeenteraad en burgemeester en wethouders er zorg voor dat op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.

Artikel 10.28

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het opnemen in de verordening van een verplichting bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen te brengen naar een daartoe beschikbaar gestelde plaats.

  • 2 Bij de maatregel kan worden aangegeven op welke wijze de gemeenteraad en burgemeester en wethouders er zorg voor dragen dat plaatsen als bedoeld in het eerste lid, binnen de gemeente in voldoende mate beschikbaar zijn.

Artikel 10.29

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover het betreft gevallen waarin een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen van meer dan gemeentelijk belang is, regels worden gesteld omtrent de inzameling van die afvalstoffen.

  • 2 Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels die inhouden dat burgemeester en wethouders maatregelen treffen voor de inzameling van die afvalstoffen of daartoe voorzieningen tot stand brengen en in stand houden.

Titel 10.5. Het zich ontdoen, de inzameling en het transport van afvalwater

Artikel 10.30

  • 1 Het is verboden zich, anders dan vanuit een inrichting, van afvalwater of andere afvalstoffen te ontdoen door deze in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater te brengen.

  • 2 Het verbod geldt niet voor het brengen in een zodanige voorziening van:

    • a. afvloeiend hemelwater;

    • b. huishoudelijk afvalwater in het kader van normaal huishoudelijk gebruik;

    • c. bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater, in het kader van met normaal huishoudelijk gebruik vergelijkbaar gebruik, door middel van een straatkolk of inspectieput.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10.31

De artikelen 10.21 tot en met 10.29 en titel 10.6 zijn niet van toepassing op het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, het inzamelen en transporteren van afvalwater in een zodanige voorziening en het vanuit een zodanige voorziening afgeven van afvalwater aan een persoon die een zuiveringstechnisch werk beheert.

Artikel 10.32

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater regels worden gesteld met betrekking tot het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting.

Artikel 10.33

  • 1 De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen het grondgebied van de gemeente gelegen percelen.

  • 2 Op verzoek van burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater ontheffing verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode, voor:

    • a. een gedeelte van het grondgebied van de gemeente, dat gelegen is buiten de bebouwde kom;

    • b. een bebouwde kom van waaruit afvalwater met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten wordt geloosd.

Artikel 10.34

Onze Minister stelt regels over het ontwerpen, bouwen, aanpassen en onderhouden van de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

Artikel 10.35

  • 1 Onze Minister stelt iedere twee jaar een rapport op, waarin de stand van zaken wordt beschreven met betrekking tot de inzameling en het transport van afvalwater en de afvoer van slib dat geheel of in hoofdzaak afkomstig is van de rioolwaterzuiveringsinrichtingen die door een provincie, een gemeente of een waterschap worden beheerd.

  • 2 Van de vaststelling van het rapport wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. Deze regels kunnen voor burgemeester en wethouders de verplichting inhouden jaarlijks op een daarbij aangegeven wijze gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van het rapport nodig zijn.

Titel 10.6. Het beheer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

§ 10.6.1. De afgifte en ontvangst van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 10.36

Voor de toepassing van deze titel worden ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen gelijkgesteld met bedrijfsafvalstoffen.

Artikel 10.37

  • 1 Het is verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.

Artikel 10.38

  • 1 Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f, registreert met betrekking tot zodanige afgifte:

    • a. de datum van afgifte;

    • b. de naam en het adres van degene aan wie de afvalstoffen worden afgegeven;

    • c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van die afvalstoffen;

    • d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;

    • e. de voorgenomen wijze van beheer van de afvalstoffen;

    • f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht heeft de afvalstoffen te vervoeren naar degene voor wie deze zijn bestemd: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.

  • 2 De geregistreerde gegevens worden tenminste vijf jaar bewaard en gedurende die periode ter beschikking gehouden van degenen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet.

  • 3 Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een andere zodanige persoon, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte de in het eerste lid bedoelde gegevens aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie.

Artikel 10.39

  • 1 Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met e, verstrekt:

    • a. aan deze persoon een omschrijving van aard, eigenschappen en samenstelling van die afvalstoffen;

    • b. aan degene die opdracht heeft de afvalstoffen naar die persoon te vervoeren, een begeleidingsbrief.

  • 2 De begeleidingsbrief bevat ten minste de in het eerste lid, onder a, en de in artikel 10.38, eerste lid, bedoelde gegevens.

Artikel 10.40

  • 1 Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, aan wie bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte, aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie:

    • a. de datum van afgifte;

    • b. de naam en het adres van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn;

    • c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen;

    • d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;

    • e. de wijze waarop de afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd;

    • f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht had de afvalstoffen naar hem te vervoeren: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.

  • 2 Het is een persoon als bedoeld in het eerste lid verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b, worden verstrekt.

  • 3 Op verzoek van gedeputeerde staten van een provincie of burgemeester en wethouders van een gemeente die terzake bevoegd gezag zijn, worden de gegevens, als bedoeld in het eerste lid, aan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders gezonden.

Artikel 10.41

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de artikelen 10.38 tot en met 10.40 uitvoering wordt gegeven.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald of de melding, bedoeld in de artikelen 10.38, derde lid, en 10.40, voorafgaand aan de afgifte, onderscheidenlijk de ontvangst van afvalstoffen plaatsvindt of erna. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt naar categorie van afvalstoffen.

Artikel 10.42

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan in artikel 10.38, eerste lid, bedoelde personen de verplichting worden opgelegd de in dat artikel bedoelde gegevens te melden aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie.

Artikel 10.43

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen categorieën van gevallen worden aangewezen waarvoor verplichtingen als bedoeld in de artikelen 10.38 tot en met 10.40 niet gelden.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur aan personen als bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, de verplichting opgelegd de in de betrokken bepalingen bedoelde gegevens te registreren op een daarbij aan te geven wijze.

§ 10.6.2. Het vervoer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 10.44

  • 1 Degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen vervoert, is verplicht zolang hij die afvalstoffen onder zich heeft, een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 bij die afvalstoffen aanwezig te hebben.

  • 2 Hij geeft, indien een ander de afvalstoffen in ontvangst neemt, de begeleidingsbrief aan die ander af, bij dat in ontvangst nemen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, uitvoering wordt gegeven. Tevens kunnen daarbij categorieën van gevallen worden aangewezen waarvoor zodanige verplichtingen niet gelden.

§ 10.6.3. De inzameling van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 10.45

  • 1 Het is verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen:

    • a. zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, of

    • b. ingeval de afvalstoffen tot de krachtens artikel 10.48 aangewezen categorieën behoren, zonder vergunning van Onze Minister.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Onze Minister wijst een instantie aan die namens hem zorg draagt voor de vermelding van inzamelaars op de in het eerste lid bedoelde lijst van inzamelaars.

  • 4 Op aanwijzing van Onze Minister wordt de vermelding van een inzamelaar op de lijst beëindigd.

  • 5 Onze Minister stelt regels met betrekking tot de criteria voor vermelding op de lijst en beëindiging daarvan.

Artikel 10.46

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen regels gesteld omtrent het inzamelen van die afvalstoffen, al dan niet afkomstig van personen, behorende tot een bij of krachtens die maatregel aangewezen categorie.

  • 2 Tot de regels behoren:

    • a. regels omtrent de wijze waarop een inzamelaar zich bij de krachtens artikel 10.45, derde lid, aangewezen instantie meldt en de gegevens die daarbij worden overgelegd;

    • b. regels inhoudende de verplichting een wijziging te melden in de gegevens welke bij de melding zijn overgelegd;

    • c. regels omtrent het aan een ieder inzage geven van de gegevens, overgelegd bij de melding alsmede van een wijziging als bedoeld onder b;

    • d. regels inhoudende de verplichting dat de inzamelaar tijdens het inzamelen daarbij aan te geven bescheiden aanwezig heeft, waaruit blijkt dat hij staat vermeld op de lijst van inzamelaars.

  • 3 Bij de regels kan worden bepaald dat de vermelding op de lijst van inzamelaars slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn.

Artikel 10.47

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen regels worden gesteld omtrent de inzameling van die afvalstoffen.

  • 2 Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels die inhouden dat:

    • a. burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten voor de inzameling van die afvalstoffen maatregelen treffen of daartoe voorzieningen tot stand brengen en in stand houden;

    • b. daarbij aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen die gescheiden worden afgegeven, afzonderlijk worden ingezameld.

  • 3 Bij de maatregel wordt aangegeven binnen welke termijn de regels door de daarbij aangewezen bestuursorganen moeten worden uitgevoerd.

Artikel 10.48

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden bepaald dat voor het inzamelen van daarbij aangewezen categorieën van zodanige afvalstoffen een vergunning van Onze Minister is vereist.

  • 2 De artikelen 8.5 tot en met 8.25 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat voor de toepassing van genoemde artikelen het belang van de bescherming van het milieu beperkt wordt tot het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.

  • 3 Ten aanzien van de houder van een vergunning als bedoeld in het eerste lid, is artikel 8.36f, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.49

  • 1 De aan de vergunning, bedoeld in artikel 10.48, eerste lid, te verbinden voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:

    • a. dat in daarbij aangewezen categorieën van gevallen afvalstoffen niet mogen worden ingezameld zonder afzonderlijke toestemming van Onze Minister;

    • b. de verplichting, daarbij aangewezen afvalstoffen, wanneer zij aan de inzamelaar worden aangeboden, in ontvangst te nemen;

    • c. de verplichting, daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen die gescheiden worden afgegeven, afzonderlijk in te zamelen;

    • d. de verplichting, daarbij aangewezen afvalstoffen, wanneer zij aan de inzamelaar worden aangeboden, op te halen;

    • e. de verplichting afvalstoffen af te geven aan daarbij aangewezen personen.

  • 2 Een vergunning geldt slechts voor degene aan wie zij is verleend. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

§ 10.6.4. Verdere bepalingen omtrent het beheer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 10.50

  • 1 Onze Minister kan, indien voor het beheer van de betrokken stoffen, preparaten of andere producten een verplichting deze in te nemen als bedoeld in artikel 10.17 of een daaraan gelijkwaardige vrijwillige inname bestaat, bij ministeriële regeling categorieën van gevallen aangeven waarin de verplichtingen, gesteld bij of krachtens de artikelen 10.38 tot en met 10.40, 10.45, 10.46 en 10.48 niet gelden.

  • 2 Een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid omvat de verplichting tot het registreren van daarbij aan te geven gegevens op een daarbij aan te geven wijze.

Artikel 10.51

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen regels worden gesteld omtrent het zich ontdoen buiten een inrichting van bij de maatregel aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

  • 2 Bij de maatregel kunnen in ieder geval regels worden gesteld, inhoudende de verplichting:

    • a. die afvalstoffen te scheiden en – mede van andere stoffen en afvalstoffen – gescheiden te houden;

    • b. ingeval van afgifte aan een ander, die afvalstoffen gescheiden af te geven.

Artikel 10.52

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld omtrent het beheer van bij de maatregel aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen.

  • 2 Bij de maatregel kunnen in ieder geval regels worden gesteld, inhoudende een verbod bij de maatregel aangewezen categorieën van bedrijfsafvalstoffen buiten een inrichting nuttig toe te passen of te verwijderen zonder vergunning van het bestuursorgaan dat daartoe bij de maatregel is aangewezen.

  • 3 Bij de maatregel kan de verplichting worden opgelegd te voldoen aan nadere eisen met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen. Bij de maatregel wordt het bestuursorgaan aangewezen, dat die eisen kan stellen.

Artikel 10.53

De artikelen 8.5 tot en met 8.25 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld in artikel 10.52, tweede lid.

Artikel 10.54

  • 1 Het is verboden gevaarlijke afvalstoffen buiten een inrichting nuttig toe te passen of te verwijderen.

  • 2 Het verbod geldt niet voor handelingen die aan degene die gevaarlijke afvalstoffen inzamelt, uitdrukkelijk zijn toegestaan krachtens de artikelen 10.47 of 10.48.

Artikel 10.55

  • 1 Het is verboden:

    • a. bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor anderen tegen vergoeding te vervoeren,

    • b. bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te verhandelen,

    • c. ten behoeve van anderen te bemiddelen bij het beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen,

zonder vermelding als respectievelijk vervoerder, handelaar of bemiddelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet voor degene die krachtens artikel 10.45 bevoegd is tot het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

  • 3 Onze Minister wijst een instantie aan die namens hem zorg draagt voor de vermelding van vervoerders, handelaars en bemiddelaars op de lijst, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de vermelding van vervoerders, handelaars en bemiddelaars op de lijst, bedoeld in het eerste lid. Deze regels bevatten in ieder geval criteria voor vermelding op de lijst en voor beëindiging daarvan.

  • 5 Een vervoerder, handelaar of bemiddelaar als bedoeld in het eerste lid registreert met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens:

    • a. de naam en het adres van degene:

      • van wie de afvalstoffen afkomstig zijn,

      • aan wie de afvalstoffen worden afgegeven;

    • b. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen.

Titel 10.7. Het overbrengen van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap

Artikel 10.56

  • 1 Onze Minister stelt regels ter uitvoering van artikel 27 van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.

  • 2 Ter uitvoering van andere artikelen dan het in het eerste lid genoemde artikel van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen kan Onze Minister regels stellen.

Artikel 10.57

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de titels II, VII en VIII van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen binnen Nederland.

Artikel 10.58

  • 1 Het is verboden afvalstoffen waarop de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen van toepassing is, binnen Nederlands grondgebied of buiten Nederlands grondgebied te brengen, indien dat naar het oordeel van Onze Minister in strijd zou zijn met het belang van de bescherming van het milieu.

  • 2 Het is tevens verboden afvalstoffen waarop de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen van toepassing is, buiten Nederlands grondgebied te brengen om nuttig te worden toegepast of te worden verwijderd in een land buiten de Europese Unie, waar de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen niet van toepassing is, indien Onze Minister redelijkerwijs tot het oordeel moet komen dat de voorgenomen wijze van nuttig toepassen of verwijderen in strijd zal zijn met het belang van de bescherming van het milieu.

  • 3 Onze Minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 36 van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.

Artikel 10.59

Op een kennisgeving als bedoeld in de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen, zijn de artikelen 4:2, 4:5 en 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.60

  • 1 Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.

  • 2 Het is verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in strijd met:

    • a. het verbod gesteld bij artikel 18, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging afvalstoffen;

    • b. het voorschrift gesteld bij artikel 24, zesde lid, van de EEG-verordening overbrenging afvalstoffen;

    • c. een voorschrift gesteld bij artikel 5, tweede of vijfde lid, 8, tweede of vijfde lid, 9, eerste lid, 11, 15, achtste lid, eerste volzin, 20, zevende lid, eerste volzin, of achtste lid, 23, zesde lid, eerste volzin, 28, eerste lid, tweede volzin, 29, of 39, tweede lid, van de EEG-verordening overbrenging afvalstoffen;

    • d. een voorwaarde gesteld krachtens artikel 4, tweede lid, onder d, 7, derde lid, 15, vijfde lid, of 23, vierde lid, van de EEG-verordening overbrenging afvalstoffen;

    • e. een voorschrift gesteld bij artikel 5, zesde lid, 8, zesde lid, 15, achtste lid, laatste volzin, 17, zevende lid, eerste volzin, 23, zesde lid, derde volzin, of 35, van de EEG-verordening overbrenging afvalstoffen.

Titel 10.8. Verdere bepalingen

Artikel 10.61

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is, regels worden gesteld met betrekking tot het opnemen in de afvalstoffenverordening van regels als bedoeld in de artikelen 10.21, 10.24, 10.25 en 10.26.

  • 2 Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt aangegeven binnen welke termijn en, indien nodig, op welke wijze die regels moeten zijn opgenomen in de verordening.

Artikel 10.62

  • 1 Onze Minister kan, voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is, aan de gemeenteraad een bindende aanwijzing geven met betrekking tot het opnemen in de afvalstoffenverordening, van regels als bedoeld in de artikelen 10.21, 10.24, 10.25 en 10.26.

  • 3 Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met de betrokken gemeente. Hij deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mee aan de Staten-Generaal.

  • 4 Van de aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 10.63

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen, indien het belang van een doelmatig beheer van afvalwater zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.30, eerste lid, gestelde verbod.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft, en, indien het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van de in de artikelen 10.37 en 10.54 gestelde verboden.

Artikel 10.64

  • 1 De artikelen 8.5 tot en met 8.25 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, met dien verstande dat – behalve ten aanzien van een ontheffing van de in artikel 10.2, eerste lid, en artikel 10.54, eerste lid, gestelde verboden –, voor die toepassing het belang van de bescherming van het milieu wordt beperkt tot het belang van een doelmatig beheer van de betrokken categorie van afvalstoffen, dan wel – indien het een ontheffing betreft van krachtens de artikelen 10.15, 10.17 en 10.18 gestelde regels – het door dat artikel beoogde belang.

Hoofdstuk 11. Andere handelingen

Titel 11.1. Kwaliteit van werkzaamheden en integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren

Artikel 11.1

In deze titel wordt, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot de verantwoordelijkheid behoren van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, onder Onze betrokken Minister verstaan: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 11.2

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van de kwaliteit van bij of krachtens de maatregel aangewezen werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid, en ter bevordering van de integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren, regels worden gesteld, die nodig zijn in verband met de bescherming van het milieu.

  • 2 Werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid zijn:

    • a. het verrichten van berekeningen, metingen of tellingen;

    • b. het nemen of analyseren van monsters of het anderszins verrichten van onderzoek naar de aard of mate van verontreinigingen in stoffen, producten, afvalstoffen, afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond, organismen of bodem;

    • c. het beperken, ongedaan maken of anderszins saneren van een verontreiniging in stoffen, producten, afvalstoffen, afvalwater, lucht, oppervlaktewater, grond of bodem;

    • d. het beoordelen of inspecteren van stoffen, producten, voorzieningen of installaties;

    • e. het toepassen of geschikt maken voor toepassing, van stoffen, producten of afvalstoffen in een werk of het uitvoeren van een werk op of in de bodem;

    • f. het houden van toezicht op of het voorbereiden of begeleiden van werkzaamheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met e;

    • g. bemiddelen bij, beoordelen van of adviseren of rapporteren over werkzaamheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met f, of

    • h. het afgeven, wijzigen, schorsen, intrekken of weigeren van certificaten.

  • 3 Tot de bij een maatregel krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen behoren regels, inhoudende een verbod een aangewezen werkzaamheid uit te voeren zonder dat voor die werkzaamheid wordt beschikt over:

    • a. een erkenning waarmee Onze Minister, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, of een bij de maatregel aangewezen instantie, heeft vastgesteld dat degene die een werkzaamheid als bedoeld in het eerste lid uitvoert voldoet aan bij of krachtens de maatregel gestelde eisen met betrekking tot onafhankelijkheid, deskundigheid, bekwaamheid, betrouwbaarheid, financiële draagkracht of andere eisen waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden en de integriteit van degene die een werkzaamheid uitvoert kan worden bevorderd;

    • b. een certificaat waarmee een krachtens onderdeel a erkende certificeringsinstelling kenbaar heeft gemaakt dat er gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat een natuurlijk persoon of rechtspersoon voldoet aan de voor de certificering geldende normen met betrekking tot deskundigheid, bekwaamheid, het kwaliteitssysteem, de interne kwaliteitsbewaking, werkinstructies, klachtbehandeling of andere normen waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden kan worden bevorderd;

    • c. een accreditatie waarmee de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht kenbaar heeft gemaakt dat er gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat een certificeringsinstelling, een inspectie-instelling, een laboratorium of een andere instelling competent is voor het uitvoeren van de desbetreffende werkzaamheid en dat wordt voldaan aan eisen omtrent de onafhankelijkheid, onpartijdigheid, continuïteit of andere eisen waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden kan worden bevorderd.

  • 4 Tot de bij een maatregel krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen tevens behoren regels, inhoudende de verplichting:

    • a. te handelen overeenkomstig de aan de erkenning verbonden voorschriften;

    • b. te handelen overeenkomstig het voor de desbetreffende werkzaamheid bij of krachtens de maatregel aangewezen document;

    • c. te handelen overeenkomstig bij of krachtens de maatregel gestelde eisen omtrent de onafhankelijkheid, deskundigheid, bekwaamheid, betrouwbaarheid, financiële draagkracht of andere eisen waarmee de kwaliteit van de werkzaamheden en de integriteit van degene die een werkzaamheid uitvoert kan worden bevorderd;

    • d. van een intrekking of een schorsing van een certificaat of een accreditatie een kennisgeving te doen aan Onze Minister of een bij de maatregel aangewezen instantie.

  • 5 Indien toepassing wordt gegeven aan het derde lid, aanhef en onderdeel a, worden bij de maatregel regels gesteld met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop de aanvraag voor een erkenning moet geschieden en de gegevens die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag;

    • b. de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, of een bij de maatregel aangewezen instantie, een erkenning kan verlenen, wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, en

    • c. de termijn waarvoor een erkenning kan worden verleend of geschorst.

  • 6 Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, voor daarbij aangegeven categorieën van werkzaamheden of categorieën van natuurlijke personen, rechtspersonen of instellingen die werkzaamheden verrichten, vrijstelling verlenen van krachtens het derde tot en met vijfde lid gestelde regels, voor zover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 11.3

Voor zover uitvoering is gegeven aan artikel 11.2, eerste en derde lid, kan bij de maatregel worden bepaald dat in bij de maatregel aangegeven gevallen:

  • a. het bevoegd gezag een aanvraag om een beschikking die bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten wordt gegeven, niet in behandeling neemt indien daarbij gegevens zijn gevoegd die afkomstig zijn van een natuurlijk persoon, rechtspersoon of instelling die in strijd heeft gehandeld met artikel 11.2, derde lid;

  • b. ter voldoening aan een bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten geldende verplichting geen gegevens worden verstrekt die afkomstig zijn van een natuurlijk persoon, rechtspersoon of instelling die in strijd heeft gehandeld met artikel 11.2, derde lid.

Hoofdstuk 12. Verslag-, registratie- en meetverplichtingen

Titel 12.1. Milieuverslaglegging

Artikel 12.1

  • 1 In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder verslagjaar: kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin een milieuverslag moet worden opgesteld.

  • 2 De bij of krachtens deze titel gestelde bepalingen gelden voor bij algemene maatregel van bestuur aangegeven categorieën van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij aangegeven regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. De maatregel heeft uitsluitend betrekking op inrichtingen waarvoor gedeputeerde staten van de provincie krachtens artikel 8.2 bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een vergunning.

Artikel 12.4

  • 1 Degene die de inrichting drijft, stelt jaarlijks ten behoeve van het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor de betrokken inrichting te verlenen, een milieuverslag op. In de gevallen waarin een vergunning vereist is krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt het verslag tevens opgesteld ten behoeve van het bestuursorgaan dat tot verlening van die vergunning bevoegd is.

  • 2 Het verslag wordt opgesteld overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het bevat de bij of krachtens die maatregel aan te wijzen gegevens omtrent:

    • a. de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting in het verslagjaar heeft veroorzaakt;

    • b. de technische, organisatorische en administratieve maatregelen en voorzieningen die in het verslagjaar met betrekking tot de inrichting zijn getroffen in het belang van de bescherming van het milieu;

    • c. de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de onder a en b genoemde onderwerpen in het eerstvolgende verslagjaar.

  • 3 Bij of krachtens de maatregel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het tweede lid, moeten worden verkregen.

  • 4 Als gegevens als bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, worden slechts aangewezen gegevens die redelijkerwijs nodig zijn voor:

    • a. de vervulling door de bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, van de in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer, onderscheidenlijk artikel 29 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bedoelde taak,

    • b. de vaststelling van het door die bestuursorganen of andere bestuursorganen te voeren milieubeleid en de controle op de voortgang van de uitvoering van dat beleid, of

    • c. de uitvoering van een bindend besluit van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

  • 5 Bij of krachtens een maatregel als bedoeld in het tweede lid, kan worden bepaald in hoeverre een bestuursorgaan als bedoeld in het eerste lid, bij het aanbrengen van beperkingen of het verbinden van voorschriften aan een vergunning met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij of krachtens de maatregel gestelde regels kan afwijken of nadere eisen kan stellen. Daarbij kan worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken of tot het stellen van nadere eisen slechts geldt in bij of krachtens de maatregel aangegeven categorieën van gevallen.

Artikel 12.5

  • 1 Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 12.4, tweede lid, wordt bepaald in hoeverre een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 12.4, eerste lid, voorschriften aan de vergunning kan verbinden, die de verplichting inhouden hem gegevens ter beschikking te stellen, die niet krachtens artikel 12.4 in een milieuverslag dat ten behoeve van dat bestuursorgaan wordt opgesteld, behoeven te worden opgenomen.

  • 2 Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 12.4, tweede lid, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen regeling behoeft in verband met het gaan gelden van de bij of krachtens die maatregel gestelde regels.

Artikel 12.6

  • 1 Een milieuverslag wordt in de Nederlandse taal gesteld.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een milieuverslag als bedoeld in artikel 12.4 dat ten behoeve van een bestuursorgaan wordt opgesteld, indien overeenkomstig afdeling 2.2 van de Algemene wet bestuursrecht de Friese taal gebruikt wordt. Indien het milieuverslag in de Friese taal is gesteld, verstrekt degene die de inrichting drijft, daarvan op verzoek een vertaling in de Nederlandse taal.

Artikel 12.7

  • 1 Zo spoedig mogelijk, maar niet later dan zes maanden na afloop van het verslagjaar geeft degene die de inrichting drijft, desgevraagd aan een ieder kosteloos inzage in en verstrekt hij tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een exemplaar van een milieuverslag dat hij ingevolge artikel 12.4 moet opstellen.

  • 2 Degene die de inrichting drijft geeft vooraf kennis van de mogelijkheid tot inzage en de verkrijgbaarheid van het verslag. De kennisgeving wordt gedaan op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.

  • 3 Een ieder kan van degene die de inrichting drijft, bij de burgerlijke rechter nakoming vorderen van de in dit artikel omschreven verplichtingen.

Artikel 12.8

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het opstellen van een milieuverslag ten behoeve van een bestuursorgaan, bedoeld in artikel 12.4, eerste lid, eerste volzin, maar niet later dan drie maanden na afloop van het verslagjaar, zendt degene die de inrichting drijft, het milieuverslag elektronisch of indien dat verslag niet elektronisch wordt verzonden, twee exemplaren van het door hem over het afgelopen verslagjaar opgestelde milieuverslag aan dat bestuursorgaan. In gevallen als bedoeld in artikel 12.4, eerste lid, tweede volzin, zendt hij, indien het milieuverslag niet elektronisch wordt verzonden, tegelijkertijd tevens twee exemplaren van dat verslag aan het in die volzin bedoelde bestuursorgaan.

Artikel 12.9

Indien degene die de inrichting drijft, verplicht is aan een ander bestuursorgaan dan de bestuursorganen, bedoeld in artikel 12.4, gegevens ter beschikking te stellen, die in de vereiste vorm zijn opgenomen in een milieuverslag als bedoeld in artikel 12.4 dat ten behoeve van een bestuursorgaan is opgesteld, kan aan deze verplichting worden voldaan door dat verslag over te leggen en voor deze gegevens te verwijzen naar het betrokken onderdeel van dat verslag.

Artikel 12.11

  • 1 Onze Minister, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, provinciale besturen, gemeentebesturen alsmede kwaliteitsbeheerders en kwantiteitsbeheerders als bedoeld in de Wet op de waterhuishouding, dragen er zorg voor dat overeenkomstig artikel 6 van de kaderrichtlijn water één of meer registers worden bijgehouden van de in bijlage IV van de kaderrichtlijn water bedoelde beschermde gebieden, voor zover die gebieden onder hun beheer vallen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld aangaande de registers. Daarbij kan, in afwijking van het eerste lid, worden voorzien in de mogelijkheid dat de registratie van beschermde gebieden wordt gedaan door provinciale besturen dan wel Onze in het eerste lid genoemde ministers, mede als het gaat om gebieden die in beheer zijn bij andere bestuursorganen.

Titel 12.2. Registratie gegevens externe veiligheid inrichtingen, transportroutes en buisleidingen

[Treedt in werking op 30-03-2007]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk 13. Procedures voor vergunningen en ontheffingen

Afdeling 13.2. Bijzondere bepalingen

Artikel 13.2

Indien bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een vergunning of een ontheffing een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, wordt van die aanvraag kennisgegeven uiterlijk tien weken na ontvangst van de aanvraag. Met betrekking tot die kennisgeving zijn de artikelen 3:11, 3:12, eerste en tweede lid, en derde lid, onder a, en 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 13.4 en 13.6 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13.4

Indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval ter secretarie van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak zal zijn gelegen.

Artikel 13.6

Indien de aanvrager daarom heeft verzocht, stelt het bevoegd gezag hem, voordat het stukken ter inzage legt die niet van zijn kant zijn ingebracht, in de gelegenheid die stukken in te zien met het oog op de toepassing van de artikelen 19.3 tot en met 19.5. Tot de in de eerste volzin bedoelde stukken behoren niet de verslagen, gemaakt overeenkomstig artikel 3:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en afschriften van zienswijzen, door anderen dan betrokken bestuursorganen ingebracht overeenkomstig artikel 3:15 van die wet. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing.

Artikel 13.7

In afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht houdt het bevoegd gezag de beslissing op de aanvraag aan indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 1 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld. De verplichting tot aanhouding geldt niet, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de vergunning op andere gronden moet worden geweigerd. Het bevoegd gezag doet de aanvrager schriftelijk mededeling van de aanhouding. Binnen twaalf weken nadat een zone rond het betrokken terrein is vastgesteld, geeft het bevoegd gezag de beschikking op de aanvraag.

Artikel 13.8

Indien een aanvraag ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gecoördineerd behandeld wordt met andere aanvragen om een beschikking, op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van die wet van toepassing is, geldt de ingevolge dat artikellid bepaalde termijn tevens voor de beschikking op de andere aanvragen.

Artikel 13.9

Indien een beslissing op een aanvraag om een vergunning of ontheffing of een beschikking tot wijziging daarvan niet kan worden gegeven dan nadat is voldaan aan een uit een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie voortvloeiende verplichting, wordt de termijn voor het geven van die beschikking opgeschort tot de ten aanzien van die verplichting geldende procedure is afgerond.

Artikel 13.10

In gevallen waarin Onze Minister bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan hij in overeenstemming met Onze betrokken Minister in het belang van de veiligheid van de Staat de toepassing van afdeling 3.4 en artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht en van de artikelen 8.7, 8.30, eerste lid, tweede volzin, en 8.31 geheel of gedeeltelijk achterwege laten, voor zover dat belang zulks vereist.

Artikel 13.11

  • 1 Het bevoegd gezag kan bepalen dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing blijft bij de voorbereiding van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing of van een beschikking tot wijziging daarvan, indien die beschikking:

    • a. betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen waarvan het beheer door een ongewone omstandigheid op korte termijn nodig is;

    • b. betrekking heeft op het beheer van andere dan gevaarlijke afvalstoffen waarvan het beheer door een ongewone omstandigheid en in verband met de hoeveelheid waarin die afvalstoffen vrijkomen, op korte termijn nodig is;

    • c. strekt tot uitvoering van een verplichting, opgelegd krachtens artikel 17.4

Afdeling 13.3. Beschikkingen inzake wijziging of intrekking van een vergunning of ontheffing

Hoofdstuk 14. Coördinatie

§ 14.1. Coördinatie bij aanvragen om een beschikking

Artikel 14.1

  • 1 Ingeval ten behoeve van een zelfde inrichting aanvragen zijn gedaan tot het geven van met elkaar samenhangende beschikkingen en op de voorbereiding van ten minste een daarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, kunnen gedeputeerde staten van de provincie waar die inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, indien ten minste één van die aanvragen tot hen is gericht, een gecoördineerde behandeling van die aanvragen bevorderen.

  • 2 Gedeputeerde staten zijn gehouden een gecoördineerde behandeling van aanvragen als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, indien zij zijn gericht tot verschillende bestuursorganen, te bevorderen wanneer een van die organen dan wel de aanvrager of een der aanvragers hun daarom verzoekt.

  • 3 Gedeputeerde staten zijn voorts gehouden op verzoek van degene die voornemens is een of meer aanvragen te doen als in de aanhef van het eerste lid bedoeld, indien die aanvragen zullen worden gericht tot verschillende bestuursorganen, een gecoördineerde voorbereiding van die aanvragen te bevorderen.

  • 4 De verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid, gelden, voor zover het betreft aanvragen om beschikkingen op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, slechts voor zover nakoming daarvan mogelijk is in verband met de wettelijke voorschriften betreffende de totstandkoming van die beschikkingen.

  • 5 Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het eerste, tweede of derde lid, delen zij dit onverwijld schriftelijk mede aan de aanvragers en elk der andere bestuursorganen waartoe één of meer der aanvragen mocht zijn gericht.

Artikel 14.2

  • 1 Ten aanzien van aanvragen als bedoeld in de aanhef van artikel 14.1, eerste lid, die binnen een tijdsverloop van zes weken zijn gedaan, kunnen gedeputeerde staten, indien ten minste één van die aanvragen tot hen is gericht, bepalen dat als datum van ontvangst van die aanvragen geldt de datum waarop de laatste daarvan is ontvangen. Indien het ontwerp van de beschikking op een aanvraag al overeenkomstig artikel 3:13 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is toegezonden, blijft de eerste volzin met betrekking tot die aanvraag buiten toepassing.

  • 2 Gedeputeerde staten zijn gehouden ten aanzien van aanvragen als bedoeld in het eerste lid een bepaling als daar bedoeld te stellen wanneer een ander bestuursorgaan waartoe één of meer der aanvragen is gericht, dan wel de aanvrager of een der aanvragers hun daarom verzoekt. Een verzoek wordt schriftelijk bij gedeputeerde staten ingediend.

  • 3 Indien gedeputeerde staten toepassing geven aan het eerste of tweede lid, delen zij dit onverwijld mede aan de aanvragers en aan elk der andere bestuursorganen waartoe één of meer der aanvragen mocht zijn gericht, onder vermelding van de datum waarop de laatste aanvraag is ontvangen.

Artikel 14.3

  • 1 In geval van gecoördineerde behandeling van aanvragen bevorderen gedeputeerde staten in ieder geval, dat bij de beoordeling van de aanvragen door de onderscheidene bestuursorganen die bevoegd zijn daarop te beslissen, rekening wordt gehouden met de onderlinge samenhang tussen de betrokken aanvragen en dat door die organen tevens gelet wordt op de samenhang tussen de beschikkingen die op de aanvragen worden gegeven.

Artikel 14.4

Gedeputeerde staten kunnen van de bestuursorganen die bevoegd zijn te beslissen op de aanvragen waarover de in artikel 14.1 bedoelde coördinatie zich uitstrekt, alsmede van de bij de beslissingen op die aanvragen betrokken adviseurs de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen en adviseurs zijn gehouden de van hen gevorderde medewerking te verlenen.

§ 14.2. Coördinatie bij het maken van een milieu-effectrapport

Artikel 14.4a

In deze paragraaf wordt onder activiteit, plan of besluit verstaan een activiteit, plan of besluit als bedoeld in artikel 7.1.

Artikel 14.4b

Ingeval terzake van een activiteit tegelijkertijd een besluit en een plan worden voorbereid en dat plan uitsluitend wordt voorbereid met het oog op de inpassing van die activiteit in dat plan wordt ter voorbereiding van dat besluit en dat plan één milieu-effectrapport gemaakt. Het rapport wordt voorbereid met toepassing van de paragrafen 7.5 en 7.6.

Artikel 14.4c

  • 1 Ingeval terzake van een activiteit, dan wel terzake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een plan is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, wordt ter voorbereiding van die plannen één milieu-effectrapport gemaakt.

  • 2 Buiten de gevallen, bedoeld in het eerste lid, kan, ingeval terzake van een activiteit, dan wel terzake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een plan moet worden vastgesteld, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, door de bestuursorganen die die plannen moeten vaststellen, worden besloten dat ter voorbereiding van die plannen één milieu-effectrapport wordt gemaakt.

Artikel 14.5

  • 1 Ingeval ter zake van een activiteit, dan wel ter zake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een besluit is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt en op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt ter voorbereiding van die besluiten één milieu-effectrapport gemaakt.

  • 2 Buiten de gevallen, in het eerste lid bedoeld, kan, ingeval ter zake van een activiteit, dan wel ter zake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een besluit moet worden genomen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, worden besloten dat ter voorbereiding van die besluiten één milieu-effectrapport wordt gemaakt.

  • 3 Een besluit krachtens het tweede lid wordt genomen:

    • a. indien de bevoegdheid tot het nemen van de in het tweede lid bedoelde besluiten berust bij één bestuursorgaan: door dat orgaan;

    • b. indien die besluiten ingevolge wettelijk voorschrift op aanvraag worden genomen en de betrokken aanvragen ingevolge artikel 14.1 gecoördineerd kunnen worden voorbereid of behandeld: door gedeputeerde staten van de betrokken provincie;

    • c. in andere gevallen: door de bestuursorganen die bevoegd zijn tot het nemen van de betrokken besluiten, te zamen.

  • 4 Een besluit krachtens het tweede lid kan ambtshalve of op verzoek worden genomen. In gevallen als bedoeld in het derde lid, onder b, kan het besluit, indien gedeputeerde staten niet bevoegd zijn tot het nemen van een der betrokken besluiten, uitsluitend op verzoek worden genomen.

Artikel 14.6

  • 2 In gevallen als bedoeld in artikel 14.5, derde lid, onder b en c, kan een zodanig verzoek ook worden gedaan door een bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit als bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Het wordt ingediend uiterlijk twee weken na de dag waarop met betrekking tot het milieu-effectrapport de kennisgeving krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 7.12, vierde lid, heeft plaatsgevonden.

  • 3 Het verzoek - waarin alle besluiten vermeld zijn, waarop het betrekking heeft - wordt schriftelijk ingediend bij het orgaan dat erover moet beslissen. In een geval als bedoeld in artikel 14.5, derde lid, onder c, wordt het verzoek ingediend bij een der bevoegde bestuursorganen; dat orgaan zendt het onverwijld aan de andere bevoegde organen.

  • 4 Het orgaan waarbij het verzoek is ingediend, tekent de datum van ontvangst aan op het geschrift waarbij het verzoek is ingediend, en zendt de verzoeker een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

Artikel 14.7

  • 1 Een verzoek wordt ingewilligd, tenzij het belang van een goede besluitvorming zich daartegen verzet.

  • 2 Op een verzoek wordt niet beslist dan nadat degene die de betrokken activiteit onderneemt, en de tot het nemen van de betrokken besluiten bevoegde bestuursorganen in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze daarover te geven.

  • 3 Het besluit op het verzoek wordt genomen uiterlijk vier weken na de datum van ontvangst.

Artikel 14.8

In gevallen als bedoeld in artikel 14.5, derde lid, onder c, wordt bij de beslissing op het verzoek uit de bevoegde bestuursorganen het orgaan aangewezen dat met de in artikel 14.9, eerste lid, bedoelde coördinatie wordt belast.

Artikel 14.9

  • 1 Indien op grond van artikel 14.5, eerste lid, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, dan wel overeenkomstig artikel 14.5, tweede lid, is besloten tot het maken van één milieu-effectrapport, wordt dat rapport gecoördineerd voorbereid en behandeld.

  • 2 Met de coördinatie is belast:

    • a. indien de bevoegdheid tot het nemen van de betrokken besluiten berust bij één bestuursorgaan: dat orgaan;

    • b. indien die besluiten ingevolge wettelijk voorschrift op aanvraag worden genomen en de betrokken aanvragen ingevolge artikel 14.1 gecoördineerd kunnen worden voorbereid of behandeld: gedeputeerde staten van de betrokken provincie;

    • c. in andere gevallen: het krachtens artikel 14.8 daartoe aangewezen bestuursorgaan.

Artikel 14.10

  • 1 Het met de coördinatie belaste orgaan bevordert dat bij het geven van de in artikel 7.15 bedoelde richtlijnen rekening wordt gehouden met de onderlinge samenhang tussen die richtlijnen en dat bij het nemen van de besluiten bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport wordt gemaakt, rekening wordt gehouden met de onderlinge samenhang tussen die besluiten.

  • 2 Het met de coördinatie belaste orgaan draagt er in ieder geval zoveel mogelijk zorg voor dat:

Artikel 14.11

  • 1 In gevallen waarin een orgaan met de coördinatie van de voorbereiding en behandeling van een milieu-effectrapport is belast, kan:

    • a. in afwijking van artikel 7.17, eerste lid, het rapport aan dat orgaan worden overgelegd;

    • b. de Commissie voor de milieu-effectrapportage en kunnen de adviseurs hun adviezen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het rapport en over het rapport bij dat orgaan indienen;

    • c. degene die gebruik maakt van de overeenkomstig artikel 7.14, vierde lid, geboden gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het rapport, die zienswijze bij dat orgaan naar voren te brengen;

    • d. degene die gebruik maakt van de overeenkomstig artikel 3:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 7.20, derde lid, geboden gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen over het rapport, die zienswijze bij dat orgaan naar voren te brengen.

  • 2 Indien stukken met een inhoud als bedoeld in het eerste lid worden overgelegd onderscheidenlijk ingediend bij een ander bevoegd gezag, zendt het deze onverwijld aan het met de coördinatie belaste orgaan.

Artikel 14.12

  • 1 Ingeval ter zake van een activiteit een besluit is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, en ter zake van die activiteit één of meer besluiten moeten worden genomen ten aanzien waarvan artikel 14.1 niet kan worden toegepast, kan op verzoek van degene die de activiteit onderneemt, worden besloten tot een gecoördineerde voorbereiding van deze besluiten.

  • 2 Een besluit krachtens het eerste lid wordt genomen:

    • a. indien de bevoegdheid tot het nemen van de in het eerste lid bedoelde besluiten berust bij één bestuursorgaan: door dat orgaan;

    • b. in andere gevallen: door de bestuursorganen die bevoegd zijn tot het nemen van de betrokken besluiten, te zamen.

Artikel 14.13

  • 2 Artikel 7.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Het bevoegd gezag zendt onverwijld een afschrift van het verzoek aan de andere bevoegde organen.

  • 3 Een verzoek als bedoeld in artikel 14.12, eerste lid, wordt alleen ingewilligd, indien het bevoegd gezag en de andere bevoegde organen daarmee instemmen. Artikel 14.7, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14.14

  • 1 Indien een verzoek als bedoeld in artikel 14.12, eerste lid, wordt ingewilligd, treedt het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van het besluit bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport moet worden gemaakt, op als het met de coördinatie belaste orgaan.

    De overige betrokken organen worden voor wat betreft de toepassing van de artikelen 7.12 tot en met 7.20 en 7.26 aangemerkt als adviseur.

  • 2 Indien ter zake van de activiteit waarop het verzoek betrekking heeft, meer dan één besluit moet worden genomen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, wordt bij de beslissing op het verzoek uit de bestuursorganen die bevoegd zijn tot het nemen van die besluiten, het met de coördinatie belaste orgaan aangewezen.

  • 3 Het met de coördinatie belaste orgaan draagt er in ieder geval zo veel mogelijk zorg voor dat:

    • a. bij het geven van de in artikel 7.15 bedoelde richtlijnen rekening wordt gehouden met de onderlinge samenhang van de besluiten waarop het verzoek betrekking heeft;

    • b. tussen de bevoegde bestuursorganen tijdig overleg wordt gevoerd, teneinde een zo goed mogelijke afstemming tussen de te nemen besluiten te bevorderen.

Artikel 14.15

Met betrekking tot de termijn waarbinnen de betrokken besluiten moeten worden genomen, is artikel 7.34 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14.16

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de taken van het met de coördinatie belaste orgaan.

Hoofdstuk 15. Financiële bepalingen

Titel 15.2. Verbruiksbelastingen van brandstoffen

Titel 15.3. Voorschriften omtrent het verstrekken van subsidies

Artikel 15.12

In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op subsidies die krachtens deze titel uitsluitend worden verstrekt aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld.

Artikel 15.13

  • 1 Onze Minister kan voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval regels worden gesteld omtrent:

    • a. criteria voor de verstrekking;

    • b. het tijdvak waarvoor de subsidie wordt verleend;

    • c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;

    • d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;

    • e. de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger;

    • f. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit wordt bepaald;

    • g. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten.

  • 3 Onze Minister kan ieder jaar bij ministeriële regeling subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Daarbij bepaalt hij de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag.

  • 4 Een aanvraag kan worden afgewezen en een beschikking inhoudende de verstrekking van een subsidie op grond van deze wet kan worden ingetrokken of gewijzigd voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn respectievelijk in strijd is met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen. Bij de intrekking of wijziging kan worden bepaald, dat over onverschuldigd betaalde subsidiebedragen een rentevergoeding verschuldigd is. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verstrekt, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald. De artikelen 4:49, derde lid, en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op de intrekking of wijziging.

Artikel 15.14

  • 1 De door Onze Minister aangewezen personen zijn bevoegd van de aanvrager van een subsidie inlichtingen te vorderen. De artikelen 5:13, 5:15, voor zover het door de aanvrager gebruikte plaatsen betreft, en 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een aanvraag kan worden afgewezen, indien de aanvrager geen medewerking verleent bij de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden.

Artikel 15.15

  • 1 Met het toezicht op de naleving van de aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 4 Aan de krachtens deze wet verstrekte subsidies is de verplichting verbonden dat de subsidie-ontvanger aan een toezichthouder alle medewerking verleent die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

Titel 15.4. Vergoeding van kosten en schade

Artikel 15.20

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die tengevolge van een maatregel als bedoeld in artikel 40 van de Wet milieugevaarlijke stoffen zich voor kosten ziet gesteld dan wel daardoor schade lijdt, als in het eerste lid bedoeld.

  • 3 Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid op aanvraag wordt gegeven, kan een verzoek om vergoeding worden ingediend na de toezending van een exemplaar van het ontwerp van die beschikking aan de aanvrager.

  • 4 Indien het in het eerste lid bedoelde gezag een advies van deskundigen heeft ingewonnen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigen beweging zendt het een exemplaar van het advies aan de belanghebbende. Het vermeldt daarbij de termijn waarbinnen de belanghebbende zijn opvattingen omtrent het advies kenbaar kan maken.

  • 5 Een beschikking op een verzoek om schadevergoeding wordt zo spoedig mogelijk gegeven, doch uiterlijk vier maanden na de datum waarop het verzoek is ontvangen, of, in gevallen als bedoeld in het vierde lid, uiterlijk zeven maanden na die datum.

Artikel 15.21

  • 1 Artikel 15.20 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie bepalingen van een algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk een ministeriële regeling of een verordening als bedoeld in

    van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.

  • 2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid, beslist Onze Minister over het toekennen van de vergoeding, behoudens in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a. In die gevallen beslissen gedeputeerde staten.

Artikel 15.22

  • 1 Voor zover de toekenning van de vergoeding niet is geschied met instemming van Onze Minister, komen de kosten daarvan ten laste van het bevoegd gezag.

  • 2 In afwijking van het eerste lid komen in gevallen als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, onder a, voor zover kosten zijn gemaakt in verband met de verlening van schadevergoeding vanwege het van toepassing worden van bepalingen van een provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder a, en de verlening van schadevergoeding niet is geschied met instemming van gedeputeerde staten, de kosten daarvan ten laste van het bevoegd gezag.

Artikel 15.23

  • 1 Bij koninklijk besluit kan, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, worden bepaald dat de kosten van een toegekende vergoeding alsnog geheel of gedeeltelijk ten laste van het Rijk komen.

Titel 15.5. Fonds Luchtverontreiniging

Artikel 15.24

  • 1 Er is een Fonds Luchtverontreiniging.

  • 2 Het fonds is rechtspersoon en gevestigd te 's-Gravenhage.

  • 3 Onze Minister is belast met het beheer van het fonds.

  • 4 Het fonds ontvangt jaarlijks:

    • a. een bijdrage gelijk aan het in de begrotingswet opgenomen bedrag, aangevuld met een bedrag dat nodig is om het vermogen van het fonds de omvang te doen hebben die is bepaald bij of krachtens het vijfde lid;

    • b. het batig saldo van de laatstelijk afgesloten rekening van het fonds;

    • c. andere inkomsten.

  • 5 Niet in het jaar van ontvangst bestede gelden blijven in het fonds. Het vermogen van het fonds bedraagt jaarlijks per 31 december ten minste een bedrag dat gelijk is aan een vijfde van het totale bedrag van de in het betrokken jaar en de vier daaraan voorafgaande jaren gedane toezeggingen. Onze Minister kan het vermogen van het fonds op een hoger bedrag vaststellen.

Artikel 15.25

  • 1 Uit het fonds kan aan een ieder die ten gevolge van plotseling optredende luchtverontreiniging schade heeft geleden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn verzoek een vergoeding worden toegekend.

Artikel 15.26

  • 1 Onze Minister bepaalt de vergoeding, bedoeld in artikel 15.25, naar billijkheid.

  • 2 Geen vergoeding wordt toegekend ter zake van:

    • a. schade die minder dan € 225 bedraagt;

    • b. schade die langs burgerrechtelijke weg is of kan worden verhaald;

    • c. schade in welker vergoeding op andere wijze is of kan worden voorzien.

  • 3 Indien een vaststelling vooraf omtrent het ontbreken van de in het tweede lid, onder b of c, bedoelde mogelijkheid zou leiden tot onredelijke vertraging in de behandeling van het verzoek, of tot van de belanghebbende in redelijkheid niet te vergen kosten, kan een zodanige schadevergoeding uit het fonds worden toegekend.

  • 4 Het fonds treedt voor het aan de belanghebbende uitgekeerde bedrag in de rechten die deze ter zake van de door hem geleden schade tegenover derden heeft.

Artikel 15.27

  • 1 Een verzoek om vergoeding van de schade moet bij het fonds worden ingediend binnen acht weken na de dag sedert welke de verzoeker kennis draagt of redelijkerwijze geacht kan worden kennis te dragen van de schade.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld omtrent de indiening en behandeling van en de beslissing op verzoeken om schadevergoeding.

Artikel 15.28

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld omtrent de inrichting en de administratie van het fonds en het daarop uit te oefenen toezicht.

  • 2 Onze Minister doet jaarlijks verslag aan de Staten-Generaal omtrent het over het fonds gevoerde beheer.

Titel 15.8. Statiegeld, retourpremies

Artikel 15.32

  • 1 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10.17, eerste lid, kunnen regels worden gesteld,

    • a. inhoudende een verplichting voor bij de maatregel aangewezen categorieën van personen die stoffen, preparaten of andere produkten in Nederland op de markt brengen in bij de maatregel aangewezen verpakkingen, voor zodanige verpakkingen een bij of krachtens de maatregel te bepalen statiegeld in rekening te brengen en zodanige verpakkingen na gebruik met terugbetaling van het statiegeld in te nemen;

    • b. inhoudende een verplichting voor bij de maatregel aangewezen categorieën van personen die daarbij aangewezen stoffen, preparaten of andere produkten in Nederland op de markt brengen, voor zodanige stoffen, preparaten of andere produkten een bij of krachtens de maatregel te bepalen statiegeld in rekening te brengen en zodanige stoffen, preparaten of andere produkten na gebruik met terugbetaling van het statiegeld in te nemen.

  • 2 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10.17, eerste lid, kunnen regels worden gesteld,

    • a. inhoudende een verplichting voor bij de maatregel aangewezen categorieën van personen die stoffen, preparaten of andere produkten in Nederland op de markt brengen in bij de maatregel aangewezen verpakkingen, zodanige verpakkingen na gebruik tegen betaling van een bij of krachtens de maatregel te bepalen premie in te nemen;

    • b. inhoudende een verplichting voor bij de maatregel aangewezen categorieën van personen die daarbij aangewezen stoffen, preparaten of andere produkten in Nederland op de markt brengen, deze na gebruik tegen betaling van een bij of krachtens de maatregel te bepalen premie in te nemen.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, kan worden bepaald dat daarbij aangegeven handelingen door andere dan de in het eerste en tweede lid bedoelde, bij die maatregel aangewezen categorieën van personen moeten worden verricht. In deze gevallen kan tevens worden bepaald dat eveneens bij de maatregel aangewezen categorieën van personen het statiegeld, bedoeld in het eerste lid, of de premie, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk op een daarbij aangegeven wijze dienen af te dragen aan een of meer daarbij aangewezen andere personen.

  • 4 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, wordt een termijn bepaald, eerst bij het verstrijken waarvan die regels ten aanzien van stoffen, preparaten of andere produkten die bij het in werking treden van de maatregel reeds vervaardigd en in Nederland aanwezig waren, gaan gelden.

Titel 15.9. Heffingen op gemeentelijk en provinciaal niveau

Artikel 15.33

  • 1 De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

  • 2 Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.

Artikel 15.34

  • 2 De heffing wordt geheven van houders van inrichtingen, bestemd tot het onttrekken van grondwater, daaronder niet begrepen inrichtingen welke uitsluitend dienen tot het regelen van de vrije grondwaterspiegel of van de stijghoogte van het grondwater.

  • 3 In de verordening tot instelling van de heffing kan worden bepaald dat de heffing wordt geheven van houders van inrichtingen als bedoeld in het tweede lid in één of meer beschermingsgebieden als bedoeld in hoofdstuk VI, paragraaf 2, van de Wet bodembescherming, dan wel van houders van zodanige inrichtingen in de gehele provincie.

  • 4 Als grondslag voor de heffing geldt de onttrokken hoeveelheid water.

  • 5 Tot het instellen van een heffing wordt overgegaan binnen een jaar nadat de beschikking waarbij de in het eerste lid bedoelde schadevergoeding is verleend, ingevolge artikel 20.3 in werking is getreden.

  • 6 De heffing wordt jaarlijks geheven gedurende een termijn van ten hoogste tien jaren. In de verordening tot instelling van de heffing kan worden bepaald dat de heffing op verzoek van de heffingplichtige voor de ten tijde van de indiening van het verzoek nog niet aangevangen jaren waarover de heffing wordt geheven, ineens kan worden voldaan volgens een in de verordening op te nemen regeling.

Titel 15.10. Afvalbeheersbijdragen

Artikel 15.35

Voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

afvalbeheersbijdrage: bijdrage in de kosten van het beheer van een afvalstof;

overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage: schriftelijke overeenkomst tussen degenen die een stof, preparaat of ander product in Nederland invoeren of op de markt brengen, tot het afdragen van een afvalbeheersbijdrage.

Artikel 15.36

  • 1 Onze Minister kan, indien dat in het belang is van een doelmatig beheer van afvalstoffen, op een met redenen omkleed verzoek, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend verklaren voor een ieder die die stof, dat preparaat of dat andere produkt in Nederland invoert of op de markt brengt.

  • 2 Onze Minister stelt regels met betrekking tot de onderwerpen die in ieder geval in een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage, waarvoor een algemeen verbindend verklaring wordt gevraagd, aan de orde dienen te komen, alsmede met betrekking tot de bij een verzoek als bedoeld in het eerste lid over te leggen gegevens. Tot die gegevens behoren in ieder geval gegevens, waaruit duidelijk wordt dat redelijkerwijs is getracht te voorkomen, dat gebruikers van die stof, dat preparaat of dat andere produkt in de praktijk meer dan eenmaal een bijdrage voor het beheer daarvan verschuldigd zullen zijn.

Artikel 15.37

  • 1 Een verzoek als bedoeld in artikel 15.36 kan slechts worden ingediend door degenen die, onderscheidenlijk organisaties van degenen die wat betreft de gezamenlijke omzet van de betrokken stoffen, preparaten of andere produkten een naar het oordeel van Onze Minister belangrijke meerderheid vormen van degenen die deze stoffen, preparaten of andere produkten in Nederland invoeren of op de markt brengen. Onze Minister betrekt bij zijn oordeel met betrekking tot de vraag of degenen die, onderscheidenlijk de organisaties van degenen die het verzoek hebben ingediend, een belangrijke meerderheid vormen, in ieder geval het aantal van hen in verhouding met het totale aantal van degenen die deze stoffen, preparaten of andere produkten in Nederland invoeren of op de markt brengen.

  • 3 Indien een besluit niet kan worden genomen dan nadat is voldaan aan een uit een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie voortvloeiende verplichting, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de ten aanzien van die verplichting geldende procedure is afgerond. Van de opschorting wordt mededeling gedaan aan de verzoeker.

  • 4 Indien bij het besluit een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend wordt verklaard, wordt de tekst van de overeenkomst in de Staatscourant geplaatst.

Artikel 15.38

  • 1 Onze Minister kan van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage op een daartoe strekkend verzoek, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken ontheffing verlenen, indien de verzoeker zorg draagt voor een zodanig beheer van de betrokken afvalstoffen dat deze naar het oordeel van Onze Minister ten minste gelijkwaardig is aan het beheer overeenkomstig de betrokken algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage.

  • 2 Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een krachtens het eerste lid verleende ontheffing kan ambtshalve of op een daartoe strekkend verzoek worden gewijzigd of ingetrokken. Artikel 15.39, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het in onderdeel b van dat lid genoemde belang in de plaats treedt: het niet langer voldoen aan het in het eerste lid van dit artikel genoemde vereiste.

  • 4 Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste en derde lid, is artikel 15.37, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Onze Minister stelt de houder van de ontheffing, behoudens in gevallen waarin deze om wijziging of intrekking verzoekt, van zijn voornemen tot wijziging of intrekking in kennis, alvorens een besluit te nemen.

Artikel 15.39

  • 2 Onze Minister kan een besluit krachtens artikel 15.36, eerste lid, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken intrekken, indien:

    • a. de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist zijn of onvolledig blijken, dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest;

    • b. op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het nemen van het besluit, moet worden aangenomen dat het van kracht blijven van het besluit het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen op onaanvaardbare wijze zou schaden;

    • c. een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel regels ter uitvoering daarvan, hiertoe verplichten.

  • 3 Alvorens een besluit krachtens artikel 15.36, eerste lid, op grond van het tweede lid, onder a, in te trekken, stelt Onze Minister degenen die het verzoek tot algemeen verbindend verklaring hebben gedaan, in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 15.40

Een ieder is tot naleving van een voor hem geldende algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage gehouden tegenover ieder ander, die bij de naleving een redelijk belang heeft.

Artikel 15.41

Indien een of meer van degenen die een stof, preparaat of ander produkt in Nederland invoeren of op de markt brengen, waarvoor een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend is verklaard, het vermoeden gegrond achten dat door een of meer anderen een of meer van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen uit die overeenkomst niet worden nageleefd, kunnen zij met het oog op het instellen van een rechtsvordering op grond van artikel 15.40 Onze Minister verzoeken een onderzoek daarnaar te doen instellen. De inspecteur stelt het onderzoek in en brengt aan Onze Minister verslag uit van hetgeen bij het onderzoek is gebleken. Onze Minister stelt het verslag ter beschikking van degene of degenen, die om het onderzoek hebben gevraagd.

Titel 15.11. Financiering van de zorg voor gesloten stortplaatsen

Artikel 15.42

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt onder «stortplaats», «gesloten stortplaats» en «bedrijfsgebonden stortplaats» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3.

Artikel 15.43

Deze titel is niet van toepassing op stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven of mede worden gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 15.44

  • 1 Provinciale staten stellen een heffing in ter bestrijding van de kosten die gemoeid zullen zijn met:

    • a. de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor de in de betrokken provincie gelegen stortplaatsen;

    • b. een voor de betrokken provincie geldende verplichting tot afdracht aan een fonds als bedoeld in artikel 15.48;

    • c. de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten vóór 1 september 1996 is beëindigd, en het onderzoek naar en systematische controle van aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreiniging aldaar.

Artikel 15.45

  • 1 De heffing wordt geheven van degene die een stortplaats drijft.

  • 2 Het bedrag van de heffing wordt zodanig vastgesteld dat uit de opbrengst van de heffing en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten de kosten kunnen worden bestreden, die naar verwachting gemoeid zullen zijn met de uitvoering van het in artikel 8.49, derde en vierde lid, bedoelde nazorgplan waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd, of, indien geen nazorgplan geldt, de in artikel 8.49, eerste lid, bedoelde zorg voor die stortplaats. Indien na de vaststelling blijkt dat de opbrengst van de heffing hoger dan wel lager is dan het bedrag dat nodig is om de kosten te bestrijden die naar verwachting met die zorg van die stortplaats gemoeid zullen zijn, kan het bedrag van de heffing opnieuw worden vastgesteld. Het reeds betaalde bedrag van de heffing wordt hierop in mindering gebracht.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan de heffing terzake van de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen in de betrokken provincie worden vastgesteld aan de hand van de hoeveelheid en de aard van de afvalstoffen die op de stortplaats zijn afgegeven. Het bedrag wordt zodanig vastgesteld dat uit het totaal van de opbrengsten van de heffing en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten voor de niet-bedrijfsgebonden stortplaatsen in die provincie de kosten kunnen worden bestreden die naar verwachting gemoeid zullen zijn met de zorg voor die stortplaatsen. De kosten, bedoeld in de tweede volzin, worden berekend met inachtneming van de voor die stortplaatsen geldende nazorgplannen waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op stortplaatsen waar baggerspecie is gestort.

Artikel 15.46

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat degenen die een stortplaats drijven, waarop artikel 15.45, derde lid, niet van toepassing is, financiële zekerheid stellen voor het nakomen van de krachtens de artikelen 15.44, eerste lid, onder a, en 15.45 voor hen geldende verplichting. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven het bedrag waarvoor de zekerheid ten hoogste in stand moet worden gehouden.

  • 2 De verplichting financiële zekerheid in stand te houden vervalt op het tijdstip waarop een bedrag aan heffing, als bedoeld in artikel 15.45, tweede lid, is betaald, voor zover het betreft het gedeelte dat overeenkomt met het bedrag dat is betaald.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen verhaal nemen op de gestelde zekerheid, voor zover degene die de zekerheid heeft gesteld, het bedrag van de heffing, zoals dat is vastgesteld ingevolge artikel 15.45, tweede lid, niet tijdig heeft betaald.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze waarop financiële zekerheid wordt gesteld.

Artikel 15.47

  • 1 Gedeputeerde staten van een provincie richten voor hun provincie een fonds op, bestemd voor de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten van verschillende provincies gezamenlijk voor hun provincies een fonds als bedoeld in het eerste lid oprichten.

  • 3 Een fonds is rechtspersoon.

  • 4 Gedeputeerde staten van de betrokken provincie, onderscheidenlijk provincies zijn belast met het beheer van het in hun provincie, onderscheidenlijk provincies werkzame fonds.

  • 5 Een fonds ontvangt jaarlijks:

    • a. de opbrengst van de in artikel 15.44 bedoelde heffing, verminderd met het bedrag ter bestrijding van de kosten in verband met de in artikel 15.44, eerste lid, onder c, bedoelde handelingen en met het gedeelte van de heffingen, bedoeld in artikel 15.48, tweede lid;

    • b. de bedragen die ingevolge artikel 15.46, derde lid, worden verhaald;

    • c. rentebaten en beleggingsopbrengsten die via het fonds zijn verkregen;

    • d. het batig saldo van de laatstelijk afgesloten rekening van het fonds.

  • 6 Een fonds is gerechtigd ook andere bedragen, bestemd voor de in artikel 8.49 bedoelde zorg, dan die, bedoeld in het vijfde lid, in ontvangst te nemen.

  • 7 Uit het fonds worden uitsluitend bestreden de kosten die:

    • a. worden gemaakt in verband met de uitvoering van de in artikel 8.49 bedoelde zorg met betrekking tot gesloten stortplaatsen in de betrokken provincie of provincies;

    • b. zijn verbonden aan de werkzaamheden van het fonds dat in de betrokken provincie, onderscheidenlijk provincies werkzaam is;

    • c. worden gemaakt ter dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, doch slechts voor zover de in artikel 15.44 bedoelde heffing mede op deze kosten betrekking heeft.

  • 8 Onder de kosten, bedoeld in het zevende lid, worden niet begrepen de kosten die in verband met de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen door de betrokken provincie, onderscheidenlijk provincies worden gemaakt ten behoeve van haar bestuurlijk apparaat.

Artikel 15.48

  • 1 Gedeputeerde staten van provincies kunnen gezamenlijk een fonds oprichten ter dekking van grote financiële risico's in verband met de in artikel 8.49 bedoelde zorg voor gesloten stortplaatsen.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde fonds ontvangt jaarlijks van die provincies een door het bestuur van dat fonds te bepalen gedeelte van de aan die provincies afgedragen heffingen als bedoeld in artikel 15.45.

  • 3 Van artikel 15.47 zijn het derde en vierde lid, alsmede het achtste lid, in verbinding met het zevende lid, onder b, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15.49

  • 1 Ter zake van door een stortplaats veroorzaakte schade, die bekend is geworden na het tijdstip waarop een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, met betrekking tot die stortplaats is afgegeven, doet noch een provincie, noch het in deze titel bedoelde fonds een beroep op de aansprakelijkheid van degene die als laatste de stortplaats heeft gedreven op grond van artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Indien degene die als laatste een stortplaats heeft gedreven, waarvoor een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, is afgegeven, aansprakelijk is voor de door die stortplaats veroorzaakte schade op grond van artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, kan degene jegens wie deze aansprakelijkheid bestaat, zijn recht op schadevergoeding geldend maken tegen het in deze titel bedoelde fonds dat in de betrokken provincie werkzaam is.

Hoofdstuk 16. Handel in emissierechten

Titel 16.1. Algemeen

Artikel 16.1

  • 2 Voor de toepassing van titel 16.2 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    broeikasgasinstallatie: vaste technische eenheid, waarin een of meer activiteiten worden verricht, die een emissie van een broeikasgas in de lucht veroorzaken en die behoren tot een categorie die met betrekking tot het betrokken broeikasgas bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen, alsmede andere activiteiten die met eerstbedoelde activiteiten rechtstreeks samenhangen en daarmee technisch in verband staan en die gevolgen kunnen hebben voor de emissie van het betrokken broeikasgas in de lucht;

    kalenderjaar: jaar als bedoeld in artikel 2, onder y, van de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten.

  • 3 Voor de toepassing van titel 16.3 en de daarop berustende bepalingen wordt onder NOx-installatie verstaan: vaste technische eenheid die een emissie van stikstofoxiden in de lucht veroorzaakt en die behoort tot een categorie die bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen.

Titel 16.2. Broeikasgassen en broeikasgasemissierechten

Afdeling 16.2.1. Algemeen

Artikel 16.2

  • 1 Deze titel is van toepassing op inrichtingen waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden.

  • 2 Een emissie van een broeikasgas in de lucht wordt uitgedrukt in tonnen kooldioxide-equivalent.

  • 3 Voor de toepassing van titel 16.2 wordt onder brandstofverbruik en grondstofgebruik verstaan het verbruik van brandstoffen, onderscheidenlijk het gebruik van grondstoffen, voorzover dat verbruik, onderscheidenlijk gebruik, waarschijnlijk tot emissies van een broeikasgas zal leiden.

Artikel 16.3

Onder inrichtingen als bedoeld in artikel 16.2, eerste lid, worden mede begrepen inrichtingen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone.

Artikel 16.4

Een wijziging van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten of van een bijlage bij die richtlijn gaat voor de toepassing van deze titel gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Afdeling 16.2.2. Vergunning

Artikel 16.5

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het bestuur van de emissieautoriteit:

    • a. een inrichting in werking te hebben;

    • b. een inrichting uit te breiden;

    • c. een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen op zodanige wijze dat dit significante gevolgen heeft voor de emissie van broeikasgassen in de lucht dan wel voor het monitoringsprotocol dat van de vergunning deel uitmaakt;

    • d. het voor de betrokken inrichting geldende monitoringsprotocol ingrijpend te veranderen.

  • 2 Indien voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid tevens de in artikel 16.49, eerste lid, vervatte verboden gelden, hebben de in het eerste lid vervatte verboden tevens betrekking op de emissies van stikstofoxiden in de lucht, die de inrichting veroorzaakt, en zijn de in artikel 16.49, eerste lid, vervatte verboden niet van toepassing. Titel 16.3, met uitzondering van artikel 16.49, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, voorzover het de emissie van stikstofoxiden in de lucht betreft.

Artikel 16.6

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een vergunning moet geschieden, de gegevens en de bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag, en de wijze waarop die gegevens moeten worden verkregen.

  • 2 Bij of krachtens de maatregel wordt in ieder geval bepaald dat de aanvrager bij de aanvraag een protocol indient, dat voor de inrichting een beschrijving bevat van de wijze waarop:

    • a. de jaarvracht wordt bepaald,

    • b. het brandstofverbruik en het grondstofgebruik worden bepaald,

    • c. gegevens die op het bepaalde onder a en b betrekking hebben, worden geregistreerd en bewaard, en

    • d. aan het bestuur van de emissieautoriteit verslag wordt gedaan van de jaarvracht en de gegevens betreffende het brandstofverbruik en het grondstofgebruik.

  • 3 Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van het bepaalde krachtens het eerste of tweede lid. Deze regels voldoen in elk geval aan de richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.

  • 4 Voor het bepalen van de jaarvracht van een inrichting worden uitsluitend de emissies in aanmerking genomen, die worden veroorzaakt door activiteiten die in een broeikasgasinstallatie worden verricht en die krachtens artikel 16.1, tweede lid, zijn aangewezen.

Artikel 16.8

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit zendt het monitoringsprotocol dat is ingediend bij de aanvraag om een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, aan het bestuursorgaan dat voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, bevoegd is te beschikken op de aanvraag om een vergunning krachtens artikel 8.1, dan wel, in geval voor de inrichting het in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, Onze Minister van Economische Zaken.

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit stelt het in het eerste lid bedoelde bestuursorgaan onderscheidenlijk Onze Minister van Economische Zaken gedurende vier weken in de gelegenheid advies aan hem uit te brengen over het in het eerste lid bedoelde monitoringsprotocol en de samenhang van het monitoringsprotocol met de vergunning krachtens artikel 8.1 onderscheidenlijk artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet, die voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, is verleend.

Artikel 16.9

Het bestuur van de emissieautoriteit draagt er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens dit hoofdstuk of hoofdstuk 8.

Artikel 16.10

  • 1 De vergunning wordt geweigerd indien het monitoringsprotocol niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld dan wel indien door verlening anderszins strijd zou ontstaan met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens dit hoofdstuk, of indien het bestuur van de emissieautoriteit van oordeel is dat onvoldoende is gewaarborgd dat de houder van de vergunning in staat is het monitoringsprotocol naar behoren uit te voeren.

Artikel 16.11

  • 1 In een vergunning wordt duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft. De vergunning vermeldt de naam en het adres van degene die de inrichting drijft, waarop de vergunning betrekking heeft.

  • 2 Het monitoringsprotocol maakt in ieder geval deel uit van de vergunning. De overige onderdelen van de aanvraag om de vergunning maken deel uit van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven.

Artikel 16.12

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Aan een vergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Deze voorschriften houden voorts in ieder geval de verplichting in dat:

    • a. gedurende ieder kalenderjaar de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik worden bepaald en geregistreerd overeenkomstig het voor de betrokken inrichting geldende monitoringsprotocol;

    • b. met betrekking tot ieder kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit voor 1 april van het daarop volgende kalenderjaar een verslag wordt ingediend, waarin voor de inrichting waarvoor krachtens artikel 16.5, eerste lid, een vergunning is verleend, alsmede voor elke broeikasgasinstallatie die zich in de inrichting bevindt, met betrekking tot het kalenderjaar waarop het verslag betrekking heeft, worden vermeld:

      • 1°. de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik en de wijze waarop deze zijn bepaald en geregistreerd;

      • 2°. de uitbreidingen en de veranderingen van de inrichting en de veranderingen van de werkwijze die hebben plaatsgevonden;

      • 3°. de veranderingen van het monitoringsprotocol die hebben plaatsgevonden;

      • 4°. de gevallen waarin van het monitoringsprotocol is afgeweken, de redenen daarvoor en de wijze waarop het meten en registreren van de emissies in die gevallen heeft plaatsgevonden;

    • c. het emissieverslag vergezeld gaat van een verklaring van een onafhankelijke deskundige, waarin de resultaten worden weergegeven van een door hem uitgevoerde beoordeling van het verslag overeenkomstig artikel 16.14, eerste en derde lid;

    • d. aan het bestuur van de emissieautoriteit een verandering van de naam of het adres van de houder van de vergunning wordt gemeld;

    • e. aan het bestuur van de emissieautoriteit binnen een in het voorschrift aangegeven termijn het voornemen wordt gemeld:

      • 1°. de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, te veranderen of de werking daarvan te veranderen of

      • 2°. het voor de betrokken inrichting geldende monitoringsprotocol te veranderen, in gevallen waarin voor deze verandering geen vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, is vereist;

    • f. een afwijking van het monitoringsprotocol onverwijld aan de emissieautoriteit wordt gemeld, onder vermelding van de reden voor de afwijking en de wijze waarop het meten en registreren van de emissies in dat geval heeft plaatsgevonden of plaats zal vinden.

  • 2 In het voorschrift, bedoeld in het eerste lid, onder e, kan worden bepaald dat de verandering, voordat zij ten uitvoer mag worden gebracht, de goedkeuring behoeft van het bestuur van de emissieautoriteit. Indien toepassing is gegeven aan de eerste volzin, kan de goedkeuring worden onthouden:

    • a. in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten;

    • b. indien de verandering naar het oordeel van het bestuur van de emissieautoriteit noopt tot wijziging van de vergunning die krachtens artikel 16.5, eerste lid, voor de inrichting is verleend.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot:

    • a. een andere persoon dan de houder van een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, die bij de uitvoering van het monitoringsprotocol is betrokken;

    • b. de bepaling en de registratie van de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik, bedoeld in het eerste lid, onder a;

    • c. het emissieverslag.

  • 4 Eisen die krachtens het derde lid worden gesteld, voldoen in elk geval aan de richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 295, datum inwerkingtreding 01-09-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Aan een vergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Deze voorschriften houden voorts in ieder geval de verplichting in dat:

  • a. gedurende ieder kalenderjaar de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik worden bepaald en geregistreerd overeenkomstig het voor de betrokken inrichting geldende monitoringsplan;

  • b. met betrekking tot ieder kalenderjaar bij het bestuur van de emissieautoriteit voor 1 april van het daarop volgende kalenderjaar een verslag wordt ingediend, waarin voor de inrichting alsmede voor elke broeikasgasinstallatie die zich in de inrichting bevindt, met betrekking tot het kalenderjaar waarop het verslag betrekking heeft, worden vermeld:

    • 1°. de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik en de wijze waarop deze zijn bepaald en geregistreerd;

    • 2°. de veranderingen van het monitoringsplan die hebben plaatsgevonden;

    • 3°. de gevallen waarin van het monitoringsplan is afgeweken, de redenen daarvoor en de wijze waarop het meten en registreren van de emissies in die gevallen heeft plaatsgevonden;

  • c. het emissieverslag vergezeld gaat van een verklaring van een onafhankelijke deskundige, waarin de resultaten worden weergegeven van een door hem uitgevoerde beoordeling van het verslag overeenkomstig artikel 16.14, eerste en derde lid;

  • d. aan het bestuur van de emissieautoriteit een verandering van de naam of het adres van de houder van de vergunning wordt gemeld.

2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot:

  • a. een andere persoon dan de houder van een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, die bij de uitvoering van het monitoringsplan is betrokken;

  • b. de bepaling en de registratie van de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik, bedoeld in het eerste lid, onder a;

  • c. het emissieverslag.

3 Eisen die krachtens het tweede lid worden gesteld, voldoen in elk geval aan de beschikking die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten.

4 In een vergunning kan worden bepaald dat:

aan het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemeld overeenkomstig de krachtens het vijfde lid gestelde regels.

6 In een vergunning kan worden bepaald dat een verandering of afwijking als bedoeld in het vierde lid, voordat zij ten uitvoer wordt gebracht, de goedkeuring behoeft van het bestuur van de emissieautoriteit.

7 Indien toepassing is gegeven aan het zesde lid, kan het bestuur van de emissieautoriteit goedkeuring onthouden:

  • a. indien dit naar zijn oordeel nodig is in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten;

  • b. op grond dat het, gezien de aard of omvang van de betrokken verandering, naar zijn oordeel noodzakelijk is de vergunning te wijzigen.

Artikel 16.13

  • 1 De houder van de vergunning beziet regelmatig of de in het monitoringsprotocol opgenomen gegevens met betrekking tot het bepalen van de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik, het registreren en bewaren van de daarop betrekking hebbende gegevens en de verslaglegging aan het bestuur van de emissieautoriteit nog juist en volledig zijn, gezien:

    • a. veranderingen die zijn opgetreden in de voor het bepalen van de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik en het registreren van de daarop betrekking hebbende gegevens relevante omstandigheden;

    • b. de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden inzake het bepalen van de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik en het registreren van de daarop betrekking hebbende gegevens.

  • 2 Hij wijzigt het monitoringsprotocol zo spoedig mogelijk, indien:

    • a. de veranderingen of ontwikkelingen, bedoeld in het eerste lid, onder a onderscheidenlijk b, daartoe aanleiding geven;

    • b. wijziging van de krachtens artikel 16.6 gestelde regels daartoe aanleiding geeft;

    • c. het bestuur van de emissieautoriteit daarom verzoekt.

Artikel 16.14

  • 1 Bij de verificatie wordt nagegaan of het emissieverslag voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld. Indien het emissieverslag niet aan deze eisen voldoet, keurt de verificateur het verslag af.

  • 2 De verificateur mag niet betrokken zijn geweest bij het opstellen, beoordelen of uitvoeren van het monitoringsprotocol voor de betrokken inrichting.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, inhoudende eisen waaraan een verificateur en een verificatie moeten voldoen. Deze regels voldoen in elk geval aan de eisen die zijn opgenomen in bijlage V bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten en de richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, eerste lid, van die richtlijn.

Artikel 16.15

Het bestuur van de emissieautoriteit zendt van elk bij hem ingediend emissieverslag een exemplaar aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor de betrokken inrichting te verlenen, dan wel, in geval voor de inrichting het in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, aan Onze Minister van Economische Zaken. Het verslag gaat vergezeld van de verklaring, bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder c.

Artikel 16.16

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit kan uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar waarin het emissieverslag overeenkomstig artikel 16.12, eerste lid, onder b, moet worden ingediend, verklaren dat dit verslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld. Het bestuur van de emissieautoriteit kan het afgeven van de in de eerste volzin bedoelde verklaring voor ten hoogste drie maanden verdagen. Van de verdaging wordt voor het in de eerste volzin genoemde tijdstip schriftelijk mededeling gedaan aan degene die het emissieverslag heeft ingediend. De mededeling omvat de reden voor de verdaging.

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit kan na het tijdstip, genoemd in het eerste lid, onderscheidenlijk, indien toepassing is gegeven aan de tweede volzin van dat lid, na het tijdstip dat met toepassing van die volzin is vastgesteld alsnog verklaren dat het emissieverslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld, indien:

    • a. degene die overeenkomstig artikel 16.12, eerste lid, onder b, bij het bestuur van de emissieautoriteit een emissieverslag heeft ingediend, in dat verslag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en verstrekking van juiste of volledige gegevens zou hebben geleid tot de vaststelling van een andere jaarvracht,

    • b. het betrokken emissieverslag anderszins onjuist was,

    en de betrokken persoon dit wist of behoorde te weten.

  • 3 De bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, vervalt tien jaren na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 16.17

Indien degene die een inrichting drijft, waarop de in artikel 16.5, eerste lid, gestelde verboden betrekking hebben, niet tijdig een emissieverslag bij het bestuur van de emissieautoriteit heeft ingediend, of het bestuur van de emissieautoriteit ingevolge artikel 16.16, eerste of tweede lid, heeft verklaard dat het emissieverslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld, kan het bestuur van de emissieautoriteit de betrokken gegevens op basis van een redelijke schatting ambtshalve vaststellen.

Artikel 16.18

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit geeft desgevraagd aan een ieder kosteloos inzage in en verstrekt tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een exemplaar van een emissieverslag dat bij hem is ingediend.

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit geeft vooraf kennis van de mogelijkheid tot inzage in en van de verkrijgbaarheid van het emissieverslag. De kennisgeving wordt gedaan op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.

Artikel 16.19

Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

Artikel 16.20

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit kan de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan een vergunning verbinden, indien dit naar zijn oordeel nodig is in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten.

  • 4 Indien het geval, bedoeld in artikel 16.5, tweede lid, zich voordoet en voor de betrokken inrichting reeds een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, is verleend voor het in werking hebben van een inrichting waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden, vult het bestuur van de emissieautoriteit die vergunning aan met voorschriften en bepalingen die betrekking hebben op de emissie van stikstofoxiden in de lucht, die de inrichting veroorzaakt, en die noodzakelijk zijn ter uitvoering van titel 16.3. Met betrekking tot de beslissing terzake en de inhoud van de voorschriften en bepalingen zijn de artikelen 16.5, derde lid, tot en met 16.12 van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Indien het geval, bedoeld in artikel 16.5, tweede lid, zich voordoet en voor de betrokken inrichting reeds een vergunning krachtens artikel 16.49, eerste lid, is verleend voor het in werking hebben van een inrichting waarin zich een of meer installaties bevinden, die een emissie van stikstofoxiden in de lucht veroorzaken, vult het bestuur van de emissieautoriteit die vergunning aan met voorschriften en bepalingen die betrekking hebben op de emissie van broeikasgassen in de lucht, die de inrichting veroorzaakt, en die noodzakelijk zijn ter uitvoering van titel 16.2. Met betrekking tot de beslissing terzake en de inhoud van de voorschriften en bepalingen zijn de artikelen 16.5, derde lid, tot en met 16.12 van overeenkomstige toepassing.

  • 6 In geval het vierde of vijfde lid van toepassing is, kan het bestuur van de emissieautoriteit de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van het eerste lid.

Artikel 16.21

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot inrichtingen waarvoor de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden gelden en die behoren tot een bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel aangewezen categorie, regels worden gesteld, die nodig zijn in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel kan worden bepaald dat bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Artikel 8.44, vierde lid, vijfde lid, eerste en tweede volzin, en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.22

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot inrichtingen waarvoor de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden gelden en die behoren tot een bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel aangewezen categorie, regels worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bestuur van de emissieautoriteit aan de vergunning voorschriften te verbinden, die nodig zijn in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel kan worden bepaald dat bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Artikel 8.45, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 16.2.3. Het toewijzen en verlenen van broeikasgasemissierechten en het gebruik van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties

§ 16.2.3.1. Het nationale toewijzingsplan

Artikel 16.23

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Onze Ministers stellen voor emissies van broeikasgassen die een gevolg zijn van activiteiten die zijn genoemd in bijlage I bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, gezamenlijk een plan vast waarin voornemens zijn opgenomen met betrekking tot de toewijzing van broeikasgasemissierechten en het gebruik van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties.

  • 2 Nationale toewijzingsplannen gelden voor aansluitende perioden. Deze periode bedraagt voor elk plan vijf jaar, met uitzondering van de periode voor het eerste plan, welke drie jaar bedraagt, ingaande 1 januari 2005.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 295, datum inwerkingtreding 01-09-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-06-2006.

1 Onze Ministers stellen gezamenlijk een plan vast waarin voornemens zijn opgenomen met betrekking tot de toewijzing van broeikasgasemissierechten.

2 Nationale toewijzingsplannen gelden voor aansluitende perioden. Deze periode bedraagt voor elk plan vijf jaar, met uitzondering van de periode voor het eerste plan, welke drie jaar bedraagt, ingaande 1 januari 2005.

Artikel 16.24

Het nationale toewijzingsplan wordt vastgesteld met inachtneming van de artikelen 10 en 30, derde lid, eerste alinea, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten en van de termijnen, genoemd in artikel 9 van de richtlijn. Het plan wordt vastgesteld met gebruikmaking van objectieve en transparante criteria, waaronder de criteria die zijn opgenomen in bijlage III bij die richtlijn, en de richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen daaromtrent overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de richtlijn heeft vastgesteld.

Artikel 16.25

  • 1 Het nationale toewijzingsplan bevat ten minste:

    • a. een aanduiding van het totale aantal broeikasgasemissierechten dat Onze Ministers voornemens zijn voor de planperiode toe te wijzen;

    • b. een beschrijving van de manier waarop Onze Ministers voornemens zijn broeikasgasemissierechten toe te wijzen;

    • c. een lijst van alle inrichtingen waarvoor Onze Ministers voornemens zijn op grond van artikel 16.29, eerste lid, broeikasgasemissierechten toe te wijzen, onder vermelding van het aantal broeikasgasemissierechten dat zij voornemens zijn toe te wijzen voor elke afzonderlijke inrichting;

    • d. een aanduiding van het gedeelte van het totale aantal broeikasgasemissierechten, bedoeld onder a, dat elk kalenderjaar op grond van artikel 16.35, eerste lid, zal worden verleend;

    • e. een aanduiding van het gedeelte van het aantal broeikasgasemissierechten, bedoeld onder c, dat degene die een inrichting drijft, ten hoogste in de vorm van emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties met betrekking tot de betrokken planperiode ter voldoening aan artikel 16.37, eerste lid, mag inleveren.

  • 2 Het nationale toewijzingsplan kan tevens bevatten:

    • a. een aanduiding van het gedeelte van het totale aantal broeikasgasemissierechten, bedoeld in het eerste lid, onder a, dat beschikbaar wordt gehouden om te kunnen worden toegewezen voor een of meer daarbij aangegeven categorieën van inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 16.5, eerste lid, onder a of b, indien deze vergunning nog niet is verleend op het moment dat het plan overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen is toegezonden;

    • b. een aanduiding van het gedeelte van het totale aantal broeikasgasemissierechten, bedoeld in het eerste lid, onder a, dat beschikbaar wordt gehouden om te kunnen worden toegewezen voor inrichtingen waarvoor als gevolg van een wijziging van het nationale toewijzingsbesluit overeenkomstig artikel 16.31, eerste lid, meer broeikasgasemissierechten worden toegewezen dan in het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit het geval was;

    • c. indien toepassing is gegeven aan onderdeel a of b en indien Onze Ministers daartoe besluiten: een beschrijving van de manier waarop broeikasgasemissierechten worden toegewezen voor inrichtingen waarvoor in de desbetreffende planperiode reeds eerder broeikasgasemissierechten zijn toegewezen, voorzover het broeikasgasemissierechten betreft die beschikbaar zijn gehouden overeenkomstig onderdeel a of b en die op een in het nationale toewijzingsplan aangegeven datum binnen de desbetreffende planperiode niet zijn toegewezen overeenkomstig artikel 16.32.

  • 3 Op een lijst als bedoeld in het eerste lid, onder c, worden uitsluitend personen vermeld, die een inrichting drijven die op die lijst is vermeld, waarin een activiteit wordt verricht, waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 16.5, eerste lid.

Artikel 16.26

  • 1 Op de voorbereiding van het nationale toewijzingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De terinzagelegging van het ontwerp van het besluit geschiedt tevens ter griffie van de provincies. Het ontwerp van het plan wordt tevens toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. De toezending, bedoeld in de derde volzin, geschiedt ten minste vier weken voordat het plan overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt toegezonden.

  • 2 Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

  • 3 Onze Ministers stellen het nationale toewijzingsplan vast uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp.

  • 4 Het vastgestelde nationale toewijzingsplan wordt bekendgemaakt door kennisgeving van het plan in de Staatscourant.

  • 5 Indien het overeenkomstig het vierde lid bekendgemaakte plan niet behoeft te worden gewijzigd naar aanleiding van de beoordeling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van het plan dat overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan haar is toegezonden, wordt daarvan mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 16.27

Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen het overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan haar toegezonden nationale toewijzingsplan geheel of gedeeltelijk verwerpt, stellen Onze Ministers het nationale toewijzingsplan opnieuw vast nadat daarin de door hen voorgestelde en door de Commissie aanvaarde wijzigingen zijn aangebracht. Artikel 16.26, eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing. Artikel 16.26, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.28

Het nationale toewijzingsplan geldt met ingang van de dag na die waarop in de Staatscourant een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 16.26, vijfde lid, dan wel, indien het plan dient te worden gewijzigd naar aanleiding van de beoordeling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in dat lid, de dag waarop het overeenkomstig artikel 16.26, vierde lid, in verbinding met artikel 16.27, laatste volzin, is bekendgemaakt in de Staatscourant.

§ 16.2.3.2. Het nationale toewijzingsbesluit, overige toewijzingsbesluiten en de verlening van broeikasgasemissierechten

Artikel 16.29

  • 1 Onverminderd artikel 16.31 beslissen Onze Ministers voor emissies van broeikasgassen die een gevolg zijn van activiteiten die zijn genoemd in bijlage I bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, met betrekking tot elke planperiode gezamenlijk over de toewijzing van broeikasgasemissierechten. Dat besluit bevat:

    • a. het totale aantal broeikasgasemissierechten dat voor de planperiode wordt toegewezen;

    • b. de toewijzing van die broeikasgasemissierechten voor afzonderlijke inrichtingen;

    • c. onverminderd onderdeel d: het gedeelte van het totale aantal broeikasgasemissierechten, bedoeld onder a, dat elk kalenderjaar overeenkomstig artikel 16.35, eerste lid, zal worden verleend;

    • d. indien het nationale toewijzingsplan hierin voorziet: het gedeelte van het totale aantal broeikasgasemissierechten, bedoeld onder a, dat beschikbaar wordt gehouden om in de planperiode te kunnen worden toegewezen voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder a of b.

  • 2 Bij het nemen van het nationale toewijzingsbesluit nemen Onze Ministers het geldende nationale toewijzingsplan, voorzover het betreft de in artikel 16.25, eerste lid, onder a, b en d bedoelde onderdelen, alsmede artikel 10 van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten in acht, en houden ze rekening met dat plan, voorzover het betreft het in artikel 16.25, eerste lid, onder c bedoelde onderdeel. Het nationale toewijzingsbesluit wordt genomen met inachtneming van de termijnen, genoemd in artikel 11, eerste en tweede lid, van de richtlijn.

Artikel 16.30

  • 1 Op de voorbereiding van het nationale toewijzingsbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De terinzagelegging van het ontwerp van het besluit geschiedt tevens ter griffie van de provincies. Het ontwerp van het besluit wordt tevens toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

  • 3 Onze Ministers nemen het nationale toewijzingsbesluit uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp.

  • 4 Van het vastgestelde nationale toewijzingsbesluit wordt mededeling gedaan door kennisgeving van het besluit in de Staatscourant.

Artikel 16.31

  • 1 Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met toepassing van artikel 20.5a een tussenuitspraak heeft gedaan, wijzigen Onze Ministers het nationale toewijzingsbesluit met inachtneming van die uitspraak.

  • 2 Het besluit tot wijziging van het nationale toewijzingsbesluit waarop de tussenuitspraak, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft, wordt genomen binnen tien weken na de dag waarop de tussenuitspraak, bedoeld in artikel 20.5a, in het openbaar is uitgesproken. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

  • 3 Voor de toepassing van dit hoofdstuk vervangt een met toepassing van het eerste lid gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit.

Artikel 16.32

  • 1 Dit artikel is van toepassing indien in het nationale toewijzingsplan broeikasgasemissierechten beschikbaar worden gehouden voor toewijzing voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder a.

  • 2 Onze Ministers beslissen gezamenlijk, op verzoek van degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, over de toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in het eerste lid voor de desbetreffende planperiode.

  • 3 Bij het nemen van een besluit krachtens het tweede lid nemen Onze Ministers het geldende nationale toewijzingsplan, voorzover het betreft het in artikel 16.25, eerste lid, onder b, bedoelde onderdeel, alsmede het geldende nationale toewijzingsbesluit, voorzover het betreft het in artikel 16.29, eerste lid, onder d, bedoelde onderdeel in acht.

  • 4 Een verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in het eerste lid wordt afgewezen voorzover door toewijzing van die rechten het totale aantal broeikasgasemissierechten dat voor de toewijzing aan de in het geldende nationale toewijzingsplan aangegeven categorie van inrichtingen als bedoeld in het eerste lid waartoe de inrichting behoort, in de betrokken planperiode ten hoogste beschikbaar is, zou worden overschreden.

  • 5 Een verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in het eerste lid kan worden afgewezen indien:

    • a. voor 1 juli van het betrokken kalenderjaar voor de inrichting, bedoeld in het eerste lid, geen vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, is verleend;

    • b. gerede twijfel bestaat of de inrichting, bedoeld in het eerste lid, voor 31 december van het betrokken kalenderjaar feitelijk in werking zal zijn gesteld overeenkomstig hetgeen daaromtrent is bepaald in het geldende nationale toewijzingsplan;

    • c. niet is voldaan aan de eisen die overeenkomstig artikel 16.25, eerste lid, onder b, in het geldende nationale toewijzingsplan zijn opgenomen met betrekking tot de toewijzing van broeikasgasemissierechten voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder a;

    • d. de verzoeker onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 6 De toewijzing van broeikasgasemissierechten heeft uitsluitend betrekking op het resterende gedeelte van de planperiode. Broeikasgasemissierechten worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop de inrichting in werking is gesteld, of naar verwachting in werking zal worden gesteld.

Artikel 16.33

  • 1 Verzoeken om toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, die na 1 juli van een kalenderjaar zijn ingediend, worden op 1 juli van het daarop volgende kalenderjaar in behandeling genomen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, moet worden gedaan en de gegevens die door de verzoeker moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op het verzoek.

  • 4 Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

  • 5 Onze Ministers nemen het besluit, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp, doch in elk geval voor 1 oktober van het kalenderjaar waarin het betrokken verzoek in behandeling is genomen.

Artikel 16.34

In een geval als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder c, wijzen Onze Ministers ambtshalve de broeikasgasemissierechten die niet zijn toegewezen, voor 1 oktober van het een na laatste kalenderjaar van de desbetreffende planperiode toe aan degenen die een inrichting drijven en aan wie in de desbetreffende planperiode reeds eerder broeikasgasemissierechten zijn toegewezen. Het besluit omtrent toewijzing wordt genomen overeenkomstig de daaromtrent in het geldende nationale toewijzingsplan opgenomen regels.

Artikel 16.35

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit verleent elk kalenderjaar binnen een planperiode aan degene die een inrichting drijft, voor 1 maart van dat jaar overeenkomstig hetgeen daarover is bepaald in het nationale toewijzingsbesluit een gedeelte van de broeikasgasemissierechten die voor de planperiode voor de betrokken inrichting in dat besluit zijn toegewezen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid verleent het bestuur van de emissieautoriteit voor 1 juni van het eerste kalenderjaar binnen een planperiode aan degene op wiens naam op een rekening in het register voor handel in broeikasgasemissierechten broeikasgasemissierechten stonden ingeschreven die door het bestuur van de emissieautoriteit krachtens artikel 16.38, derde lid, zijn ingetrokken, een aantal broeikasgasemissierechten dat overeenkomt met het aantal ten aanzien van de betrokken persoon ingetrokken broeikasgasemissierechten.

  • 3 Voorzover het geldende nationale toewijzingsbesluit daarin voorziet, verleent het bestuur van de emissieautoriteit voor 1 maart van het tweede en volgende kalenderjaar binnen een planperiode voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder a, het aantal broeikasgasemissierechten dat met betrekking tot het betreffende kalenderjaar voor de betrokken inrichting is toegewezen in het besluit, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid.

  • 4 Voorzover het geldende nationale toewijzingsplan daarin voorziet, verleent het bestuur van de emissieautoriteit, indien het geval, bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder c, zich voordoet, voor 1 maart van het laatste kalenderjaar in een planperiode voor inrichtingen als bedoeld in dat onderdeel, het aantal broeikasgasemissierechten dat voor de betrokken inrichtingen is toegewezen in het besluit, bedoeld in artikel 16.34, dat op die periode betrekking heeft.

Afdeling 16.2.4. De geldigheid van broeikasgasemissierechten, het inleveren van broeikasgasemissierechten, emissie-reductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties, het intrekken van broeikasgasemissierechten en het compenseren van emissies in een ander kalenderjaar

Artikel 16.36

  • 1 Een broeikasgasemissierecht dat krachtens artikel 16.35 en overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten is verleend, is geldig ten behoeve van de planperiode waarin of waarvoor het is verleend.

  • 2 Een broeikasgasemissierecht is geldig met ingang van het tijdstip waarop het krachtens artikel 16.35 is verleend.

Artikel 16.37

  • 1 Degene die een inrichting drijft, levert met betrekking tot ieder kalenderjaar voor 1 mei van het daarop volgende kalenderjaar ten minste een aantal broeikasgasemissierechten in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie, die de inrichting in het eerstbedoelde kalenderjaar heeft veroorzaakt.

  • 2 Ter bepaling van de hoeveelheid van een emissie, bedoeld in het eerste lid, worden de gegevens betreffende de emissie in acht genomen, die overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten in het register voor handel in broeikasgasemissierechten zijn opgenomen of de emissiegegevens die overeenkomstig artikel 16.17 ambtshalve zijn vastgesteld.

Artikel 16.37a

  • 1 Ter voldoening aan artikel 16.37, eerste lid, kan degene die een inrichting drijft, in plaats van broeikasgasemissierechten emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties inleveren.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 16.37, eerste lid, en van het eerste lid van dit artikel wordt één emissiereductie-eenheid of gecertificeerde emissiereductie gelijkgesteld met één broeikasgasemissierecht.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen ter voldoening aan artikel 16.37, eerste lid, met betrekking tot een kalenderjaar dat valt binnen de eerste planperiode, welke loopt van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, uitsluitend broeikasgasemissierechten en gecertificeerde emissiereducties worden ingeleverd.

Artikel 16.37b

  • 1 Artikel 16.37a, eerste lid, is van toepassing zolang het aantal emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties het gedeelte van het aantal toegewezen broeikasgasemissierechten dat overeenkomstig artikel 16.25, eerste lid, onder e, met betrekking tot de desbetreffende inrichting in het voor de betrokken planperiode geldende nationale toewijzingsplan is aangeduid, niet overschrijdt.

  • 2 Artikel 16.37a, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties die afkomstig zijn van projectactiviteiten voor:

    • a. het opwekken van elektriciteit door het vrijmaken van kernenergie;

    • b. landgebruik, verandering in het landgebruik en bosbouwactiviteiten.

  • 3 Het tweede lid, aanhef en onder a, geldt met betrekking tot de in artikel 11bis, derde lid, onder a, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde planperiodes.

Artikel 16.38

  • 1 Indien degene die een inrichting drijft overeenkomstig artikel 16.37, eerste lid, een broeikasgasemissierecht heeft ingeleverd, trekt het bestuur van de emissieautoriteit dat broeikasgasemissierecht onverwijld in.

  • 2 Degene op wiens naam een rekening in het register voor handel in broeikasgasemissierechten staat, kan bij het bestuur van de emissieautoriteit een verzoek indienen om een broeikasgasemissierecht dat op zijn rekening staat bijgeschreven, in te trekken. Het bestuur van de emissieautoriteit trekt het broeikasgasemissierecht in overeenkomstig het verzoek.

  • 3 Broeikasgasemissierechten die na afloop van de planperiode waarvoor ze zijn verleend, niet krachtens het eerste lid zijn ingetrokken, worden door het bestuur van de emissieautoriteit ingetrokken. De intrekking, bedoeld in de eerste volzin, geschiedt voor 1 mei van het eerste kalenderjaar van de daarop volgende planperiode.

Artikel 16.39

Indien degene die een inrichting drijft, ter voldoening aan artikel 16.37, eerste lid, met betrekking tot een kalenderjaar minder broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties heeft ingeleverd dan overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie, die de inrichting gedurende dat kalenderjaar heeft veroorzaakt, wordt het aantal broeikasgasemissierechten dat hij in het daarop volgende kalenderjaar ter uitvoering van dat artikel dient in te leveren, van rechtswege verhoogd met het aantal broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties dat hij te weinig had ingeleverd.

Afdeling 16.2.5. De overgang van broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties

Artikel 16.40

  • 1 Een broeikasgasemissierecht dat krachtens artikel 16.35 en overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten is verleend, is vatbaar voor overdracht indien alle bij de overdracht betrokken personen op hun naam een rekening hebben in het register voor handel in broeikasgasemissierechten of in een register dat door de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten is ingesteld. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op broeikasgasemissierechten die overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn verleend.

  • 2 Indien degene die voornemens is op of na 1 april van enig kalenderjaar een broeikasgasemissierecht over te dragen, een inrichting drijft, kan dat broeikasgasemissierecht niet worden overgedragen zolang de verificateur voor die inrichting met betrekking tot het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen verklaring als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder c, heeft afgegeven.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen broeikasgasemissierechten die zijn ontstaan in andere landen dan de lidstaten van de Europese Unie worden aangewezen als broeikasgasemissierechten die kunnen worden overgedragen of verkregen door een persoon op wiens naam in het register voor handel in broeikasgasemissierechten of in een register dat door de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten is ingesteld, een rekening staat.

  • 4 Een broeikasgasemissierecht is ook vatbaar voor andere overgang. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.41

  • 1 De voor overdracht van een broeikasgasemissierecht vereiste levering geschiedt door:

    • a. afschrijving van het broeikasgasemissierecht van de rekening die in het register voor handel in broeikasgasemissierechten dan wel in een register dat door de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten is ingesteld, op naam staat van de persoon die het broeikasgasemissierecht overdraagt, en

    • b. bijschrijving op een rekening in een register als bedoeld onder a, die op naam staat van de persoon die het broeikasgasemissierecht verkrijgt.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op elke overgang anders dan overdracht.

  • 3 Elke overgang anders dan overdracht werkt tegenover derden eerst nadat het bestuur van de emissieautoriteit de overgang heeft geregistreerd.

Artikel 16.42

  • 1 Nietigheid, vernietiging of ontbinding van de overeenkomst die tot de overdracht heeft geleid, heeft, nadat de overdracht is voltooid, geen gevolgen voor de geldigheid van de overdracht.

  • 2 Elk voorbehoud met betrekking tot de overdracht is uitgewerkt op het moment dat de overdracht tot stand is gekomen.

  • 4 Op een broeikasgasemissierecht kan geen recht van vruchtgebruik worden gevestigd.

  • 5 Een broeikasgasemissierecht is niet vatbaar voor beslag.

Artikel 16.42a

  • 2 Voorzover het betreft de overgang van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties, wordt voor de toepassing van de artikelen 16.40, eerste lid, en 16.41, eerste lid, onder «een register dat door de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten is ingesteld» mede verstaan: een register dat overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten is ingesteld door een in bijlage I bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering opgenomen Partij die het Protocol van Kyoto heeft bekrachtigd, zoals gespecificeerd in artikel 1, punt 7, van dat protocol.

Afdeling 16.2.6. Registratie van broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties

Artikel 16.43

  • 1 Er is een register inzake de handel in broeikasgasemissierechten, als bedoeld in de EG-verordening registratie handel in broeikasgasemissierechten.

  • 2 De emissieautoriteit wordt met betrekking tot het register voor handel in broeikasgasemissierechten aangewezen:

    • a. als bevoegd gezag als bedoeld in de EG-verordening registratie handel in broeikasgasemissierechten, en

    • b. als beheerder van het register voor handel in broeikasgasemissierechten als bedoeld in de EG-verordening registratie handel in broeikasgasemissierechten,

    en heeft de taken die in de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten zijn opgedragen aan het bevoegd gezag, onderscheidenlijk de beheerder van het register.

  • 3 De emissieautoriteit voert de taken die zij heeft als bevoegd gezag voor het register voor handel in broeikasgasemissierechten, onderscheidenlijk beheerder van het register voor handel in broeikasgasemissierechten, uit in overeenstemming met de EG-verordening registratie handel in broeikasgasemissierechten en draagt er zorg voor dat het register voldoet aan de vereisten die daaraan ingevolge de EG-verordening registratie handel in broeikasgasemissierechten worden gesteld.

Artikel 16.44

Een ieder kan broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties bezitten.

Artikel 16.45

Onze Minister kan regels stellen ter uitvoering van de EG-verordening registratie handel in broeikasgasemissierechten.

Artikel 16.46

  • 1 Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat betrokkenen wegens het openen van een rekening in het register voor handel in broeikasgasemissierechten of voor het onderhoud van een dergelijke rekening vergoedingen verschuldigd zijn overeenkomstig de bij die regeling te stellen regels.

  • 2 Bij een regeling als bedoeld in het eerste lid wordt de hoogte van de in het eerste lid bedoelde vergoeding vastgesteld, welke niet hoger is dan noodzakelijk is ter dekking van de ten laste van de emissieautoriteit komende kosten van het verrichten van de werkzaamheden waarvoor de vergoeding is verschuldigd.

  • 3 Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, stelt Onze Minister regels vast omtrent de wijze waarop de in dat lid bedoelde vergoeding wordt betaald.

Afdeling 16.2.7. Instemming met deelname aan projectactiviteiten

Artikel 16.46a

Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder projectdeelnemer: persoon die een verzoek om instemming als bedoeld in artikel 16.46b, derde lid, of artikel 16.46c, derde lid, in verbinding met artikel 16.46b, derde lid, indient.

Artikel 16.46b

  • 1 Dit artikel is van toepassing op projectactiviteiten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto (CDM).

  • 2 Onze Minister verleent instemming met deelname aan projectactiviteiten als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, onder a, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten.

  • 3 De instemming wordt op verzoek van de projectdeelnemer verleend indien:

    • a. de deelname door de projectdeelnemer aan de projectactiviteit voldoet aan de eisen die in het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten aan die deelname zijn gesteld;

    • b. voorzover het gaat om projectactiviteiten voor het opwekken van elektriciteit door waterkracht met een opwekkingsvermogen van meer dan 20 MW: bij de projectactiviteit en de uitvoering daarvan de in artikel 11ter, zesde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde richtlijnen van de Wereldcommissie Stuwdammen in acht worden genomen.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen met betrekking tot het derde lid nadere regels worden gesteld.

  • 5 De instemming kan worden geweigerd indien:

    • a. niet is voldaan aan de eisen, bedoeld in het derde lid, onder a, of, voorzover van toepassing, onder b;

    • b. is gebleken dat bij de uitvoering van een andere projectactiviteit waarbij de projectdeelnemer is of was betrokken en waarvoor Onze Minister reeds instemming heeft verleend, niet is voldaan aan de eisen die in het derde lid met betrekking tot die uitvoering zijn gesteld.

  • 6 Een verleende instemming omvat mede de machtiging van de betrokken projectdeelnemer, voorzover een dergelijke machtiging op grond van artikel 12, negende lid, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten is vereist. Indien de eerste volzin van toepassing is, wordt in de beslissing op het verzoek aangegeven dat de instemming mede de machtiging omvat.

  • 7 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoek om instemming, de bij het verzoek te verstrekken gegevens en over te leggen bescheiden.

  • 8 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat voor het verlenen van instemming een vergoeding is verschuldigd. In dat geval worden bij die regeling tevens nadere regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de vergoeding en de wijze waarop deze moet worden betaald.

  • 9 Onze Minister stelt bij hem berustende informatie over projectactiviteiten waarvoor hij instemming heeft verleend, voor het publiek beschikbaar. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.46c

  • 1 Dit artikel is van toepassing op projectactiviteiten in het kader van het mechanisme van gemeenschappelijke uitvoering, bedoeld in artikel 6 van het Protocol van Kyoto (JI), die buiten Nederland of buiten de Nederlandse exclusieve economische zone worden uitgevoerd.

  • 2 Onze Minister van Economische Zaken verleent instemming met deelname aan projectactiviteiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten.

Titel 16.3. Stikstofoxiden en NOx-emissierechten

Afdeling 16.3.1. Algemeen

Artikel 16.47

  • 1 Deze titel is van toepassing op inrichtingen waarin zich een of meer NOx-installaties bevinden.

  • 2 Een emissie van stikstofoxiden in de lucht wordt uitgedrukt in kilogrammen.

Afdeling 16.3.2. Vergunning

Artikel 16.49

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Onverminderd artikel 16.5, tweede lid, is het verboden zonder vergunning van het bestuur van de emissieautoriteit:

    • a. een inrichting in werking te hebben;

    • b. een inrichting uit te breiden;

    • c. een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen op zodanige wijze dat dit significante gevolgen heeft voor de emissie van stikstofoxiden in de lucht dan wel voor het monitoringsprotocol dat deel uitmaakt van de vergunning;

    • d. het voor de betrokken inrichting geldende monitoringsprotocol ingrijpend te veranderen.

  • 3 In de vergunning wordt het aantal NOx-emissierechten vastgesteld dat in een kalenderjaar per overdracht ten hoogste mag worden overgedragen.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het verkoopplafond wordt bepaald.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 295, datum inwerkingtreding 01-09-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot 01-06-2005.

Werkt terug tot 1 juni 2005 voorzover het betreft artikel 16.12, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, met uitzondering van artikel 16.12, vijfde lid (nieuw), en artikel 16.49, tweede lid, onder c.

2 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16.6 tot en met 16.22 is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 16.6, derde lid, tweede volzin, artikel 16.12, derde lid, en artikel 16.14, derde lid, tweede volzin, en met dien verstande dat:

Afdeling 16.3.3. Het ontstaan van NOx-emissierechten

Artikel 16.50

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu dan wel ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie voor een bij de maatregel aangegeven tijdvak regels worden gesteld omtrent het aantal NOx-emissierechten dat degene die een inrichting drijft, in een kalenderjaar opbouwt per bij de maatregel aangegeven eenheid brandstof die in de NOx-installatie wordt verbruikt, of, in bij de maatregel aangegeven gevallen, per bij de maatregel aangegeven eenheid product dat in de NOx-installatie wordt vervaardigd.

Afdeling 16.3.4. De inlevering van NOx-emissierechten, het compenseren van emissies in een ander kalenderjaar en de geldigheid van NOx-emissierechten

Artikel 16.51

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Degene die een inrichting drijft, levert met betrekking tot ieder kalenderjaar dat ligt binnen een tijdvak als bedoeld in artikel 16.50, voor 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar ten minste een aantal NOx-emissierechten in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie van stikstofoxiden, die de inrichting in het eerstbedoelde kalenderjaar heeft veroorzaakt.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid worden ter bepaling van de hoeveelheid van de emissie, bedoeld in dat lid, en het aantal NOx-emissierechten, bedoeld in artikel 16.50, de gegevens in acht genomen, die daaromtrent zijn opgenomen in het emissieverslag dat de betrokken persoon overeenkomstig artikel 16.12, eerste lid, onder b, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, met betrekking tot dat kalenderjaar heeft ingediend of de gegevens die overeenkomstig artikel 16.17 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, ambtshalve zijn vastgesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 295, datum inwerkingtreding 01-09-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-06-2005.

4 Indien toepassing is gegeven aan artikel 16.49, tweede lid, onder c, kan het bestuur van de emissieautoriteit, in afwijking van het eerste lid, in naam van degene die de inrichting drijft, NOx-emissierechten inleveren. Artikel 16.52 is van overeenkomstige toepassing. Als datum van inlevering geldt 30 april van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 16.49, tweede lid, onder c.

Artikel 16.52

Het aantal NOx-emissierechten dat degene die een inrichting drijft, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 16.51, eerste lid, ten behoeve van enig kalenderjaar mag inleveren, wordt bepaald door:

  • a. bij elkaar op te tellen:

    • 1°. het aantal NOx-emissierechten dat hij met betrekking tot het kalenderjaar heeft opgebouwd op grond van artikel 16.50,

    • 2°. het aantal NOx-emissierechten dat hij met betrekking tot het kalenderjaar heeft verkregen, indien de overdracht overeenkomstig artikel 16.57 is geregistreerd,

    • 3°. het aantal NOx-emissierechten dat met betrekking tot het kalenderjaar anders dan door overdracht aan hem is overgegaan, indien de overgang overeenkomstig artikel 16.57 is geregistreerd, en

    • 4°. het aantal NOx-emissierechten dat hij ten behoeve van het kalenderjaar heeft ingeleverd op grond van artikel 16.53, eerste lid, indien de betrokken rechten overeenkomstig artikel 16.59, tweede lid, zijn geregistreerd, en

  • b. het overeenkomstig onderdeel a berekende aantal NOx-emissierechten te verminderen met:

    • 1°. het aantal NOx-emissierechten dat hij met betrekking tot het kalenderjaar heeft overgedragen, indien de overdracht overeenkomstig artikel 16.57 is geregistreerd,

    • 2°. het aantal NOx-emissierechten dat met betrekking tot het kalenderjaar anders dan door overdracht van hem naar een ander is overgegaan, indien de overgang overeenkomstig artikel 16.57 is geregistreerd,

    • 3°. het aantal NOx-emissierechten dat hij op grond van artikel 16.53, eerste lid, onder a, ten behoeve van het daaropvolgende kalenderjaar zal inleveren, indien de betrokken rechten overeenkomstig artikel 16.59, tweede lid, zijn geregistreerd,

    • 4°. het aantal NOx-emissierechten dat hij op grond van artikel 16.53, eerste lid, onder b, ten behoeve van het daaraan voorafgaande kalenderjaar heeft ingeleverd, indien de betrokken rechten overeenkomstig artikel 16.59, tweede lid, zijn geregistreerd, en

    • 5°. het aantal NOx-emissierechten dat hij op grond van artikel 16.54 ten behoeve van het kalenderjaar dient in te leveren.

Artikel 16.53

  • 1 De houder van een vergunning krachtens artikel 16.49, eerste lid, of artikel 16.5, eerste lid, in verbinding met artikel 16.5, tweede lid, mag ter voldoening aan het bepaalde in artikel 16.51, eerste lid:

    • a. NOx-emissierechten die hij ten behoeve van een kalenderjaar zou mogen gebruiken, in plaats daarvan ten behoeve van het daarop volgende kalenderjaar inleveren;

    • b. NOx-emissierechten ten behoeve van een kalenderjaar inleveren, in plaats van ten behoeve van het daarop volgende kalenderjaar waarvoor hij de betrokken rechten anders zou mogen gebruiken.

  • 2 Het eerste lid is uitsluitend van toepassing voorzover het aantal NOx-emissierechten, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, het aantal NOx-emissierechten, dat overeenkomt met een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van het voor de houder, bedoeld in het eerste lid, geldende verkoopplafond, niet overschrijdt.

Artikel 16.54

  • 1 Indien degene die een inrichting drijft, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 16.51, eerste lid, met betrekking tot een kalenderjaar minder NOx-emissierechten heeft ingeleverd dan overeenkomt met de hoeveelheid van een emissie van stikstofoxiden, die de inrichting gedurende dat kalenderjaar heeft veroorzaakt, wordt het aantal NOx-emissierechten dat hij in het daarop volgende kalenderjaar ter voldoening aan dat artikellid dient in te leveren, van rechtswege verhoogd met het aantal NOx-emissierechten dat hij te weinig had ingeleverd.

Artikel 16.55

  • 1 Een NOx-emissierecht is geldig ten behoeve van het kalenderjaar waarin het op grond van artikel 16.50 is opgebouwd.

Afdeling 16.3.5. De overgang van NOx-emissierechten

Artikel 16.56

  • 1 Een NOx-emissierecht is met inachtneming van het tweede en derde lid vatbaar voor overdracht.

  • 2 Een NOx-emissierecht kan uitsluitend worden overgedragen:

    • a. tussen houders van een vergunning krachtens artikel 16.49, eerste lid, of artikel 16.5, eerste lid, in verbinding met artikel 16.5, tweede lid,

    • b. indien het betrekking heeft op een kalenderjaar dat ligt binnen een tijdvak waarvoor op het tijdstip van de voorgenomen overdracht toepassing is gegeven aan artikel 16.50, en

    • c. voorzover het aantal NOx-emissierechten dat de houder, bedoeld onder a, voornemens is over te dragen met betrekking tot een kalenderjaar,

      • 1°. vermeerderd met het aantal NOx-emissierechten dat hij met betrekking tot dat kalenderjaar reeds heeft overgedragen,

      • 2°. verminderd met het aantal NOx-emissierechten dat hij met betrekking tot dat kalenderjaar heeft verkregen,

      door de overdracht het voor hem geldende verkoopplafond niet overschrijdt.

  • 3 Een NOx-emissierecht is ook vatbaar voor andere overgang dan overdracht. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.57

  • 1 De voor overdracht van een NOx-emissierecht vereiste levering geschiedt door:

    • a. afschrijving van het NOx-emissierecht van de rekening of de deelrekening, bedoeld in artikel 16.60, die in het register voor handel in NOx-emissierechten op naam staat van de persoon die het NOx-emissierecht overdraagt, en

    • b. bijschrijving op de rekening of de deelrekening, bedoeld in artikel 16.60, die in het register voor handel in NOx-emissierechten op naam staat van de persoon die het NOx-emissierecht verkrijgt.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op andere overgang dan overdracht.

Afdeling 16.3.6. Registratie van NOx-emissierechten

Artikel 16.58

  • 1 Er is een register inzake de handel in NOx-emissierechten.

  • 2 Het register wordt beheerd door de emissieautoriteit.

  • 4 Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de werking, de organisatie, de beschikbaarheid en de beveiliging van het register voor handel in NOx-emissierechten en het openen en bijhouden van rekeningen en deelrekeningen, bedoeld in artikel 16.60. Onze Minister kan tevens regels stellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 16.59

  • 1 De emissieautoriteit registreert de overdracht of andere overgang van NOx-emissierechten indien:

Artikel 16.60

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit opent op verzoek van de houder, bedoeld in het eerste lid, een deelrekening, die onderdeel uitmaakt van de rekening die voor die persoon is geopend.

Hoofdstuk 17. Maatregelen in bijzondere omstandigheden

Artikel 17.1

Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

Artikel 17.2

  • 1 Degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht.

  • 2 Hij verstrekt dat bestuursorgaan tevens, zodra zij bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:

    • a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;

    • b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;

    • c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen;

    • d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;

    • e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.

  • 3 Het bestuursorgaan dat een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid ontvangt, geeft van die melding en de daarbij verstrekte gegevens onverwijld kennis aan:

    • a. de burgemeesters van de betrokken gemeenten;

    • b. de inspecteur;

    • c. de commissarissen van de Koningin in de betrokken provincies in de gevallen dat de gevolgen van het voorval zich voordoen dan wel kunnen voordoen buiten de grenzen van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen;

    • d. gedeputeerde staten van de betrokken provincie in de gevallen dat het voorval verontreiniging of aantasting van de bodem tot gevolg heeft;

    • e. andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die direct belang hebben bij een onverwijlde mededeling.

Artikel 17.3

Het bevoegd gezag ziet er op toe dat de nodige gegevens worden verzameld om een ongewoon voorval, als bedoeld in artikel 17.1, te analyseren en de oorzaken ervan te achterhalen. Om herhaling te voorkomen wijzigt het zo nodig de vergunning met toepassing van de artikelen 8.22 of 8.23, of doet het zo mogelijk daarop gerichte aanbevelingen.

Artikel 17.4

  • 1 Indien dat door een ongewoon voorval nodig is, kunnen in het belang van de bescherming van het milieu een of meer van de volgende verplichtingen of het volgende verbod worden opgelegd aan degene bij wie afvalstoffen ontstaan of aanwezig zijn, die zijn aangewezen in de daartoe strekkende beschikking:

    • a. een verplichting die afvalstoffen te scheiden en – mede van andere stoffen en afvalstoffen – gescheiden te houden;

    • b. een verplichting die afvalstoffen gescheiden af te geven, wanneer zij zich daarvan ontdoen;

    • c. een verplichting die afvalstoffen ter plaatse waar zij zijn ontstaan, op een bij de beschikking aangegeven wijze nuttig toe te passen of te verwijderen;

    • d. een verbod die afvalstoffen langer onder zich te houden dan gedurende een bij de beschikking aangegeven termijn;

    • e. een verplichting die afvalstoffen af te geven aan een persoon behorende tot een bij de beschikking aangewezen categorie, of te brengen naar een daartoe aangewezen plaats.

  • 2 Een verplichting of verbod als bedoeld in het eerste lid, kan worden opgelegd:

    • a. voor zover de verplichting of het verbod betrekking heeft op een inrichting: door het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 8.2 van deze wet het bevoegd gezag is ten aanzien van de vergunning voor de inrichting, of, indien voor de inrichting regels gelden krachtens artikel 8.40, aan het bestuursorgaan waaraan een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, met betrekking tot die inrichting zou moeten worden gedaan;

    • b. in andere gevallen: door gedeputeerde staten.

  • 3 Het bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid, kan bij zijn beschikking aangeven binnen welke termijn en op welke wijze de verplichting moet worden uitgevoerd.

Artikel 17.5

  • 1 Onze Minister kan het bevoegde bestuursorgaan verzoeken binnen een door hem aangegeven termijn:

    • a. op de daarbij aangegeven wijze toepassing te geven aan artikel 17.4, eerste lid;

    • b. in verband daarmee een voor de betrokkene krachtens hoofdstuk 8 geldende vergunning te wijzigen.

  • 2 Indien de geboden spoed een zodanig verzoek niet toelaat of het bevoegde bestuursorgaan niet binnen de aangegeven termijn aan het verzoek gevolg heeft gegeven, geeft Onze Minister toepassing aan artikel 17.4, eerste lid, onderscheidenlijk wijzigt hij de vergunning.

Hoofdstuk 18. Handhaving

Artikel 18.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

overtreding: gedraging die in strijd is met het bij of krachtens hoofdstuk 16 bepaalde, artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, of artikel 22, eerste lid, van de EG-verordening registratie handel in broeikasgasemissierechten;

overtreder: de persoon die de overtreding pleegt of medepleegt;

bestuurlijke boete: bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, gericht op bestraffing van de overtreder;

dwangbevel: schriftelijk bevel van een bestuursorgaan dat ertoe strekt de betaling van een geldsom af te dwingen, voorzover de verplichting tot betaling van de geldsom uitsluitend aan dat bestuursorgaan voortvloeit uit een bij of krachtens deze wet gestelde regel;

onderzoek: handelingen die worden verricht met het oog op de vaststelling dat al dan niet een overtreding is begaan.

Artikel 18.1a

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten bepaalde, voor zover dit bij of krachtens de betrokken wet is bepaald.

  • 2 De artikelen 18.3 tot en met 18.18 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de handhaving van het bij de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen bepaalde.

Artikel 18.2

  • 1 Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht, heeft tot taak:

    • a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft, geldende voorschriften;

    • b. andere gegevens dan die bedoeld in de artikelen 8.12, vierde lid, 8.12a, derde lid, 8.13, eerste lid, onder c, en 8.14, eerste lid, onder a, die eveneens van belang zijn met het oog op de onder a bedoelde taak, te verzamelen en te registreren;

    • c. klachten, die betrekking hebben op de naleving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde, te behandelen.

  • 2 Indien met betrekking tot een inrichting door het krachtens het eerste lid bevoegde bestuursorgaan een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 18.12 is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, voor deze inrichting als gevolg van een verandering daarvan of van de werking daarvan een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen dan wel het orgaan wordt waaraan de melding wordt gericht, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij

    • a. onherroepelijk is geworden en is tenuitvoergelegd, dan wel de dwangsom is ingevorderd, of

    • b. is ingetrokken, dan wel de bij de beschikking opgelegde last overeenkomstig artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht is opgeheven.

Artikel 18.2a

  • 1 Onze betrokken Minister, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de artikelen 1.1a en 10.1.

  • 2 Gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 10.2 en 10.54.

Artikel 18.2b

  • 1 Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:

    • a. preventie en nuttige toepassing als bedoeld in titel 10.3;

    • b. overbrengen van afvalstoffen als bedoeld in titel 10.7;

    • c. het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.45;

    • d. verhandelen, bemiddelen of vervoeren als bedoeld in artikel 10.55.

  • 2 Onze Minister heeft tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen gestelde verplichtingen.

Artikel 18.2c

  • 1 Gedeputeerde staten hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voorzover zij betrekking hebben op het aanwezig hebben van een begeleidingsbrief bij het vervoer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.44.

  • 2 Gedeputeerde staten hebben tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de krachtens artikel 17.4 gestelde verplichtingen.

Artikel 18.2d

  • 1 Burgemeester en wethouders hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de verplichtingen, gesteld bij of krachtens:

  • 2 Burgemeester en wethouders hebben tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:

    • a. het zich ontdoen van afvalwater als bedoeld in de artikelen 10.30 en 10.32;

    • b. het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37;

    • c. het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.51.

Artikel 18.2e

Bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in de artikelen 18.2 tot en met 18.2d, wordt rekening gehouden met het voor het betrokken bestuursorgaan geldende milieubeleidsplan.

Artikel 18.2f

De emissieautoriteit draagt zorg voor de handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 16 gestelde verplichtingen.

Artikel 18.3

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige handhaving regels gesteld.

  • 2 Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten en van het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders.

  • 3 Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afstemming van de werkzaamheden van de bestuursorganen en toezichthouders, bedoeld in het tweede lid, op die van andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde bij de maatregel.

Artikel 18.3a

Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3 in de provincie.

Artikel 18.3b

  • 1 Ter uitvoering van artikel 18.3a wordt in iedere provincie regelmatig overleg gevoerd tussen de bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen voor dat overleg een of meer overlegorganen in. Aan het overleg kunnen, op uitnodiging, andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, deelnemen.

  • 3 In dat overleg maken die bestuursorganen in ieder geval afspraken over de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan het bepaalde krachtens artikel 18.3 en aan artikel 18.3a en over de voorzieningen die zij voor die uitvoering zullen treffen.

Artikel 18.3c

Onze Minister draagt zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3, voorzover die coördinatie naar zijn oordeel van meer dan provinciaal belang is.

Artikel 18.3d

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, aan burgemeester en wethouders of aan het dagelijks bestuur van een waterschap een aanwijzing geven ter zake van de uitvoering door deze bestuursorganen van het bepaalde krachtens artikel 18.3. Daarbij houden gedeputeerde staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan.

  • 2 Bij een aanwijzing wordt een termijn gesteld binnen welke daaraan gevolg moet zijn gegeven. Burgemeester en wethouders doen, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van een waterschap doet, schriftelijk mededeling aan gedeputeerde staten van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de aanwijzing.

  • 3 Gedeputeerde staten plegen over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap.

  • 4 Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

  • 5 Indien burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur geen gevolg geven, onderscheidenlijk geeft, aan een aanwijzing, kunnen gedeputeerde staten daaraan gevolg geven voor rekening van de gemeente, onderscheidenlijk het waterschap.

Artikel 18.3e

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, indien zij hebben vastgesteld dat een behoorlijke uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3 in de provincie onvoldoende gewaarborgd is, gemeenten of waterschappen aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders, respectievelijk de dagelijkse besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ter behartiging van het belang van een doelmatige handhaving. Artikel 99, eerste lid, van die wet is niet van toepassing. Een waterschap wordt niet aangewezen dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bezwaar heeft.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde bepalen dat de provincie deelneemt aan een regeling. Indien een aan te wijzen waterschap in meer dan een provincie ligt, geschiedt de aanwijzing in overeenstemming met gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

  • 5 Bij de regeling worden door de deelnemende gemeenten of waterschappen aan het bestuur van het openbaar lichaam ten minste de volgende taken opgedragen:

    • a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, het verzamelen en registreren van gegevens, bedoeld in artikel 18.2, eerste lid, onder b, en het behandelen van klachten, bedoeld in dat artikellid, onder c, en

    • b. het voorbereiden en het uitvoeren van door burgemeester en wethouders van een deelnemende gemeente of van door het dagelijks bestuur van een deelnemend waterschap te geven, dan wel gegeven beschikkingen tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 18.12.

  • 6 Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

Artikel 18.3f

  • 2 Bij het geven van een aanwijzing houdt Onze Minister rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan en stelt hij een termijn binnen welke gevolg moet zijn gegeven aan de aanwijzing.

  • 3 Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met gedeputeerde staten.

  • 5 Gedeputeerde staten doen schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister van de wijze waarop zij gevolg hebben gegeven aan de aanwijzing.

  • 6 Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

  • 7 Indien gedeputeerde staten geen gevolg geven aan een aanwijzing, kan Onze Minister gevolg geven aan de aanwijzing voor rekening van de betrokken provincie.

Artikel 18.4

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze betrokken Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister onder wiens ministerie zij ressorteren.

  • 2 Voor de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze betrokken Minister, worden regels betreffende de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak niet gesteld dan in overeenstemming met Onze betrokken Minister.

  • 3 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn eveneens belast de bij besluit van gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders of andere met de uitvoering van de betrokken wet belaste bestuursorganen aangewezen ambtenaren.

  • 4 Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid kan Onze betrokken Minister gevallen of categorieën van gevallen aanwijzen met betrekking waartoe, in afwijking van het derde lid, bij zijn besluit aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht op de naleving.

  • 5 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk 16 bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 6 Van een besluit als bedoeld in het eerste en vijfde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 18.4a

Artikel 18.5

De krachtens artikel 18.4 aangewezen ambtenaren zijn voor de vervulling van hun taak met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 18.6

Het bevoegd gezag is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 18.4 aangewezen ambtenaren.

Artikel 18.6a

Artikel 18.7

Onze betrokken Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:

  • a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen of

  • b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.

Artikel 18.8

Tot de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang krachtens artikel 18.7 behoort het in Nederland door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan beheren van afvalstoffen in gevallen waarin die afvalstoffen in strijd met het bij of krachtens de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen of titel 10.7 bepaalde, binnen of buiten Nederlands grondgebied worden gebracht.

Artikel 18.8a

  • 1 Onze betrokken Minister kan, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, vorderen dat gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap ter zake van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten waartoe zij tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd zijn, binnen een door hem te stellen termijn een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, uitvoeren, dan wel geven en uitvoeren.

  • 2 Het bestuursorgaan doet van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de vordering schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister.

  • 3 Indien het bestuursorgaan niet of niet volledig gevolg geeft aan een vordering kan Onze betrokken Minister voor rekening van dat bestuursorgaan daarin voorzien.

  • 4 Artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, met dien verstande dat voor het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast, wordt gelezen: het bestuursorgaan dat geen gevolg heeft gegeven aan de vordering.

Artikel 18.8b

  • 1 Onze betrokken Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een vordering als bedoeld in artikel 18.8a, eerste lid, overleg met burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, provinciale staten, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap, tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet.

  • 2 Onze betrokken Minister doet van het besluit, houdende de vordering, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en door plaatsing ervan in de Staatscourant.

  • 3 Indien in het belang van de bescherming van het milieu een onverwijlde vordering geboden is, en Onze betrokken Minister de vordering daardoor niet vooraf op schrift kan stellen, stelt hij deze alsnog zo spoedig mogelijk op schrift.

Artikel 18.9

  • 1 Een bestuursorgaan past geen bestuursdwang toe indien ter zake van de betrokken overtreding door een ander bestuursorgaan reeds een beschikking tot toepassing van bestuursdwang is gegeven en deze niet is ingetrokken.

  • 2 Een bestuursorgaan legt geen last onder dwangsom op indien ter zake van de betrokken overtreding door een ander bestuursorgaan reeds een beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom is gegeven en deze niet is ingetrokken.

Artikel 18.10

Het bestuursorgaan dat een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom heeft gegeven terzake van overtreding van de artikelen 1.1a, 10.1, 10.2 of 10.54, van artikel 13 van de Wet bodembescherming of van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen, zendt onverwijld een afschrift van die beschikking aan de bestuursorganen die eveneens bevoegd zijn tot bestuursrechtelijke handhaving van die bepalingen.

Artikel 18.11

Indien een verzoek als bedoeld in artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gedaan, geeft het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, de beschikking op het verzoek.

Artikel 18.12

  • 1 Het ten aanzien van een vergunning of ontheffing bevoegde gezag kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet overeenkomstig die vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld, dan wel indien aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet worden nageleefd.

  • 2 Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, dan wel van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.

  • 4 Het bevoegd gezag gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste en tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.

Artikel 18.13

In een geval als aangegeven krachtens artikel 8.35, geeft het bevoegd gezag geen beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning dan na overleg met Onze Minister, voorzover het uitoefenen van die bevoegdheid verplichtingen betreft, die betrekking hebben op de continuïteit of de capaciteit, bedoeld in artikel 10.5, tweede lid.

Artikel 18.14

  • 1 Een belanghebbende kan aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

  • 2 Op verzoek van Onze Minister geeft het bevoegd gezag een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van de vergunning, indien in een geval als aangegeven krachtens artikel 8.35, het bij of krachtens deze wet met betrekking tot de continuïteit of de capaciteit, bedoeld in artikel 10.5, tweede lid, bepaalde niet wordt nageleefd. Bij het verzoek kan Onze Minister een termijn bepalen waarbinnen aan zijn verzoek wordt voldaan.

Artikel 18.14a

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. een ander bestuursorgaan dat eveneens bevoegd is tot handhaving, schriftelijk heeft verklaard het verzoek in behandeling te willen nemen, en

    • b. het bestuursorgaan waarbij het verzoek tot toepassing van bestuursdwang is ingediend, daarop het verzoek binnen twee weken na de datum waarop het is ontvangen, heeft doorgezonden aan dat andere bestuursorgaan.

  • 3 In een geval als bedoeld in het tweede lid:

    • a. deelt het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend, onverwijld aan de afzender mede dat zijn verzoek is doorgezonden;

    • b. geeft het bestuursorgaan waaraan het verzoek is doorgezonden, een beschikking op het verzoek.

Artikel 18.15

Het bestuursorgaan zendt een afschrift van de beschikking tot toepassing van bestuursdwang, tot oplegging van een last onder dwangsom of tot intrekking van zodanige beschikkingen dan wel van de beschikking tot intrekking van een vergunning of ontheffing aan:

  • a. de inspecteur, in gevallen waarin de beschikking betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een krachtens artikel 8.7, eerste lid, onder a, aangewezen categorie, en

  • b. de andere adviseurs.

Artikel 18.16

  • 1 De beschikking op een overeenkomstig artikel 18.14, eerste lid, gedaan verzoek wordt zo spoedig mogelijk gegeven, doch uiterlijk:

    • a. indien het verzoek overeenkomstig artikel 18.14a is doorgezonden: zes weken na de datum waarop het verzoek is ontvangen door het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend;

    • b. in andere gevallen: vier weken na de datum waarop het verzoek is ontvangen.

  • 2 Indien het verzoek wordt ingewilligd, voegt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van de beschikking aan de verzoeker een afschrift van de beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van de vergunning of ontheffing.

Artikel 18.16a

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit legt een bestuurlijke boete op in geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid. Artikel 18.16b is niet van toepassing.

  • 3 In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 16.21 of van artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, kunnen een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen worden opgelegd.

  • 4 In geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, of artikel 16.51, eerste of tweede lid, wordt een bestuurlijke boete als bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk kan een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid worden opgelegd naast een verhoging van het aantal broeikasgasemissierechten onderscheidenlijk NOx-emissierechten dat degene die de betrokken inrichting drijft, met betrekking tot een kalenderjaar overeenkomstig artikel 16.39 onderscheidenlijk artikel 16.54 dient in te leveren.

Artikel 18.16b

Het bestuur van de emissieautoriteit legt geen bestuurlijke boete op voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

Artikel 18.16c

Het bestuur van de emissieautoriteit legt geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 18.16i, derde lid, onder a, is gedaan.

Artikel 18.16d

  • 2 Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is en de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.

  • 3 Voor een gedraging die aan het openbaar ministerie moet worden voorgelegd, kan het bestuur van de emissieautoriteit alsnog een bestuurlijke boete opleggen indien:

    • a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien, of

    • b. sedert het voorleggen van de gedraging dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.

Artikel 18.16e

  • 1 Een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18.16a, eerste lid, bedraagt ten hoogste € 450 000 per overtreding of, indien de omzet van de betrokken onderneming in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete is gegeven, meer dan € 4 500 000 bedraagt, ten hoogste 10% van die omzet.

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit stemt de hoogte van de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuur van de emissieautoriteit houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

  • 3 In geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, bedraagt een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18.16a, tweede lid, het in artikel 16, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten genoemde bedrag per ton emissie van een kooldioxide-equivalent, die de inrichting in een kalenderjaar meer heeft veroorzaakt dan overeenkomt met het aantal broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties dat degene die de betrokken inrichting drijft, met betrekking tot dat jaar overeenkomstig artikel 16.37, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 16.37a, eerste lid, heeft ingeleverd. Het tweede lid is niet van toepassing.

  • 4 In afwijking van het derde lid bedraagt de bestuurlijke boete, bedoeld in dat lid, met betrekking tot de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 het in artikel 16, vierde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten genoemde bedrag per ton kooldioxide-equivalent.

Artikel 18.16f

  • 1 Degene die aan een handeling van de emissieautoriteit redelijkerwijs de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is niet langer verplicht ten behoeve van deze oplegging inlichtingen omtrent de overtreding te verstrekken.

  • 2 De overtreder wordt op het bepaalde in het eerste lid gewezen alvorens hem mondeling wordt gevraagd inlichtingen te verstrekken, en in ieder geval wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot oplegging van de bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 18.16g

  • 1 Indien een overtreding als bedoeld in artikel 18.16a, eerste of tweede lid, is gepleegd en het bestuur van de emissieautoriteit voornemens is in verband daarmee een bestuurlijke boete op te leggen, maakt het bestuur van de emissieautoriteit een rapport op.

  • 2 Het rapport is gedagtekend en vermeldt:

    • a. de naam van de overtreder;

    • b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;

    • c. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd;

    • d. in geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid: het voornemen de naam van de overtreder op te nemen in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste lid.

  • 3 Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.

  • 5 Indien de gedraging aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd op grond van artikel 18.16d, tweede lid, wordt een afschrift van het rapport aan het openbaar ministerie toegezonden.

Artikel 18.16h

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien. Het bestuur van de emissieautoriteit stelt op verzoek afschriften daarvan beschikbaar.

  • 2 Indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt de emissieautoriteit er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 18.16i

  • 2 Het rapport, bedoeld in artikel 18.16g, eerste lid, wordt reeds bij de uitnodiging, bedoeld in het eerste lid, aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.

  • 3 Indien het bestuur van de emissieautoriteit nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat:

    • a. voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, of, in geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, de naam van de overtreder niet wordt opgenomen in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste lid, of

    • b. de overtreding alsnog aan het openbaar ministerie zal worden voorgelegd,

    wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.

Artikel 18.16j

  • 2 De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuur van de emissieautoriteit bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.

Artikel 18.16k

De beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt:

  • a. de naam van de overtreder;

  • b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;

  • c. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd;

  • d. het bedrag van de boete;

  • e. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden;

  • f. in geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid: het opnemen van de naam van de overtreder in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste lid.

Artikel 18.16l

  • 2 Indien tegen de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

Artikel 18.16m

  • 1 De betaling van de bestuurlijke boete geschiedt binnen zes weken nadat de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift of, indien gedurende die termijn bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, op dat verzoek is beslist, tenzij de beschikking, bedoeld in artikel 18.16k, een later tijdstip vermeldt.

  • 2 De boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken. Het bestuur van de emissieautoriteit stelt het bedrag van de verschuldigde rente vast.

  • 3 Indien niet is betaald binnen de in het eerste lid genoemde termijn, maant het bestuur van de emissieautoriteit degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd schriftelijk aan binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden, alsnog het bedrag van de boete, verhoogd met de krachtens het tweede lid verschuldigde rente en de kosten van de aanmaning, te betalen. De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.

Artikel 18.16n

  • 1 Bij gebreke van volledige betaling binnen de in artikel 18.16m, derde lid, genoemde termijn van twee weken kan het bestuur van de emissieautoriteit de verschuldigde boete invorderen bij dwangbevel.

  • 3 De uitvaardiging en betekening van het dwangbevel geschieden op kosten van degene tegen wie het is uitgevaardigd. De kosten zijn ook verschuldigd indien het dwangbevel door betaling van verschuldigde bedragen niet of niet volledig ten uitvoer is gelegd. De kosten die het bestuur van de emissieautoriteit in rekening kan brengen, betreffen ten hoogste de daadwerkelijk gemaakte kosten.

  • 4 Bij het dwangbevel worden tevens de kosten van de aanmaning, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel in rekening gebracht.

Artikel 18.16p

  • 1 Het bestuur van de emissieautoriteit stelt elk jaar voor 1 oktober een overzicht op van personen die het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, hebben overtreden en ten aanzien van wie de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18.16k, onherroepelijk is geworden. Het overzicht wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het overzicht, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18.16q

  • 2 Het bestuur van de emissieautoriteit legt geen boete op als bedoeld in het eerste lid, indien de overtreder aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

Artikel 18.17

  • 1 Een overheidslichaam kan - behoudens matiging door de rechter - de te zijnen laste komende kosten van het beheer van afvalstoffen ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

  • 2 Een overheidslichaam kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, de daar bedoelde kosten verhalen op degene die door het beheer van de betrokken afvalstoffen ongerechtvaardigd wordt verrijkt.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde handeling met de in dat lid bedoelde afvalstoffen zich heeft voorgedaan, reeds jegens de overheid onrechtmatig werd gehandeld.

Artikel 18.18

Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden.

Hoofdstuk 19. Openbaarheid van milieu-informatie

Artikel 19.1a

  • 1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder milieu-informatie: alle informatie, neergelegd in documenten, over:

    • a. de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met inbegrip van vochtige biotopen, kust- en zeegebieden, biologische diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen;

    • b. factoren, zoals stoffen, energie, geluid, straling of afval, met inbegrip van radioactief afval, emissies, lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu die de onder a bedoelde elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten;

    • c. maatregelen, met inbegrip van bestuurlijke maatregelen, zoals beleidsmaatregelen, wetgeving, plannen, programma’s, milieuakkoorden en activiteiten die op de onder a en b bedoelde elementen en factoren van het milieu een uitwerking hebben of kunnen hebben, alsmede maatregelen of activiteiten ter bescherming van die elementen;

    • d. verslagen over de toepassing van de milieuwetgeving;

    • e. kosten-baten- en andere economische analyses en veronderstellingen die worden gebruikt in het kader van de onder c bedoelde maatregelen en activiteiten;

    • f. de toestand van de gezondheid en veiligheid van de mens, met inbegrip van de verontreiniging van de voedselketen, indien van toepassing, de levensomstandigheden van de mens, waardevolle cultuurgebieden en bouwwerken, voorzover zij worden of kunnen worden aangetast door de onder a bedoelde toestand van elementen van het milieu of, via deze elementen, door de onder b en c bedoelde factoren, maatregelen of activiteiten.

Artikel 19.1b

Na het einde van de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld tegen een beschikking als bedoeld in artikel 13.1 waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt, zolang zij niet is tenietgegaan, door het bevoegd gezag aan een ieder desgevraagd kosteloos inzage gegeven in en tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een exemplaar verstrekt van de beschikking en voor zover mogelijk van de stukken die in verband met de totstandkoming daarvan overeenkomstig deze wet dan wel afdeling 3.5 of artikel 3:44 of 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage dienden te worden gelegd.

Artikel 19.1c

Onverminderd artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur verstrekt een bestuursorgaan uit eigen beweging informatie over de openbare verantwoordelijkheden en functies die het heeft alsmede de openbare diensten die het verleent met betrekking tot het milieu.

Artikel 19.2

  • 1 In het geval van een gebeurtenis waardoor een onmiddellijke bedreiging van het leven of de gezondheid van personen, van het milieu of van grote materiële belangen is ontstaan, verstrekken burgemeester en wethouders voorzover deze informatie niet reeds ingevolge artikel 10b van de Wet rampen en zware ongevallen of een ander wettelijk voorschrift moet worden verstrekt, aan de personen die getroffen kunnen worden, terstond op passende wijze alle informatie over de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming en beperking van de bedreiging en de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen en de daartoe door die personen te volgen gedragslijn.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven over de gevallen waarin ingevolge het eerste lid informatie wordt verstrekt, over de inhoud van de te verstrekken informatie en over de wijze waarop de informatie wordt verstrekt.

Artikel 19.3

  • 1 Indien in een stuk ten aanzien waarvan bij of krachtens deze wet of door afdeling 3.4 of 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht openbaarmaking wordt voorgeschreven, milieu-informatie voorkomt of uit zodanig stuk milieu-informatie kan worden afgeleid, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is, kan het bevoegd gezag op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de belanghebbende toestaan dat deze ten behoeve van de openbaarmaking een, door het bevoegd gezag goedgekeurde, tweede tekst overlegt, waarin die informatie niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit deze niet kan worden afgeleid. Het bevoegd gezag maakt van deze bevoegdheid slechts gebruik met betrekking tot bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens. Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet kunnen ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie gegevens worden aangewezen waarvoor de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid eveneens geldt.

Artikel 19.4

  • 1 In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 19.3, eerste lid, vult de verzoeker, indien een tweede tekst naar het oordeel van het bevoegd gezag niet voldoende gegevens zou verschaffen voor een goede beoordeling van het stuk waarop het verzoek betrekking heeft, een ander stuk in samenhang waarmee het stuk wordt ingediend, het ontwerp van het besluit of het besluit, de stukken binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn zoveel mogelijk aan met andere gegevens die voor die beoordeling bevorderlijk kunnen zijn.

  • 2 In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 19.3, tweede lid, vult Onze betrokken Minister, indien een tweede tekst naar zijn oordeel niet voldoende gegevens zou verschaffen voor een goede beoordeling van het stuk waarop het verzoek betrekking heeft, een ander stuk in samenhang waarmee het stuk wordt ingediend, het ontwerp van het besluit of het besluit, de stukken zoveel mogelijk aan met andere gegevens die voor die beoordeling bevorderlijk kunnen zijn.

  • 3 Op de tweede tekst stelt het bevoegd gezag een aantekening waaruit blijkt dat die tekst dient ter vervanging van de oorspronkelijke tekst waarin gegevens voorkomen, waarvan de geheimhouding gerechtvaardigd onderscheidenlijk geboden is. Indien het eerste of tweede lid toepassing heeft gevonden, vermeldt de aantekening tevens dat de stukken zijn aangevuld met gegevens als in die leden bedoeld.

Artikel 19.5

  • 1 Op een verzoek tot geheimhouding beslist het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst. Van de beslissing wordt mededeling gedaan aan de betrokken bestuursorganen. Indien het verzoek in het kader van de toepassing van hoofdstuk 7 is gedaan en betrekking heeft op een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een plan waarover de commissie overeenkomstig artikel 7.26b om advies moet worden gevraagd, dan wel op een besluit als bedoeld in artikel 7.1, derde lid, wordt van de beslissing tevens mededeling gedaan aan de Commissie voor de milieu-effectrapportage.

  • 3 Indien een verzoek tot geheimhouding in het kader van de toepassing van afdeling 3.4 of 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht indien het geen besluit op aanvraag betreft of van paragraaf 7.6 of 7.7 is gedaan, laat het bevoegd gezag de openbaarmaking van het stuk waarop het verzoek betrekking heeft, achterwege totdat, indien het verzoek wordt toegestaan, de tweede tekst is overgelegd en de stukken zijn aangevuld met de in artikel 19.4, eerste lid, bedoelde gegevens, dan wel, indien het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de beslissing op het verzoek onherroepelijk is geworden.

Artikel 19.6a

De artikelen 19.3 tot en met 19.5 zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens die voorkomen in een stuk ten aanzien waarvan openbaarmaking wordt voorgeschreven of die uit zodanig stuk kunnen worden afgeleid en die niet als milieu-informatie zijn te beschouwen.

Artikel 19.6b

Indien bij de voorbereiding van een besluit dat is aangewezen krachtens artikel 7.2 ter zake van een activiteit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, dan wel van een besluit inzake vergunning voor een inrichting krachtens artikel 8.1, ingevolge een wettelijk voorschrift of een besluit van het bevoegd gezag informatie openbaar wordt gemaakt, en dat wettelijk voorschrift of besluit zich op andere gronden dan voorzien in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur tegen de openbaarmaking verzet, is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur van overeenkomstige toepassing en blijft het wettelijk voorschrift of besluit dat zich tegen de openbaarmaking verzet, buiten toepassing. Indien milieu-informatie niet ter inzage wordt gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan.

Artikel 19.7

  • 1 Indien in een milieuverslag als bedoeld in titel 12.1, milieu-informatie voorkomt of milieu-informatie daaruit kan worden afgeleid, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is, kan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 12.4, eerste lid, eerste onderscheidenlijk tweede volzin, op een daartoe strekkend verzoek van degene die de inrichting drijft, toestaan dat een door dat bestuursorgaan goedgekeurde, tweede tekst openbaar wordt gemaakt, waarin die informatie niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit die informatie niet kan worden afgeleid. Het bestuursorgaan maakt van deze bevoegdheid slechts gebruik met betrekking tot bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens. Het in de eerste volzin bedoelde verzoek wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het verslagjaar. Bij het verzoek wordt een tweede tekst overgelegd.

  • 3 De artikelen 19.4 en 19.5, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als het bevoegd gezag.

  • 4 Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan, kan openbaarmaking van het betrokken milieuverslag achterwege blijven tot uiterlijk vier weken nadat op dat verzoek onherroepelijk is beslist.

  • 6 Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens die voorkomen in een milieuverslag als bedoeld in titel 12.1 of die uit zodanig verslag kunnen worden afgeleid en die niet als milieu-informatie zijn te beschouwen.

Hoofdstuk 20. Beroep bij de administratieve rechter

§ 20.1. Algemeen

Artikel 20.1

  • 1 Tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  • 2 De Afdeling beslist op een beroep als bedoeld in het eerste lid, binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn. In afwijking van de eerste volzin beslist de Afdeling op een beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.29, eerste lid, of een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, binnen veertig weken na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen eerstbedoeld besluit.

  • 4 Het beroep tegen een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, kan uitsluitend worden ingesteld door een belanghebbende die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door de wijzigingen die ten opzichte van het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit zijn aangebracht. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20.2

  • 1 Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan tegen een beschikking als bedoeld in dat lid, onder b, c, d of e, beroep worden ingesteld overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk door het ten aanzien van de beschikking waarop de aanwijzing, de verklaring, onderscheidenlijk het verzoek betrekking heeft, bevoegde gezag.

Artikel 20.3

  • 1 Een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, treedt in werking met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift dan wel, indien ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar kan worden gemaakt, van een beroepschrift. Indien gedurende die termijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dan wel, in een geval waarin artikel 20.1, zevende lid, van toepassing is, de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.

  • 2 Indien het gebruik maken van een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, voordat op een beroep is beslist, wegens de daaraan verbonden kosten, dan wel wegens de daardoor veroorzaakte wijziging in feitelijke omstandigheden die bij de beslissing op het beroep een rol kunnen spelen, aanmerkelijke invloed kan hebben op die beslissing, wordt een zodanige voorlopige voorziening getroffen dat die invloed zich niet kan voordoen.

Artikel 20.4

Artikel 20.3 is niet van toepassing op besluiten:

Artikel 20.5

In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kan het in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, in het besluit bepalen dat het terstond in werking treedt.

Artikel 20.5a

  • 2 Alvorens te beslissen op een beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.29, eerste lid, doet de Afdeling, in gevallen waarin het beroep naar haar oordeel gegrond is, binnen achttien weken na afloop van de beroepstermijn en na sluiting van het onderzoek een tussenuitspraak, waarbij zij Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken in de gelegenheid stelt de gebreken in het besluit te herstellen.

  • 3 In haar tussenuitspraak, bedoeld in het tweede lid, stelt de Afdeling vast in welke opzichten het beroep gegrond is. Afdeling 8.2.6, met uitzondering van artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. In haar tussenuitspraak bepaalt de Afdeling dat het onderzoek wordt geschorst en ter voorbereiding van de einduitspraak wordt heropend nadat van het overeenkomstig artikel 16.31, eerste lid, genomen besluit aan haar mededeling is gedaan.

  • 4 De Afdeling voegt bij haar aanhangig gemaakte zaken met betrekking tot een naar aanleiding van haar tussenuitspraak gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, ter behandeling met zaken over het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit die reeds bij haar aanhangig zijn.

§ 20.2. Beroep tegen besluiten die zijn voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht

Artikel 20.6

  • 2 Artikel 20.5 is niet van toepassing op een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 20.8

In afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

Artikel 20.9

Indien in een geval als bedoeld in artikel 8.28 ingevolge dit hoofdstuk beroep is ingesteld tegen een beschikking op de aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning krachtens artikel 7 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en krachtens artikel 8.1 of artikel 8.24 van deze wet een daarmee samenhangende beschikking is gegeven, kan de uitspraak in beroep ook op de laatstbedoelde beschikking betrekking hebben.

§ 20.3. Advisering inzake beroepen milieubeheer

Artikel 20.14

  • 1 Onze Minister is gemachtigd namens de Staat tot oprichting over te gaan van een stichting die tot doel heeft de taak te verrichten bedoeld in artikel 20.15.

  • 2 Wijziging van de statuten van de stichting, dan wel ontbinding van de stichting behoeft de toestemming van Onze Minister. Alvorens te beslissen over de toestemming, hoort Onze Minister de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  • 3 De statuten van de stichting waarborgen dat de stichting haar werkzaamheden onpartijdig en onafhankelijk verricht.

Artikel 20.15

De stichting heeft tot taak aan de administratieve rechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van artikel 20.1 van deze wet. Op verzoek van de administratieve rechter brengt de stichting tevens deskundigenbericht uit inzake beroepen op grond van andere wetten, voor zover het onderwerpen betreft die samenhangen met aspecten van het milieubeheer waarvoor Onze Minister verantwoordelijk is.

Artikel 20.16

De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting, en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen, waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel van het vertrouwen daarin.

Artikel 20.17

  • 1 Indien met toepassing van artikel 20.14 een stichting is opgericht, verstrekt Onze Minister aan de stichting subsidie overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorschriften, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening.

Hoofdstuk 21. Verdere bepalingen

Artikel 21.1

  • 1 Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en ieder Onzer betrokken Ministers doen jaarlijks verslag aan onderscheidenlijk de gemeenteraad, provinciale staten en de Staten-Generaal over hun beleid met betrekking tot de uitvoering van de hoofdstukken 8, 13 en 18 en paragraaf 14.1 van deze wet. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten zenden het verslag gelijktijdig met de aanbieding aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten, aan de inspecteur.

  • 2 Zij vermelden in hun verslag in ieder geval:

    • a. het aantal malen dat in de periode waarop het verslag betrekking heeft, de termijnen zijn overschreden, die ingevolge artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede artikel 13.7 gelden voor het geven van de beschikking, de oorzaken daarvan en de maatregelen die zij hebben getroffen of zullen treffen om het overschrijden van die termijnen zo veel mogelijk te voorkomen;

    • b. afzonderlijk de wijze waarop zij de in het eerste lid genoemde hoofdstukken van deze wet hebben uitgevoerd ten aanzien van inrichtingen die geheel of gedeeltelijk gedreven worden door onderscheidenlijk de betrokken gemeente, de betrokken provincie of het rijk.

  • 3 Gevallen ten aanzien waarvan artikel 13.10 is toegepast, worden in het verslag van Onze Minister niet vermeld.

Artikel 21.2

  • 1 Onze Minister zendt - voor zover het betreft het ambtsterrein van één of meer Onzer andere Ministers, in overeenstemming met die Ministers - binnen drie jaar na het in werking treden van deze wet, en vervolgens telkens om de vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de wijze waarop zij is toegepast.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. Deze regelen kunnen voor daarbij aangewezen bestuursorganen de verplichting inhouden jaarlijks op de daarbij aangegeven wijze de gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van het in het eerste lid bedoelde verslag nodig zijn.

Artikel 21.2a

Een bestuursorgaan verstrekt Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft ter uitvoering van de in artikel 16 van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging opgelegde verplichting tot informatieverstrekking. Bij ministeriële regeling kunnen daaromtrent nadere regels worden gesteld.

Artikel 21.3

  • 1 Met het toezicht op de uitvoering en de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 3 Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat bestuursorganen die met de uitvoering of de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast, daarbij aan te geven gegevens verstrekken aan de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren. Bij de regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tijdstip waarop, de frequentie waarmee en de vorm waarin de gegevens worden verstrekt. Tevens kan bij de regeling worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven gevallen.

Artikel 21.5

Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een gemeente of provincie, worden, voor zover nodig, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen en ten aanzien van de bestuursorganen die bij die uitvoering dienen te worden betrokken.

Artikel 21.6

  • 1 Bij de vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet wordt rekening gehouden met het geldende nationale milieubeleidsplan.

  • 2 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 5.1, eerste lid, 5.3, vijfde lid, of 18.3 wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en, voorzover het de strafrechtelijke handhaving betreft van het bepaalde bij of krachtens deze wet of de andere in artikel 18.1a, eerste lid, bedoelde wetten, Onze Minister van Justitie.

  • 3 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens paragraaf 2.2, hoofdstuk 7 of paragraaf 14.2, wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens titel 12.1 wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Economische Zaken. Indien het een of meer inrichtingen betreft, die onder Onze Minister van Defensie ressorteren, wordt de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 12.1, tweede lid, 12.4 en 12.5 Ons mede door hem gedaan.

  • 5 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Een krachtens artikel 5.1, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt in werking op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers der Staten-Generaal of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken.

  • 6 Hetgeen ingevolge deze wet bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld, wordt in afwijking daarvan bij ministeriële regeling geregeld, indien de regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, tenzij voor een juiste uitvoering wijziging van een algemene maatregel van bestuur of de wet noodzakelijk is. Indien wijziging van een algemene maatregel van bestuur noodzakelijk is, wordt daarvan, gelijktijdig met de voordracht aan Ons, gemotiveerd kennis gegeven aan de beide kamers der Staten-Generaal, onder vermelding van de korte inhoud van de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in de eerste volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Op de vaststelling van een ministeriële regeling zijn het tweede en het derde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Het tweede tot en met vijfde lid en het zesde lid, tweede, derde en vierde volzin, gelden niet voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, 8.44 of 8.45, voorzover deze uitsluitend betrekking heeft op inrichtingen als bedoeld in artikel 8.2, derde lid. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt Ons in dit geval gedaan door Onze Minister van Economische Zaken. Bij toepassing in dit geval van het zesde lid, eerste volzin, wordt de ministeriële regeling vastgesteld door Onze Minister van Economische Zaken.

Artikel 21.7

De bevoegdheid van gemeenteraden en waterschappen tot het maken van verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin hoofdstuk 10 voorziet, gehandhaafd, voor zover deze verordeningen niet met het bij of krachtens deze wet bepaalde in strijd zijn.

Artikel 21.8

Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.

Hoofdstuk 22. Slotbepalingen

Artikel 22.1

  • 1 De hoofdstukken 8 en 17 en titel 12.1 van deze wet zijn niet van toepassing op inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt. Die hoofdstukken en die titel zijn evenmin van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor bij of krachtens andere dan in de eerste volzin genoemde bepalingen van die wet vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden, behoudens voor zover uit de bij of krachtens die wet gestelde bepalingen anders blijkt.

  • 3 Hoofdstuk 8 van deze wet is niet van toepassing op inrichtingen waarin van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet worden bewaard, bewerkt, verwerkt of vernietigd, voor zover het een doelmatig beheer van die stoffen betreft.

Artikel 22.1a

Het bevoegd gezag draagt ervoor zorg dat vergunningen, verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren, voor zover die niet in overeenstemming zijn met de regels die voor 31 oktober 2007 ter uitvoering van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bij of krachtens deze wet zijn gesteld, uiterlijk met ingang van die datum daarmee in overeenstemming zijn.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk , 13 juni 1979

Juliana

De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,

L. Ginjaar

Uitgegeven de eenentwintigste augustus 1979

De Minister van Justitie,

J. de Ruiter