Besluit experiment flexibel uittreden PTT-personeel

[Regeling materieel uitgewerkt per 01-01-1989.]
Geraadpleegd op 27-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2004 en zichtdatum 23-11-2024.
Geldend van 01-01-1988 t/m heden

Besluit van 28 december 1979, houdende vaststelling van een regeling inzake het experiment flexibel uittreden uit het arbeidsproces van personen werkzaam bij het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 25 september 1979, nr. AB 79/U1597, Directoraat-Generaal voor Overheidspersoneelsbeleid, Directie Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene en Juridische Zaken, mede gedaan namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 125, eerste lid, en 134, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929;

De Raad van State gehoord (advies van 24 oktober 1979, nr. 4);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 18 december 1979, nr. AB 79/U 2301, Directoraat-Generaal voor Overheidspersoneelsbeleid, Directie Overheidspersoneelszaken, Afdeling Algemene en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Dit besluit verstaat onder:

  • 1. Het bevoegd gezag: het gezag dat bevoegd is tot het verlenen van ontslag;

  • 2. De Directeur-Generaal: de Directeur-Generaal van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie;

  • 3. Belanghebbende: degene, die voor 1 januari 1983 de leeftijd van 60 jaar bereikt en die krachtens aanstelling of krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht op de dag van inwerkingtreding van dit besluit en op de dag voorafgaand aan het ontslag of aan de wijziging van het dienstverband in twintig uren per week, als bedoeld in artikel 2, bij het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie werkzaam is in een betrekking die een wekelijkse werktijd vergt van tenminste twintig uren;

  • 4. Uitkering: de uitkering bedoeld in artikel 3 of 4 van dit besluit;

  • 5. Deelnemer: degene die een uitkering geniet ingevolge deze regeling;

  • 6. Laatstelijk genoten wedde: de wedde in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 (Stb. J. 261), dan wel hetgeen daarmede overeenkomt, indien belanghebbende geen ambtenaar is in de zin van genoemd besluit, vermeerderd met het bedrag der vakantie-uitkering, berekend over een maand, waarop de belanghebbende op de dag voorafgaande aan zijn ontslag, onderscheidenlijk aan de vermindering van de werkzaamheden aanspraak had of bij waarneming van zijn functie zou hebben gehad, met dien verstande, dat:

    • a. indien deze wedde geheel of gedeeltelijk uit wisselende inkomsten bestaat, ten aanzien van deze inkomsten als laatstelijk genoten wedde of als deel daarvan zal gelden de gemiddelde wedde over de laatste twaalf volle kalendermaanden aan het ontslag voorafgaand;

    • b. als deel van de laatstelijk genoten wedde tevens zal gelden het bedrag dat over de twaalf volle kalendermaanden voorafgaand aan het ontslag, gemiddeld aan toelagen als bedoeld in de artikelen 22a en 22b, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948, dan wel aan prestatiebeloning met toepassing van artikel 23 van genoemd besluit, per maand aan de belanghebbende is toegekend.

Indien in de laatstelijk genoten wedde zoals hiervoor omschreven, anders dan ten gevolge van het verwerven van salarisanciënniteit, wijziging zou zijn gekomen, wanneer de belanghebbende op die wedde in dienst zou zijn gebleven, zal van de dag van inwerkingtreding van die wijziging af het aldus gewijzigd bedrag als laatstelijk genoten wedde gelden.

Artikel 2

  • 1 Het bevoegd gezag verleent behoudens artikel 94, derde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Stb. 1931, 248), aan de belanghebbende, die tenminste de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en die vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zijn dienstverband op grond van dit besluit wenst te beëindigen, op diens schriftelijk verzoek eervol ontslag, met recht op een door de Directeur-Generaal toe te kennen uitkering ingevolge artikel 3, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Dit ontslag gaat niet eerder in dan op de eerste dag van de vierde maand, volgende op die, waarin het bevoegd gezag het verzoek om ontslag heeft ontvangen, met dien verstande dat het bevoegd gezag deze termijn zo nodig met ten hoogste drie maanden kan verlengen en dat bij de verlenging in redelijkheid met het belang van de belanghebbende wordt rekening gehouden.

  • 3 Het bevoegd gezag kan aan de belanghebbende, die tenminste de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, op diens schriftelijk verzoek toestemming verlenen op grond van dit besluit zijn dienstverband voor gemiddeld twintig uren per week voort te zetten, met recht op een door de Directeur-Generaal toe te kennen uitkering ingevolge artikel 4 met ingang van de dag waarop de werktijd van belanghebbende is verminderd. Dit verzoek moet zijn ingediend zes maanden voor de dag waarop de belanghebbende de vermindering van werktijd wenst te laten ingaan.

  • 4 De vorige leden zijn niet van toepassing:

    • a. indien het bevoegd gezag aanleiding vindt belanghebbende te onderwerpen aan een onderzoek ingevolge artikel 36, derde lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk artikel 31a, derde lid van het Arbeidsovereenkomstenbesluit (Stb. 1931, 354);

    • b. indien het bevoegd gezag naar aanleiding van de uitslag van het onderzoek als bedoeld onder (a) aanleiding vindt de belanghebbende te doen onderwerpen aan een keuring als bedoeld in hoofdstuk P van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1966, 6);

    • c. indien het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing heeft verklaard, dat de belanghebbende uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen;

    • d. indien de belanghebbende een functie bekleedt, voor de vervulling waarvan een leeftijdsgrens is vastgesteld als bedoeld in artikel 97, eerste lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

  • 5 Het bevoegd gezag kan in afwijking van het bepaalde in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 13 september 1945 (Stb. F 173) aan de belanghebbende, die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, op diens schriftelijk verzoek, dat zes maanden voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar moet zijn ingediend, toestemming verlenen zijn dienstverband voort te zetten:

    • a. hetzij voor zijn gehele werktijd;

    • b. hetzij voor twintig uren per week met recht op een door de Directeur-Generaal toe te kennen uitkering ingevolge artikel 4 met ingang van de dag waarop de werktijd van belanghebbende is verminderd,

    met dien verstande dat het bevoegd gezag telkens na een halfjaar beoordeelt of dit dienstverband kan worden voortgezet.

  • 6 Het dienstverband kan krachtens het vorige lid niet langer worden voortgezet dan tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin de belanghebbende onderscheidenlijk de deelnemer de leeftijd van 67 jaar heeft bereikt.

  • 7 Een verzoek als bedoeld in

    • a. het eerste lid dient uiterlijk voor 1 oktober 1982 door het bevoegd gezag te zijn ontvangen;

    • b. het derde en vijfde lid dient uiterlijk voor 1 juli 1982 door het bevoegd gezag te zijn ontvangen,

    met dien verstande dat het ontslag onderscheidenlijk het (gedeeltelijk) voortzetten van het dienstverband op grond van dit besluit niet later kan plaatsvinden onderscheidenlijk niet later kan aanvangen dan met ingang van 1 januari 1983.

Artikel 3

  • 1 De uitkering, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedraagt behoudens het bepaalde in het tweede lid de som van:

    • a. het bedrag van het ouderdomspensioen waarop de deelnemer krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet uit hoofde van het ontslag recht zou hebben, indien hij op de datum van ingang van het ontslag de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, welk bedrag wordt verminderd met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk J, paragraaf 2, van die wet;

    • b. het bedrag van het algemeen pensioen waarvan is uitgegaan voor de toepassing van hoofdstuk J, paragraaf 2, van de Algemene burgerlijke pensioenwet ingevolge a.

  • 2 Indien de echtgenoot of echtgenote van de deelnemer recht heeft op algemeen pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet dan wel op een uitkering als in dit artikel bedoeld bedraagt de uitkering het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 3 Indien een pensioen van de echtgenoot of de echtgenote van de deelnemer uit hoofde van zijn of haar recht op algemeen pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet een vermindering ondergaat, wordt het bedrag van die vermindering met overeenkomstige toepassing van artikel J 15, eerste tot en met vierde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet voor zover mogelijk in mindering gebracht op het bedrag gelijk aan het inbouwbedrag, bedoeld in het eerste lid onder a, en wordt dat bedrag voor zover mogelijk zo nodig verder verminderd in dier voege, dat de som van dat verminderde bedrag en de vorenbedoelde vermindering van het pensioen 80 % van het algemeen pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet niet overschrijdt.

  • 4 Artikel A 8 van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de krachtens dat artikel gegeven algemene maatregelen van bestuur zijn ten aanzien van de in dit artikel bedoelde uitkering van toepassing.

  • 5 De gegevens die de Directeur-Generaal nodig acht voor de vaststelling van de uitkering dienen door of namens de belanghebbende onderscheidenlijk de deelnemer te worden verstrekt.

Artikel 4

  • 1 De uitkering, bedoeld in artikel 2, derde en vijfde lid, bedraagt een zodanig gedeelte van het bedrag van de uitkering, berekend volgens artikel 3, eerste lid tot en met derde lid, als evenredig is aan de verhouding waarin het verschil tussen de voor de deelnemer laatstelijk voor de vermindering van de werkzaamheden geldende werktijd en de als gevolg van die vermindering voor hem geldende werktijd staat tot eerstbedoelde werktijd.

  • 2 Met ingang van het tijdstip,

    • a. waarop de deelnemer dan wel de echtgenoot of de echtgenote van de deelnemer recht verkrijgt op algemeen pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet;

    • b. waarop de echtgenoot of de echtgenote recht verkrijgt op een uitkering, bedoeld in artikel 3,

    wordt de uitkering als in dit artikel bedoeld herberekend met inachtneming van artikel 3, tweede en derde lid.

Artikel 6

  • 1 De deelnemer van wie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1965, 429) ter zake van deze uitkering premie wordt geheven ontvangt een vergoeding met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet gemeenschappelijke bepalingen overheidspensioenwetten (Stb. 1972, 650).

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt vastgesteld op het bedrag van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt geheven over de som van de uitkering, eventueel na toepassing van artikel 7, en die vergoeding.

  • 3 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing ter zake van de premie, die een deelnemer ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet verschuldigd zou zijn geweest, indien hem niet krachtens artikel 36, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 48, eerste lid, van genoemde wetten vrijstelling van premiebetaling zou zijn verleend.

Artikel 7

  • 1 De inkomsten die de belanghebbende onderscheidenlijk de deelnemer geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop de toepassing van artikel 2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 2, derde en vijfde lid, hem is toegezegd of door hem is aangevraagd, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus, dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag, waarmede de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten wedde, onderscheidenlijk het verschil tussen de laatstelijk voor de vermindering van de werkzaamheden genoten wedde en het als gevolg van die vermindering resterende deel van die wedde overschrijdt.

  • 2 Het in het voorgaande lid bepaalde vindt overeenkomstig toepassing ten aanzien van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, of aan de aanvang van het gedeeltelijk dienstverband ter zake waarvan de uitkering is toegekend. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 6 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3 Wanneer de deelnemer arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen vóór de dag van het ontslag of de aanvang van het gedeeltelijk dienstverband anders dan bedoeld in de voorgaande leden, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meerinkomsten gaat genieten is het eerste lid van toepassing, tenzij de deelnemer aannemelijk maakt dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan noch het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid noch verband houden met het ontslag, of het gedeeltelijk dienstverband, in welk geval die inkomsten, die meerdere inkomsten of dat gedeelte daarvan niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het eerste lid.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1975, 674) aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid.

  • 5 Indien in het bedrag der inkomsten bedoeld in de voorgaande leden, is of geacht kan worden te zijn begrepen een vergoeding ter zake van de premie Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen- en Wezenwet, blijft deze vergoeding voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing.

  • 6 In bijzondere gevallen kan de Directeur-Generaal van het in dit artikel bepaalde ten gunste van de deelnemer afwijken.

Artikel 8

  • 1 De deelnemer is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan de Directeur-Generaal onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit de werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten.

  • 2 Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn.

  • 3 De Directeur-Generaal kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid.

  • 5 De deelnemer wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van de Directeur-Generaal in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 9

  • 1 Het recht op uitkering, bedoeld in artikel 2, eerste lid, eindigt met ingang van de dag, waarop de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 2 Het recht op uitkering, bedoeld in artikel 2, derde lid, eindigt, indien de deelnemer ter zake van ontslag uit de ingevolge artikel 2, derde lid gedeeltelijk voortgezette betrekking recht verkrijgt op uitkering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, dan wel op invaliditeitspensioen of ouderdomspensioen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet, en wel met ingang van de dag, waarop die uitkering, onderscheidenlijk het pensioen ingaat.

  • 3 Het recht op uitkering, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, eindigt, indien de deelnemer ter zake van ontslag uit de ingevolge artikel 2, vijfde lid gedeeltelijk voortgezette betrekking recht verkrijgt op ouderdomspensioen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet, met ingang van de dag, waarop het pensioen ingaat.

  • 4 Het recht op uitkering eindigt voorts met ingang van de dag volgende op die, waarop de deelnemer is overleden.

  • 5 Het recht op uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard, indien de belanghebbende onderscheidenlijk de deelnemer de gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van de uitkering niet, niet volledig of onjuist verstrekt.

Artikel 10

  • 1 Ten aanzien van de deelnemer aan wie een uitkering krachtens artikel 2, eerste lid is toegekend en die uit hoofde van ziekte aanspraak heeft of krijgt op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt de verdere uitvoering van dit besluit opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2 Het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing in het geval aanspraak bestaat op een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mits deze uitkering niet minder bedraagt dan 80 % van de laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 3 Ten aanzien van de deelnemer aan wie een uitkering krachtens artikel 2, derde onderscheidenlijk vijfde lid onder b is toegekend en die wegens ziekte ontstaan voor het tijdstip dan wel binnen een maand na het tijdstip van ingang van zijn gedeeltelijk dienstverband nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke dienstbetrekking te vervullen kan de Directeur-Generaal nadere uitvoeringsvoorschriften geven overeenkomstig artikel 42 van het Algemeen Rijksambtenarenregelement onderscheidenlijk artikel 32c van het Arbeidsovereenkomstenbesluit.

Artikel 11

  • 2 Indien de deelnemer, uit hoofde van de betrekking, waaraan de uitkering wordt ontleend, aanspraak heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt gedurende de termijn, waarover die aanspraak bestaat, de uitkering slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.

Artikel 12

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de deelnemer wordt door de Directeur-Generaal aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan de laatstelijk genoten wedde over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind, die de belanghebbende ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (Stb. 1962, nr. 160) op de dag van het overlijden genoot. Wordt op de uitkering een vermindering toegepast krachtens artikel 7 of 8 dan is het bedrag, dat ingevolge de voorafgaande volzin wordt toegekend, gelijk aan het bedrag van de uitkering, dat de deelnemer op de dag van overlijden ontving, over een tijdvak van drie maanden. Bij het overlijden in de periode van opschorting van de uitkering krachtens artikel 10 bestaat geen aanspraak op de toekenning van een bedrag als bedoeld in dit artikel.

  • 2 Bij ontstentenis van een weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de toekenning van het bedrag als bedoeld in het eerste lid ten behoeve van de minderjarige kinderen. Onder kinderen in de zin van dit artikel worden mede verstaan natuurlijke kinderen en kinderen, waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

    Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de toekenning van het bedrag als bedoeld in het eerste lid, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Op het bedrag in het eerste of tweede lid wordt in mindering gebracht dat deel van het bedrag waarop de nagelaten betrekkingen van de overledene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken:

  • 4 Indien de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daar bedoelde bedrag door de Directeur-Generaal geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene door de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 13

  • 1 De Directeur-Generaal kan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken voor de uitvoering van dit besluit nadere voorschriften geven.

  • 2 Hij doet over elk kalenderjaar voor 1 april van het daarop volgende kalenderjaar verslag aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken over het verloop van dit experiment.

Artikel 14

In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van dit besluit tot een naar het oordeel van de Directeur-Generaal onredelijke uitkomst leidt, is de Directeur-Generaal bevoegd, na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken, een beslissing te nemen die met de strekking van dit besluit overeenkomt.

Artikel 16

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 1980. Indien het Staatsblad, waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 1979, treedt het in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst en werkt het terug tot 1 januari 1980.

Lasten en bevelen dat dit besluit (met de daarbij behorende nota van toelichting) in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

Soestdijk, 28 december 1979

Juliana

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. Wiegel

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

D. S. Tuijnman

Uitgegeven de vijftiende januari 1980

De Minister van Justitie,

J. de Ruiter