Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 14-03-2007 en zichtdatum 21-11-2024.
Geldend van 01-01-2007 t/m 13-09-2007

Wet van 1 maart 1980, houdende aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de Nederlandse wetgeving aan te passen met het oog op de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In deze wet wordt onder onderscheid verstaan direct en indirect onderscheid alsmede de opdracht tot het maken van onderscheid. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid tussen mannen en vrouwen. Onder direct onderscheid wordt mede verstaan, onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap.

Onder indirect onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft.

Artikel 1a

  • 1 Het in deze wet neergelegde verbod van direct onderscheid houdt mede in een verbod op intimidatie en een verbod op seksuele intimidatie.

  • 2 Onder intimidatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: gedrag dat met het geslacht van een persoon verband houdt en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd.

  • 3 Onder seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: enige vorm van verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie dat als doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd.

  • 4 Het is niet toegelaten een persoon te benadelen wegens de omstandigheid dat deze het in het tweede en derde lid bedoelde gedrag afwijst of lijdzaam ondergaat.

Artikel 1b

  • 1 In de openbare dienst mag het bevoegd gezag geen onderscheid maken bij de aanstelling tot ambtenaar of indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, in de arbeidsvoorwaarden, bij de arbeidsomstandigheden, bij het verstrekken van onderricht, bij de bevordering en bij de beëindiging van het dienstverband.

  • 2 Tot de openbare dienst, bedoeld in het eerste lid, worden gerekend alle instellingen, diensten en bedrijven door de staat en de openbare lichamen beheerd.

  • 3 Van het in het eerste lid bepaalde mag worden afgeweken in de gevallen waarin het de bescherming van de vrouw betreft, met name in verband met zwangerschap en moederschap.

  • 4 Het bevoegd gezag mag het dienstverband van degene die krachtens aanstelling of arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is in de openbare dienst niet beëindigen of betrokkene niet anderszins benadelen wegens de omstandigheid dat deze in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het in het eerste lid bepaalde of terzake bijstand heeft verleend.

  • 5 De beëindiging van de arbeidsovereenkomst van degene die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is in openbare dienst door het bevoegd gezag in strijd met deze wet, is vernietigbaar. Artikel 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Elk beding dat strijdig is met het in het eerste lid bepaalde is nietig.

Artikel 1c

Ingeval een natuurlijke persoon, rechtspersoon of bevoegd gezag een ander onder zijn gezag arbeid laat verrichten, anders dan krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of ambtelijke aanstelling, zijn de artikelen 646 en 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2

  • 1 Het is niet toegelaten onderscheid te maken met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep, alsmede wat betreft regelingen tussen beroepsgenoten inzake sociale zekerheid niet zijnde pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 12a.

  • 2 Indien een regeling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ziekte of arbeidsongeschiktheid mag daarin geen uitzondering worden gemaakt voor zwangerschap en bevalling, onverminderd de bevoegdheid bepalingen op te nemen ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik.

  • 3 Elke bepaling van een regeling als bedoeld in het eerste lid, die in strijd is met het in het eerste of tweede lid bepaalde is nietig.

Artikel 3

  • 1 Het is niet toegelaten onderscheid te maken bij de aanbieding van een betrekking, bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking of bij arbeidsbemiddeling.

  • 2 Van het in het eerste lid bepaalde mag worden afgeweken in die gevallen waarin ingevolge deze of enige andere wet bij het aanbieden van een betrekking onderscheid mag worden gemaakt en, voor zover het betreft een openlijke aanbieding van een betrekking, de grond voor dat onderscheid daarbij uitdrukkelijk wordt vermeld.

  • 3 Het aanbieden van een betrekking, bedoeld in het eerste lid, geschiedt wat betreft tekst en vormgeving zodanig, dat duidelijk blijkt, dat zowel mannen als vrouwen in aanmerking komen.

  • 4 Indien voor de aangeboden betrekking een functiebenaming wordt gebruikt, wordt of zowel de mannelijke als de vrouwelijke vorm gebruikt, of uitdrukkelijk vermeld, dat zowel vrouwen als mannen in aanmerking komen.

  • 5 Wanneer iemand ter zake van een aanbieding in strijd met het in deze wet bepaalde uit onrechtmatige daad jegens een ander aansprakelijk is, kan de rechter hem op vordering van die ander ook veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie op een door de rechter aan te geven wijze.

Artikel 4

  • 1 De natuurlijke persoon of de rechtspersoon die een beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding of cursus voor bijscholing of omscholing onder welke benaming dan ook in stand houdt, dan wel de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een examen verband houdend met de hiervoor bedoelde opleidingen of cursussen afneemt, mag bij de toelating tot en de behandeling binnen de opleiding, dan wel bij het afnemen van het examen, geen onderscheid maken noch ten aanzien van de criteria noch ten aanzien van de niveaus.

  • 2 Van het in het eerste lid van dit artikel bepaalde mag, behoudens voor wat betreft het afnemen van het examen en mits voor leerlingen van beide geslachten gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn, worden afgeweken indien de eigen aard van een instelling voor bijzonder onderwijs zich tegen het in dat lid bepaalde verzet.

  • 3 Iedere bepaling die strijdig is met het in het eerste lid bepaalde, is nietig.

Artikel 4a

  • 1 Het is niet toegelaten onderscheid te maken bij het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werknemers- of werkgeversorganisatie of een vereniging van beroepsgenoten, alsmede bij de voordelen die uit dat lidmaatschap of uit die betrokkenheid voortvloeien.

  • 2 Iedere bepaling die in strijd is met het eerste lid is nietig.

Artikel 5

  • 1 Van het in de artikelen 1b, 2, 3 en 4 bepaalde mag worden afgeweken indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde nadelen op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel.

  • 2 Voor zover het betreft de toegang tot beroepsactiviteiten of de hiervoor noodzakelijke opleidingen mag van de artikelen 1b, 2, 3 en 4 worden afgeweken indien het gemaakte onderscheid is gebaseerd op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht en dat kenmerk wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste is, mits het doel legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.

  • 3 Als beroepsactiviteiten en hiervoor noodzakelijke opleidingen waarvoor een kenmerk als bedoeld in het tweede lid, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste is, worden slechts beschouwd die welke behoren tot respectievelijk opleiden voor geestelijke ambten dan wel beroepsactiviteiten die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.

Artikel 6

Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid, indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Artikel 6a

Indien degene die meent dat te zijnen nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld.

§ 2. Gelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde

Artikel 7

  • 1 Bij de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt voor de vergelijking van de in dat artikel bedoelde arbeidsvoorwaarden met betrekking tot het loon uitgegaan van het loon dat in de onderneming waar de werknemer in wiens belang de loonvergelijking wordt gemaakt werkzaam is, door een werknemer van de andere kunne voor arbeid van gelijke waarde dan wel, bij gebreke daarvan, voor arbeid van nagenoeg gelijke waarde pleegt te worden ontvangen.

  • 2 Onder loon als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd terzake van diens arbeid.

Artikel 8

Voor de toepassing van artikel 7 wordt arbeid gewaardeerd volgens een deugdelijk stelsel van functiewaardering, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het stelsel dat gebruikelijk is in de onderneming waarin de belanghebbende werknemer werkzaam is. Bij gebreke van een zodanig stelsel wordt de arbeid, gelet op de beschikbare gegevens, naar billijkheid gewaardeerd.

Artikel 9

  • 1 Voor de toepassing van artikel 7 wordt het loon van de belanghebbende werknemer geacht gelijk te zijn aan het loon dat een werknemer van de andere kunne voor arbeid van gelijke waarde pleegt te ontvangen, indien het is berekend op grondslag van gelijkwaardige maatstaven.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 7 worden andere dan geldelijke loonbestanddelen in aanmerking genomen naar de waarde, welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend.

  • 3 Ingeval een arbeidsduur is overeengekomen, welke korter is dan die welke in overeenkomstige arbeidsverhoudingen in de regel geacht wordt een volledige dienstbetrekking te vormen, wordt het loon, voorzover het naar tijdsduur wordt berekend, naar evenredigheid verminderd.

Artikel 10

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld omtrent het in de artikelen 7, 8 en 9 bepaalde.

Artikel 12

Bij de toepassing van de artikelen 1b en 1c van deze wet is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Gelijke behandeling wat betreft pensioenvoorzieningen

Artikel 12a

Voor de toepassing van het in deze paragraaf bepaalde wordt verstaan onder pensioenvoorziening: een pensioenvoorziening ten behoeve van een of meer personen, uitsluitend in verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst, in aanvulling op een wettelijk stelsel van sociale zekerheid en, ingeval van een voorziening ten behoeve van een persoon, anders dan door die persoon zelf tot stand gebracht.

Artikel 12b

  • 1 Het is ook aan anderen dan de werkgever bedoeld in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of het bevoegd gezag bedoeld in artikel 1b niet toegestaan onderscheid te maken wat betreft de bepaling van de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, wat betreft de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening of wat betreft de wijze van uitvoering daarvan.

  • 2 Bepalingen krachtens welke de verwerving van pensioenaanspraken wordt onderbroken gedurende de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof op grond van een wettelijke bepaling of overeenkomst, worden voor de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 1b en het eerste lid beschouwd als strijdig met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Artikel 12c

  • 2 In geval van een premieovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of een kapitaalovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet blijft de omvang van de geldelijke bijdrage van de werkgever voor de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1a en 12b buiten beschouwing en wordt:

    • a. of de omvang van de uit de premieovereenkomst of kapitaaloverovereenkomst voortvloeiende periodieke pensioenuitkering voor mannen en vrouwen gelijk getrokken;

    • b. of de door de werkgever beschikbaar gestelde premie respectievelijk de opbouw van aanspraak op kapitaal zodanig vastgesteld dat naar het inzicht op het tijdstip van vaststelling, de omvang van de pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk wordt getrokken.

  • 3 In geval van een uitkeringsregeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling blijft de omvang van de geldelijke bijdrage van de beroepsgenoot voor de toepassing van artikel 12b buiten beschouwing voor zover dat gerechtvaardigd is in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het tweede en vierde lid.

Artikel 12d

In afwijking van artikel 12b zijn toegestaan bepalingen die betrekking hebben op bescherming van de vrouw met name in verband met zwangerschap en moederschap.

Artikel 12e

Iedere bepaling die strijdig is met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bedoeld in artikel 12b is nietig.

Artikel 12f

Het bepaalde in artikel 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing bij beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 12b.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 21

  • 1 Met het toezicht op de naleving van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van het bepaalde bij of krachtens deze wet, zijn belast de bij besluit van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ten behoeve van dit toezicht een onderzoek doen instellen door die ambtenaren. Voorzover het de openbare dienst betreft kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzoeken een onderzoek als bedoeld in de tweede volzin te doen instellen. Van een besluit als bedoeld in de eerste volzin wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 2 Indien uit een onderzoek blijkt dat een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of in deze wet doet Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hiervan mededeling aan de natuurlijke persoon, rechtspersoon of het bevoegde gezag dat het onderscheid heeft gemaakt of maakt, en, indien het een onderscheid als bedoeld in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 1b of artikel 1c van deze wet betreft, aan de betrokken ondernemingsraad of het daarmee vergelijkbare medezeggenschapsorgaan, alsmede aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van overheidspersoneel.

    De mededeling aan de betrokken ondernemingsraad of het daarmee vergelijkbare medezeggenschapsorgaan, alsmede aan de daarvoor in aanmerking komende organisaties van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van overheidspersoneel bevat geen gegevens waaruit de identiteit van de in het onderzoek betrokken personen ten nadele van wie het onderscheid is of wordt gemaakt kan worden afgeleid.

Artikel 23

De voordracht tot wijziging van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel c, en de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10 wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd.

Artikel 24

  • 1 Deze wet kan worden aangehaald als: Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  • 2 Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Lech , 1 maart 1980

Juliana

De Minister van Justitie,

J. de Ruiter

De Minister van Sociale Zaken,

Albeda

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

A. Pais

De Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,

J. G. Kraaijeveld-Wouters

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. Wiegel

Uitgegeven de dertiende maart 1980

De Minister van Justitie,

J. de Ruiter