Toepassing van artikel 8 van de wet op de omzetbelasting 1968 ten aanzien van kredietbeperkingstoeslag

Geraadpleegd op 14-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2005.
Geldend van 09-06-1980 t/m heden

Toepassing van artikel 8 van de wet op de omzetbelasting 1968 ten aanzien van kredietbeperkingstoeslag

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
  • 1. Ik deel u mede dat het Gerechtshof te Amsterdam, derde meervoudige belastingkamer, met betrekking tot de toepassing van de omzetbelastingwetgeving de volgende beslissing heeft genomen.

    Nr. 2125/78 (zitting van 26 juni 1979).

    Groothandelaar in éénmalig serviesgoed e.d. heeft ter zake van haar leveringen facturen afgegeven waarop zij een zgn. kredietbeperkingstoeslag in rekening heeft gebracht. Die toeslag behoefden de afnemers niet te voldoen indien het factuur bedrag binnen 30 dagen werd betaald. Over de toeslag was geen omzetbelasting afgedragen. Zulks naar het oordeel van het Hof ten onrechte: de toeslag behoort tot de vergoeding ter zake van de levering. Met name is geen sprake van een vergoeding voor het verlenen van krediet. Onder de zich in casu voordoende omstandigheden brengt een redelijk gebruik van de naheffingsbevoegdheid mee dat niet wordt nageheven voor zover de toeslag niet werd ontvangen.

    Belanghebbende, ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna ook af te korten: de Wet) drijft een groothandel in zogenaamd eenmalig serviesgoed, schoonmaakartikelen, jams, thee, koffie, melkpoeder in kleinverpakking en hygiënisch verband.

    Haar afnemers zijn voornamelijk horecabedrijven, ziekenhuizen en verpleeginrichtingen.

    Bij een in februari 1978 vanwege de inspectie bij belanghebbende ingestelde controle over het tijdvak van aanslag is gebleken dat vanaf 1 januari 1974 op alle door belanghebbende afgegeven facturen een zogenaamde kredietbeperkingstoeslag ad 2 percent werd vermeld, waarover geen omzetbelasting werd berekend.

    Deze kredietbeperkingstoeslag ad 2 percent werd berekend over het in rekening gebrachte bedrag exclusief omzetbelasting, evenals de op de facturen wel in rekening gebrachte omzetbelasting.

    Voormelde kredietbeperkingstoeslag behoefde men niet te betalen, indien het factuurbedrag binnen 30 dagen werd betaald. Na 30 dagen was men behalve deze toeslag ad 2%, bovendien voor elke volgende maand 1%, ten titel van rente verschuldigd.

    Bij de in geschil zijnde naheffingsaanslag is de belasting over vermelde kredietbeperkingstoeslag ad 2 percent van belanghebbende nageheven tot een bedrag van f... De aanslag is nog niet ingevorderd, in verband met verleend uitstel van betaling.

    De inspecteur is van oordeel dat deze kredietbeperkingstoeslag behoort tot de vergoeding als bedoeld in artikel 8 van de Wet, namelijk het totale bedrag dat ter zake van de levering in rekening is gebracht, en dat mitsdien hierover omzetbelasting is verschuldigd, terwijl belanghebbende van mening is dat voormeld bedrag dient te worden aangemerkt als de vergoeding voor het verlenen van krediet als bedoeld in artikel 11, letter j, van de Wet, en mitsdien van heffing van omzetbelasting is vrijgesteld.

    In voormeld, over de periode van aanslag nageheven, in geschil zijnde bedrag van f... is begrepen een bedrag van f... aan omzetbelasting, betrekking hebbende op de gevallen waarin de zogenaamde kredietbeperkingstoeslag niet werd betaald, wegens tijdige betaling van het factuurbedrag binnen 30 dagen.

    Dit bedrag van f... betreft een aantal van circa 3.000 facturen.

    Belanghebbende is van oordeel dat hier geen sprake is van een korting voor contante betaling, zodat artikel 29, lid 3, van de Wet, juncto artikel 2 en 3 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 niet van toepassing zijn en de aanslag in elk geval verminderd kan worden met dit bedrag ad f..., zijnde de omzetbelasting over de niet ontvangen toeslagen.

    De inspecteur bestrijdt dit daar zijns inziens door belanghebbende eerst voldaan dient te zijn aan het vereiste van het uitreiken van aanvullende facturen.

    De inspecteur heeft de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd op grond van artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

    Bij haar geschrift van 12 mei 1978 kwam belanghebbende in bezwaar tegen vermelde naheffingsaanslag, nader door haar gemachtigde gemotiveerd bij geschrift van 2 juni 1978 en waarin aan het slot als volgt wordt geconcludeerd:

    ‘Primair: Over de zogenaamde kredietbeperking is terecht geen omzetbelasting in rekening gebracht en afgedragen ex artikel 11, letter j, van de Wet;

    Secundair: Er is terecht geen omzetbelasting in rekening gebracht ex artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit; over de ontvangen toeslagen kan de naheffing in stand blijven;

    Meer secundair: Er is ten onrechte geen belasting in rekening gebracht en afgedragen over de toeslagen; voor zover het de niet ontvangen toeslagen betreft kan echter artikel 29, lid 1, toepassing vinden. Het tijdvak, waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, is dan dat waarin de naheffing plaatsvond; ik verzoek u deze brief dan te beschouwen als een verzoek om teruggaaf als is bedoeld in artikel 33 van de Wet.’

    Het Gerechtshof overwoog ten aanzien van de feiten onder meer:

    ‘Het Hof is met betrekking tot deze kwestie van oordeel dat het niet geoorloofd is in één geschrift zowel op te komen tegen de naheffingsaanslag als tevens een verzoek te doen om teruggaaf van belasting; evenmin is het juist dat de inspecteur in één stuk uitspraak doet op een bezwaarschrift en tevens – zoals hij kennelijk zelf meent – een verzoek om teruggaaf afwijst; in een normaal voorkomend geval van zulk een kwestie zou de meest juiste processuele gang van zaken zijn de uitspraak van de inspecteur te vernietigen en te verstaan dat de inspecteur niet zal beslissen dan nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld dit geschrift te vervangen door een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ex artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en een verzoek om teruggaaf van belasting ex artikel 33 van de Wet op de omzetbelasting.

    In het onderhavige geval is echter bezwaar tegen de aanslag gemaakt bij geschrift van 12 mei 1978, ter inspectie ontvangen op 16 mei daaraan volgend, en het verzoek gedaan in het geschrift van 2 juni 1978, ontvangen op 5 juni daaraan volgend, waarin het bezwaar tevens werd toegelicht.

    Voorts behelst de uitspraak van de inspecteur wel overwegingen betreffende het verzoek, doch slechts het dictum “Handhaaft de aanslag” en niet het dictum “wijst het verzoek af”’.

    Ten slotte verliest het verzoek op grond van de hierna te melden beslissing van het Hof zijn betekenis.

    Op deze gronden en ter wille van een doelmatige procesgang beschouwt het Hof de uitspraak uitsluitend als een uitspraak op het bezwaarschrift en verstaat het Hof dat de inspecteur – zo belanghebbende daaraan nog behoefte heeft – alsnog dient te beslissen op belanghebbendes verzoek.’

    Omtrent het geschil heeft het Gerechtshof overwogen:

    ‘dat het onderwerpelijke geschil primair de vraag betreft of het op de facturen als “kredietbeperking” vermelde bedrag (de toeslag) in rekening is gebracht ter zake van een levering en mitsdien hierover, als deel van de vergoeding, omzetbelasting is verschuldigd, dan wel of dit bedrag de vergoeding vormt voor het verlenen van krediet, als bedoeld bij artikel 11, letter j, van de Wet, en uit dien hoofde vrijgesteld is van belasting;

    dat de maatstaf van heffing volgens artikel 8, lid 1, van de Wet is de vergoeding en het begrip vergoeding in het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt gedefinieerd als het totale bedrag dat ter zake van de levering in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen;

    dat het Hof uit de feiten afleidt dat de toeslag in rekening wordt gebracht ter zake van de levering en niet wegens uitstel van betaling van een opeisbare geldsom; dat aan deze conclusie niet afdoet de omstandigheid dat de toeslag niet behoeft te worden voldaan bij tijdige betaling;

    dat deze conclusie ook in overeenstemming is met belanghebbendes betalingsvoorwaarden zoals vermeld op de voorzijde van de door haar uitgereikte facturen en zoals deze ook in de praktijk door haar worden nageleefd;

    dat een termijn van 30 dagen waarbinnen betaald kan worden zonder dat een dergelijke toeslag verschuldigd wordt, naar het Hof uit eigen wetenschap bekend is, normaal is bij “contante betaling”;

    dat in het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale omtrent “contant” onder meer vermeld staat: “in gereed geld, onmiddellijk bij de levering of binnen een bep. korte tijd (gewoonlijk tot 1 maand) daarna (geschiedend)”;

    dat naar het oordeel van het Hof in deze gevallen, overeenkomstig het standpunt van de inspecteur hetwelk is gebaseerd op de door hem aangehaalde resolutie van 27 januari 1969, nr. D68/7759, het wegens tijdige betaling niet verschuldigd zijn van de toeslag op één lijn kan worden gesteld met het toekennen van een korting voor contante betaling, als bedoeld in het derde lid van artikel 29 van de Wet en artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968;

    dat, gelet op het vorenstaande, belanghebbende over de kredietbeperkingstoeslag ad 2 percent, als behorende tot de vergoeding in de zin van artikel 8 van de Wet, omzetbelasting is verschuldigd;

    dat belanghebbende dan ook op haar uitgaande facturen ter zake van haar leveringen, over deze toeslag haar afnemers, voor zover deze ondernemer zijn, overeenkomstig artikel 35, lid 1, letter g, van de Wet omzetbelasting in rekening dient te brengen, die deze laatsten in beginsel weer in aftrek kunnen brengen;

    dat voormelde gelijkstelling van de toeslag met een korting voor contante betaling impliceert dat ingeval de afnemer wegens tijdige betaling de toeslag niet voldoet – over welke toeslag deze afnemer wel omzetbelasting in rekening is gebracht – de leverancier van de goederen, in casu belanghebbende, op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet teruggaaf kan verzoeken van de omzetbelasting die hij over de in rekening gebrachte toeslag verschuldigd is geworden, mits ter zake van het niet voldoen aan de toeslag een aanvullende factuur wordt uitgereikt; dat dit geheel in overeenstemming is met het systeem van de huidige omzetbelasting;

    dat echter in het onderhavige geval over deze toeslag – gelet op het vooroverwogene weliswaar ten onrechte – geen omzetbelasting in rekening is gebracht en ergo de afnemers in beginsel in dit opzicht ook geen omzetbelasting in aftrek hebben kunnen brengen; dat nu vaststaat dat belanghebbende wegens tijdige betaling deze toeslag tot een bedrag van f... niet heeft ontvangen en evenmin zal ontvangen, het zinloos zou zijn de eis te stellen alsnog creditnota’s uit te reiken voor deze niet betaalde doch wel in rekening gebrachte toeslagen;

    dat toch in deze gevallen in beginsel niet meer belasting kan zijn afgetrokken dan er in rekening is gebracht;

    dat voorts in dit geval tussen belanghebbende en de inspecteur een principieel verschil van mening bestond over de vraag of in beginsel over de toeslag omzetbelasting is verschuldigd; dat dit ook blijkt uit de omstandigheid dat de inspecteur heeft nageheven zonder toepassing van verhoging;

    dat onder deze omstandigheden een redelijk gebruik van de naheffingsbevoegdheid meebrengt dat niet wordt nageheven over voormeld bedrag van f...;

    dat, gelet op al het vooroverwogene, belanghebbendes beroep voor zover betreffende de vermindering van de aanslag met f... gegrond is; (volgt vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag).’

  • 2. Uit de onderwerpelijke uitspraak komt duidelijk naar voren dat het Hof het in de aanschrijving van 25 januari 1969, nr. D68/7759 (OB/BTW-65), met betrekking tot de heffing van omzetbelasting ten aanzien van de kredietbeperkingstoeslag neergelegde standpunt onderschrijft. Hoewel het Hof niettemin ook besliste dat onder deze omstandigheden een redelijk gebruik van de naheffingsbevoegdheid in casu meebrengt dat voor wat de niet ontvangen kredietbeperkingstoeslagen betreft naheffing achterwege blijft, werd de onderwerpelijke uitspraak gelet op de zich in het daarbij besliste geschil voordoende omstandigheden minder geschikt geacht om tegen dat oordeel beroep in cassatie in te stellen. Uit de uitspraak van het Hof dient dan ook niet te worden afgeleid dat geen naheffing zou behoren plaats te vinden in gevallen waarin in rekening gebrachte kredietbeperkingstoeslagen – waarover geen omzetbelasting werd berekend – niet werden ontvangen. Aan de desbetreffende ondernemers kan overigens in een dergelijk geval op hun verzoek teruggaaf van belasting op de voet van artikel 29 van de wet worden verleend indien door hen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 alsnog creditfacturen – welke dan alleen betrekking op de in rekening gebrachte toeslag zullen kunnen hebben – worden uitgereikt. Uiteraard dient bij deze handelwijze de oorspronkelijk opgelegde naheffingsaanslag (inclusief eventuele verhoging) in stand te blijven.