1. Ik deel u mede dat de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot de toepassing
van de omzetbelastingwetgeving de volgende beslissing heeft genomen.
Arrest van 24 september 1980, nr. 20.060.
Een tweetal schepen van belanghebbende – een in het buitenland gevestigde rederij
– bracht door aanvaring hier te lande schade toe aan onder beheer van Rijkswaterstaat
gestelde werken. De haar door de herstellers in rekening gebrachte omzetbelasting
komt niet voor aftrek op de voet van artikel 15 van de wet in aanmerking nu de desbetreffende
diensten niet aan belanghebbende doch aan Rijkswaterstaat werden bewezen
Volgt verwerping van het beroep.
Belanghebbende exploiteert een rederij van in het internationale verkeer varende binnenschepen
waarmee zij de duwvaart op de Rijn en de daarop aansluitende waterwegen uitoefent.
Als zodanig is zij ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna
aan te duiden als: de Wet).
Twee van haar schepen brachten door aanvaring schade toe aan onder beheer van Rijkswaterstaat
gestelde werken.
Belanghebbende heeft beide schades in overleg met Rijkswaterstaat in haar opdracht
laten herstellen, ter zake waarvan haar door de desbetreffende aannemers respectievelijk
f... en f... aan omzetbelasting in rekening is gebracht.
Vervolgens heeft belanghebbende deze belastingbedragen op grond van artikel 17 van
de Wet terugverzocht.
Aanvankelijk heeft de Inspecteur de belasting aan belanghebbende gerestitueerd doch
bij de onderhavige aanslag heeft hij deze wederom van belanghebbende nageheven.
De aanslag is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft omtrent het geschil onder meer overwogen:
-
7. dat toch naar ’s Hofs oordeel de werkelijke gang van zaken deze is geweest, dat bedoelde
prestaties inderdaad, gelijk door de Inspecteur uiteindelijk primair is gesteld, niet
aan belanghebbende, maar aan Rijkswaterstaat zijn verricht;
-
8. dat het Hof zich tot deze slotsom meer in het bijzonder heeft laten leiden door de
omstandigheid dat
belanghebbende de toestemming om zelf opdracht tot het herstellen van de schades te
mogen geven van Rijkswaterstaat heeft verkregen met het uitsluitend oogmerk door middel
van de alsdan te haren name gestelde facturen terugbetaling te verkrijgen van de op
de herstelkosten drukkende omzetbelasting, derhalve zonder daarmede enig ander zakelijk
belang te dienen,
de aan deze toezegging verbonden voorwaarden overeenkomstig haar kennelijke strekking
aan Rijkswaterstaat discretionaire bevoegdheden verschaften ten aanzien van zowel
het aanstellen van de aannemers, het opstellen met dezen van de herstelplannen, het
sluiten van de aannemingsovereenkomst als, via het voeren van de directie over het
werk, ten aanzien van het uitvoeren van de werkzaamheden,
in de herstelopdrachten dienovereenkomstig ook is vermeld dat deze zijn verstrekt
‘op grond van de algemene voorschriften voor de uitvoering en het onderhouden van
werk(en) onder beheer van het departement van Verkeer en Waterstaat’, terwijl daarin
voorts van de veronderstelling wordt uitgegaan dat het werk door Rijkswaterstaat,
na goedkeuring zal worden afgenomen,
de kosten van het herstellen van één van beide schades uiteindelijk door de betrokken
aannemer voor een derde deel aan Rijkswaterstaat in rekening zijn gebracht, onder
creditering van belanghebbendes factuur, hoewel de opdracht door belanghebbende werd
verstrekt;
-
9. dat belanghebbende, nu de onderhavige diensten naar de in werkelijkheid tussen de
betrokkenen bestaande verhoudingen niet aan haar doch – zoals gezegd – aan Rijkswaterstaat
werden bewezen, reeds hierom geen recht had op terugbetaling van de eerderbedoelde
belasting, zodat de Inspecteur deze terecht van haar heeft nageheven;
-
10. dat het Hof in verband met het vorenoverwogene verder kan laten rusten wat er zij
van de overige stellingen van de Inspecteur;
-
11. dat het beroep van belanghebbende moet worden verworpen en de uitspraak van de Inspecteur
in stand dient te blijven;
De Hoge Raad der Nederlanden heeft overwogen:
‘dat het Hof, uitgaande van de in zijn achtste rechtsoverweging omschreven vaststellingen
en oordelen – welke vaststellingen en oordelen geen nadere motivering behoefden en
voorts als van feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst
–, zonder schending van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op de omzetbelasting
1968 heeft kunnen oordelen, dat de onderhavige diensten niet aan belanghebbende doch
aan Rijkswaterstaat werden bewezen;
dat mitsdien het beroep niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.’