Toepassing van artikel 15, eerste lid, letter a, van de wet op de omzetbelasting 1968

[Regeling vervallen per 07-12-2011.]
Geraadpleegd op 14-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2016 en zichtdatum 11-11-2024.
Geldend van 16-03-1981 t/m 06-12-2011

Toepassing van artikel 15, eerste lid, letter a, van de wet op de omzetbelasting 1968

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
  • 1. Ik deel u mede dat de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot de toepassing van de omzetbelastingwetgeving de volgende beslissing heeft genomen.

    Arrest van 24 september 1980, nr. 20.060.

    Een tweetal schepen van belanghebbende – een in het buitenland gevestigde rederij – bracht door aanvaring hier te lande schade toe aan onder beheer van Rijkswaterstaat gestelde werken. De haar door de herstellers in rekening gebrachte omzetbelasting komt niet voor aftrek op de voet van artikel 15 van de wet in aanmerking nu de desbetreffende diensten niet aan belanghebbende doch aan Rijkswaterstaat werden bewezen

    Volgt verwerping van het beroep.

    Belanghebbende exploiteert een rederij van in het internationale verkeer varende binnenschepen waarmee zij de duwvaart op de Rijn en de daarop aansluitende waterwegen uitoefent. Als zodanig is zij ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna aan te duiden als: de Wet).

    Twee van haar schepen brachten door aanvaring schade toe aan onder beheer van Rijkswaterstaat gestelde werken.

    Belanghebbende heeft beide schades in overleg met Rijkswaterstaat in haar opdracht laten herstellen, ter zake waarvan haar door de desbetreffende aannemers respectievelijk f... en f... aan omzetbelasting in rekening is gebracht.

    Vervolgens heeft belanghebbende deze belastingbedragen op grond van artikel 17 van de Wet terugverzocht.

    Aanvankelijk heeft de Inspecteur de belasting aan belanghebbende gerestitueerd doch bij de onderhavige aanslag heeft hij deze wederom van belanghebbende nageheven.

    De aanslag is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

    Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft omtrent het geschil onder meer overwogen:

    • 7. dat toch naar ’s Hofs oordeel de werkelijke gang van zaken deze is geweest, dat bedoelde prestaties inderdaad, gelijk door de Inspecteur uiteindelijk primair is gesteld, niet aan belanghebbende, maar aan Rijkswaterstaat zijn verricht;

    • 8. dat het Hof zich tot deze slotsom meer in het bijzonder heeft laten leiden door de omstandigheid dat

      belanghebbende de toestemming om zelf opdracht tot het herstellen van de schades te mogen geven van Rijkswaterstaat heeft verkregen met het uitsluitend oogmerk door middel van de alsdan te haren name gestelde facturen terugbetaling te verkrijgen van de op de herstelkosten drukkende omzetbelasting, derhalve zonder daarmede enig ander zakelijk belang te dienen,

      de aan deze toezegging verbonden voorwaarden overeenkomstig haar kennelijke strekking aan Rijkswaterstaat discretionaire bevoegdheden verschaften ten aanzien van zowel het aanstellen van de aannemers, het opstellen met dezen van de herstelplannen, het sluiten van de aannemingsovereenkomst als, via het voeren van de directie over het werk, ten aanzien van het uitvoeren van de werkzaamheden,

      in de herstelopdrachten dienovereenkomstig ook is vermeld dat deze zijn verstrekt ‘op grond van de algemene voorschriften voor de uitvoering en het onderhouden van werk(en) onder beheer van het departement van Verkeer en Waterstaat’, terwijl daarin voorts van de veronderstelling wordt uitgegaan dat het werk door Rijkswaterstaat, na goedkeuring zal worden afgenomen,

      de kosten van het herstellen van één van beide schades uiteindelijk door de betrokken aannemer voor een derde deel aan Rijkswaterstaat in rekening zijn gebracht, onder creditering van belanghebbendes factuur, hoewel de opdracht door belanghebbende werd verstrekt;

    • 9. dat belanghebbende, nu de onderhavige diensten naar de in werkelijkheid tussen de betrokkenen bestaande verhoudingen niet aan haar doch – zoals gezegd – aan Rijkswaterstaat werden bewezen, reeds hierom geen recht had op terugbetaling van de eerderbedoelde belasting, zodat de Inspecteur deze terecht van haar heeft nageheven;

    • 10. dat het Hof in verband met het vorenoverwogene verder kan laten rusten wat er zij van de overige stellingen van de Inspecteur;

    • 11. dat het beroep van belanghebbende moet worden verworpen en de uitspraak van de Inspecteur in stand dient te blijven;

    De Hoge Raad der Nederlanden heeft overwogen:

    ‘dat het Hof, uitgaande van de in zijn achtste rechtsoverweging omschreven vaststellingen en oordelen – welke vaststellingen en oordelen geen nadere motivering behoefden en voorts als van feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst –, zonder schending van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft kunnen oordelen, dat de onderhavige diensten niet aan belanghebbende doch aan Rijkswaterstaat werden bewezen;

    dat mitsdien het beroep niet tot cassatie kan leiden;

    Verwerpt het beroep.’

  • 2. Het onderwerpelijke arrest betreft het geval waarin de schadelijdende partij niet tot aftrek van omzetbelasting gerechtigd is. In gevallen waarin de schadelijdende partij wél tot aftrek gerechtigd is, kan het arrest tot gevolg hebben dat cumulatie van belasting optreedt. Indien in die gevallen in de desbetreffende factuur de schadelijdende partij – aan wie ingevolge het arrest de prestatie is verricht – is vermeld, ontmoet het bij mij geen bezwaar dat deze de op die factuur vermelde belasting op de voet van artikel 15 van de wet in aftrek brengt. Uiteraard zal de schadelijdende partij daartoe in het bezit van de desbetreffende factuur moeten zijn. Met betrekking tot de wijze waarop partijen een en ander onderling regelen, dient in voorkomende gevallen overigens het standpunt te worden ingenomen dat zulks de civielrechtelijke verhouding van partijen betreft ten aanzien waarvan voor de belastingdienst geen taak is weggelegd.

Noot

Verwezen zij mede naar de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 1978, nr. 1728/77, medegedeeld bij de aanschrijving van 25 juli 1979, nr. 579-10675 (BTW/R-196), waarbij het Hof in overeenkomstige zin besliste.