In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
landbouw: akkerbouw, veehouderij - daaronder begrepen intensieve veehouderij -, tuinbouw
- daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen -,
bosbouw en elke andere vorm van bodemcultuur;
land: landbouwgrond en natuurterreinen;
landbouwgrond: grond, waarop enige vorm van landbouw wordt of onmiddellijk kan worden
uitgeoefend;
natuurterreinen: heidevelden, hoogveenterrein, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders,
schorren, gorzen, slikken, riet- en ruigtlanden, laagveenmoerassen, voor zover het
geen landbouwgrond is;
beperkt recht: het recht van erfpacht, opstal, beklemming of vruchtgebruik;
vervreemding: de overdracht in eigendom of de toedeling van een onroerende zaak alsmede
de overdracht of toedeling dan wel vestiging van een beperkt recht waaraan een onroerende
zaak is onderworpen;
vervreemder: de eigenaar van een onroerende zaak of de rechthebbende op een beperkt
recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen, die tot vervreemding wenst over
te gaan, alsmede degene die bij ontbinding van een gemeenschap met de vereffening
is belast en tot vervreemding wenst over te gaan;
bedrijf: een complex, bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de
daarbij behorende landbouwgrond dienende tot uitoefening van de landbouw;
bedrijfsleider: de natuurlijke persoon die leiding geeft aan een in de vorm van een
privaatrechtelijke rechtspersoon gedreven bedrijf;
bureau: bureau beheer landbouwgronden als bedoeld in artikel 28;
hoofdberoep: het beroep, waaruit een persoon in overwegende mate zijn inkomsten trekt.