In zijn arrest van 2 december 1981, nr. 20.855, (BTW/R-278) heeft de Hoge Raad geoordeeld,
dat de werkzaamheden welke door een advocaat ter vervulling van een tweetal commissariaten
werden verricht, geacht moeten worden te zijn verricht in het kader van diens onderneming.
In dit verband is de vraag gerezen welk standpunt dient te worden ingenomen ten aanzien
van het door een advocaat optreden als arbiter. Dienaangaande merk ik het volgende
op.
In haar uitspraak van 29 september 1952, nr. 6699°, heeft de Tariefcommissie beslist,
dat het als arbiter optreden door een advocaat niet binnen het kader van zijn onderneming
valt, ook al zijn voor het als zodanig fungeren hoedanigheden vereist, welke althans
ten dele dezelfde zijn als die voor de uitoefening van het beroep van advocaat. Hierbij
is onder meer overwogen dat het kenmerk van de arbiter met name zijn integriteit is.
Hierbij is in de eerste plaats objectiviteit en eerst in de tweede plaats deskundigheid
vereist. De vertrouwenspositie van de advocaat in zijn hoedanigheid van arbiter leidt
er volgens de Tariefcommissie niet noodzakelijkerwijs toe dat deze prestatie geacht
moet worden in het kader van het zelfstandig uitgeoefende beroep van advocaat plaats
te vinden.
Hoewel meergenoemd arrest van de Hoge Raad wellicht aanleiding zou kunnen geven deze
stellingname van de Tariefcommissie als achterhaald te beschouwen, geef ik er, mede
op praktische gronden, de voorkeur aan de evenbedoelde beslissing van de Tariefcommissie
vooralsnog tot richtsnoer te nemen.