Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 12-04-2005.
Geldend van 01-01-2005 t/m 12-05-2005

Wet van 24 april 1986, op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing beter af te stemmen op verplichtingen van internationaal en interregionaal recht op het gebied van het verlenen van bijstand door Nederland aan andere staten bij de heffing van belastingen teneinde te bevorderen dat belastingschulden op het juiste bedrag kunnen worden vastgesteld en dat het ontgaan en ontwijken van belastingen wordt bestreden;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen

Artikel 1

  • 1 De bepalingen van deze wet strekken ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen en uit andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen naar het inkomen, de winst en het vermogen, de heffing van belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en schenkingen, alsmede de heffing van omzetbelasting en van accijns en de heffing op verzekeringspremies.

  • 2 Deze wet is niet van toepassing op de samenwerking in het kader van artikel 19, zesde lid, van richtlijn nr. 92/12/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PbEG L76).

  • 3 Deze wet is niet van toepassing bij het verlenen van wederzijdse bijstand op het gebied van de omzetbelasting in het kader van verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad van de Europese Unie van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 218/92 (PbEU L 264). Bij toepassing van die verordening zijn de artikelen 8, tweede lid, en 11 van deze wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2

Deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

  • b. lidstaat: lidstaat van de Europese Unie;

  • c. staat: een lidstaat, een Mogendheid of een bestuurlijke eenheid waarmee in de relatie met Nederland een wederkerige regeling bestaat die voorziet in wederzijdse bijstand bij de heffing van de in artikel 1 bedoelde belastingen, alsmede de Nederlandse Antillen en Aruba;

  • d. bevoegde functionaris: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen;

  • e. bevoegde autoriteit: de door een staat tot het uitwisselen van inlichtingen aangewezen persoon of instantie.

Artikel 3

Als belastingen naar het inkomen, de winst en het vermogen als bedoeld in artikel 1 worden, ongeacht de wijze waarop de belasting wordt geheven, beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar de gehele winst, naar het gehele vermogen of naar bestanddelen van het inkomen, van de winst of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende zaken en belastingen geheven naar loonsommen.

Hoofdstuk IA. Reikwijdte van inlichtingenuitwisseling

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 4

Met betrekking tot de in Nederland geheven belastingen vindt deze wet toepassing op:

  • a. de inkomstenbelasting;

  • b. de loonbelasting;

  • c. de vennootschapsbelasting;

  • d. de dividendbelasting;

  • e. de rechten van successie, van overgang en van schenking;

  • f. de assurantiebelasting;

  • g. de omzetbelasting, voor zover deze wordt geheven met toepassing van de bepalingen van de Algemene wet;

  • h. de accijns, voor zover deze wordt geheven met toepassing van de bepalingen van de Algemene wet, en

  • i. alle soortgelijke rijksbelastingen, voor zover deze worden geheven met toepassing van de bepalingen van de Algemene wet.

Afdeling 2. Inkomsten uit spaargelden

Paragraaf 1. Begripsbepalingen

Artikel 4a. Definities

  • 1 Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a. rentebetaling: rente, uitbetaald of bijgeschreven op een rekening, die is terug te voeren op enigerlei schuldvordering, al dan niet gedekt door hypotheek of voorzien van een winstdelingsclausule, en met name de opbrengsten van overheidspapier en obligatieleningen, inclusief daaraan gehechte premies en prijzen; boete voor te late betaling wordt niet als rentebetaling aangemerkt;

    • b. uiteindelijk gerechtigde: elke natuurlijke persoon die een rentebetaling ontvangt, of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd;

    • c. marktdeelnemer: ieder lichaam als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat rentebetalingen verricht of iedere natuurlijke persoon die in het kader van de uitoefening van zijn onderneming of beroep rentebetalingen verricht;

    • d. uitbetalende instantie: de marktdeelnemer die rente uitbetaalt of een rentebetaling bewerkstelligt ten onmiddellijke gunste van de uiteindelijk gerechtigde, ongeacht of deze marktdeelnemer de debiteur is van de rentedragende schuldvordering dan wel de marktdeelnemer die door de debiteur of de uiteindelijk gerechtigde is belast met het uitbetalen van de rente of het bewerkstelligen van de rentebetaling;

    • e. icbe: een instelling voor collectieve belegging in effecten waaraan een vergunning is verleend overeenkomstig de algemene vereisten van richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (Pb EG L 375).

  • 2 Waar een uiteindelijke gerechtigde woont, of waar een marktdeelnemer of een uitbetalende instantie woont of is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 3 Voor de toepassing van deze afdeling of bepalingen daarvan kunnen bij ministeriële regeling staten, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel i, van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EU L 157), en afhankelijke en geassocieerde gebieden, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel ii, van die richtlijn, worden gelijkgesteld met een lidstaat.

Artikel 4b. Uitbreiding definitie rentebetaling

  • 1 Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder rentebetaling mede verstaan:

    • a. de rente die is aangegroeid of gekapitaliseerd op het moment van de verkoop, de terugbetaling of de aflossing van de schuldvordering;

    • b. inkomsten uit rentebetalingen als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, en dit lid, onderdeel a, indien deze rechtstreeks of via een uitbetalende instantie als bedoeld in artikel 4d, worden uitgekeerd door een collectieve beleggingsinstelling;

    • c. inkomsten die zijn gerealiseerd bij de verkoop, terugbetaling of aflossing van aandelen of bewijzen van deelneming in een collectieve beleggingsinstelling, indien een dergelijke instelling rechtstreeks of via een andere dergelijke instelling meer dan 15% van zijn vermogen belegt in schuldvorderingen.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder collectieve beleggingsinstelling verstaan:

    • a. een icbe;

    • b. een entiteit die gebruik mag maken van de keuzemogelijkheid van artikel 4e, of een overeenkomstige keuzemogelijkheid in de lidstaat van vestiging;

    • c. een instelling voor collectieve belegging die is gevestigd buiten het grondgebied waarop artikel 299 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is.

  • 3 De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden slechts als rentebetaling aangemerkt voorzover deze rechtstreeks of middellijk afkomstig zijn van rentebetalingen als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, en dit artikel, eerste lid, onderdeel a.

  • 4 Indien een uitbetalende instantie met het oog op de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, geen informatie heeft over het deel van de inkomsten dat voortkomt uit rentebetalingen, bedoeld in die onderdelen, wordt het volledige bedrag aan inkomsten als rentebetaling aangemerkt.

  • 5 De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden, indien deze afkomstig zijn van een in Nederland gevestigde collectieve beleggingsinstelling niet als rentebetaling aangemerkt indien blijkt dat de beleggingen in schuldvorderingen rechtstreeks of via een andere dergelijke instelling of entiteit niet meer dan 15% van het vermogen van de desbetreffende instelling of entiteit uitmaken.

  • 6 De percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c en het vijfde lid, worden bepaald aan de hand van de beleggingspolitiek zoals die in het fondsreglement of de statuten van de betrokken collectieve beleggings-instelling is neergelegd, en bij het ontbreken daarvan op basis van de feitelijke samenstelling van de beleggingsportefeuille van de instelling.

  • 7 Indien een uitbetalende instantie met het oog op de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, geen informatie heeft over het percentage van het vermogen dat is belegd in schuldvorderingen, wordt dat percentage geacht meer dan 15% te bedragen.

  • 8 Indien een uitbetalende instantie met het oog op de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, het bedrag van de door de uiteindelijk gerechtigde gerealiseerde inkomsten niet kan bepalen, worden die inkomsten geacht de opbrengst van de verkoop, aflossing of terugbetaling van de aandelen of bewijzen van deelneming te zijn.

Artikel 4c. Tijdelijk uitgezonderde schuldvorderingen

  • 1 Binnenlandse en internationale obligaties en andere verhandelbare schuldinstrumenten die voor het eerst zijn uitgegeven vóór 1 maart 2001 of waarvan het oorspronkelijke emissieprospectus vóór die datum is goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten in de zin van de richtlijn nr. 80/390/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 april 1980 tot coördinatie van de eisen gesteld aan de opstelling van, het toezicht op en de verspreiding van het prospectus dat gepubliceerd moet worden voor de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs (Pb EG L 100) of door de verantwoordelijke autoriteiten in landen buiten de Europese Unie, worden niet aangemerkt als schuldvorderingen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien op of na 1 maart 2002 een aanvullende emissie plaatsvindt of heeft plaatsgevonden van de daar bedoelde verhandelbare schuldinstrumenten.

  • 3 Indien op of na 1 maart 2002 een vervolgemissie plaatsvindt van een verhandelbaar schuldinstrument als bedoeld in het eerste lid, dat is uitgegeven door een overheid of een gelijkgestelde entiteit die als overheidsinstantie optreedt of waarvan de rol is erkend bij een internationaal verdrag als bedoeld in de bijlage bij de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157), wordt de gehele emissie van dit schuldinstrument, bestaande uit de oorspronkelijke emissie en vervolgemissies, aangemerkt als een schuldvordering.

  • 4 Indien op of na 1 maart 2002 een vervolgemissie plaatsvindt van een verhandelbaar schuldinstrument als bedoeld in het eerste lid, dat is uitgegeven door een emittent die niet valt onder het bepaalde in het derde lid, wordt deze nieuwe emissie aangemerkt als een schuldvordering.

Artikel 4d. Uitbreiding definitie uitbetalende instantie

  • 1 Voor de toepassing van deze afdeling wordt een in een lidstaat gevestigde entiteit waaraan rente wordt uitbetaald of ten aanzien van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd ten gunste van de uiteindelijk gerechtigde op het moment van het verrichten of het bewerkstelligen van die rentebetaling eveneens als uitbetalende instantie aangemerkt.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de marktdeelnemer op basis van een door de in het eerste lid bedoelde entiteit overgelegd officieel bewijskrachtig document redenen heeft om aan te nemen dat deze entiteit:

    • a. een rechtspersoon is, niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4, lid 5, van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157), of

    • b. een entiteit is waarvan de winst wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen, of

    • c. een icbe is.

Artikel 4e. Icbe na keuze

  • 1 De entiteit die op grond van artikel 4d als uitbetalende instantie wordt aangemerkt, wordt, indien deze daarvoor kiest, voor de toepassing van deze afdeling mede als icbe aangemerkt. Een in Nederland gevestigde entiteit maakt de keuze, bedoeld in de eerste volzin, kenbaar aan de bevoegde functionaris. De bevoegde functionaris bevestigt bij beschikking indien is voldaan aan de voorwaarden voor de keuze.

  • 2 Omtrent de keuzemogelijkheid in het eerste lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

  • 3 De entiteit die de in het eerste lid bedoelde keuze heeft gemaakt, overhandigt aan de marktdeelnemer een afschrift van de door de bevoegde functionaris afgegeven beschikking.

Artikel 4f. Inperking definitie uiteindelijk gerechtigde

  • 1 Een natuurlijk persoon wordt niet aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde indien hij aantoont dat de rentebetaling niet te zijner gunste is ontvangen of is bewerkstelligd, maar dat hij:

    • a. handelt als een uitbetalende instantie als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, onderdeel d, of

    • b. handelt namens een rechtspersoon, of

    • c. handelt namens een entiteit waarvan de winst wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen, of

    • d. handelt namens een icbe, of

    • e. handelt namens een uitbetalende instantie als bedoeld in artikel 4d en hij aan de marktdeelnemer die de rentebetaling verricht de naam en het adres van deze uitbetalende instantie bekendmaakt, of

    • f. handelt namens een andere natuurlijke persoon die de uiteindelijk gerechtigde is, en hij aan de uitbetalende instantie met inachtneming van artikel 4g de identiteit van die uiteindelijk gerechtigde bekendmaakt.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel e, is slechts van toepassing indien blijkt dat de daar bedoelde marktdeelnemer de hem bekendgemaakte informatie op zijn beurt doorgeeft aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar hij woont of is gevestigd.

  • 3 De uitbetalende instantie is gehouden redelijke maatregelen te nemen om met inachtneming van artikel 4g de identiteit van de uiteindelijk gerechtigde vast te stellen indien zij beschikt over gegevens die doen vermoeden dat de natuurlijke persoon die een rentebetaling ontvangt of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd, niet de uiteindelijk gerechtigde is, en die persoon niet valt onder het eerste lid, onderdelen a, b, c, d of e.

Artikel 4g. Identificatie door Nederlandse uitbetalende instantie

  • 1 Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2004, stelt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie de identiteit vast van de in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde, bestaande uit diens naam en adres, aan de hand van de informatie waarover zij beschikt, met name ter uitvoering van de in Nederland geldende wettelijke voorschriften waaronder de Wet identificatie bij dienstverlening.

  • 2 Voor contractuele betrekkingen die zijn of worden aangegaan op of na 1 januari 2004 of voor transacties die bij het ontbreken van contractuele betrekkingen zijn of worden verricht op of na die datum, bepaalt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid de identiteit van de in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde, bestaande uit diens naam, adres, en, indien dat bestaat, diens door de fiscale woonstaat toegekend fiscaal identificatienummer.

  • 3 De identiteit, bedoeld in het tweede lid, wordt bepaald op basis van het paspoort of de officiële identiteitskaart van de uiteindelijk gerechtigde. Indien het adres niet is vermeld in het paspoort of in de officiële identiteitskaart, wordt het adres bepaald op basis van enig ander bewijskrachtig document dat door de uiteindelijk gerechtigde wordt overgelegd. Indien het fiscaal identificatienummer niet is vermeld in het paspoort, in de officiële identiteitskaart of in enig ander bewijskrachtig document dat door de uiteindelijk gerechtigde wordt overgelegd, wordt diens naam en adres aangevuld met de vermelding van diens geboorteplaats en geboortedatum zoals vermeld in het paspoort of de officiële identiteitskaart.

Artikel 4h. Vaststelling woonplaats door Nederlandse uitbetalende instantie

  • 1 Voor contractuele betrekkingen die zijn aangegaan vóór 1 januari 2004, stelt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie de woonplaats van de in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde vast aan de hand van de informatie waarover zij beschikt, met name ter uitvoering van de in Nederland geldende wettelijke voorschriften waaronder de Wet identificatie bij dienstverlening.

  • 2 Voor contractuele betrekkingen die zijn of worden aangegaan op of na 1 januari 2004 of voor transacties die bij het ontbreken van contractuele betrekkingen zijn of worden verricht op of na die datum, stelt de in Nederland wonende of gevestigde uitbetalende instantie de woonplaats van de in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde vast op basis van het adres dat vermeld staat in het paspoort of op de officiële identiteitskaart of, zo nodig, op basis van enig ander door de uiteindelijk gerechtigde overgelegd bewijskrachtig document, volgens de procedure, bedoeld in het volgende lid.

  • 3 Van de natuurlijke persoon die een door een lidstaat uitgereikt paspoort of officiële identiteitskaart overlegt en die verklaart ingezetene te zijn van een land buiten de Europese Unie, wordt de woonplaats vastgesteld op basis van een fiscale woonplaatsverklaring die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land buiten de Europese Unie waarvan de natuurlijke persoon verklaart ingezetene te zijn. Wordt een verklaring niet overgelegd, dan wordt de natuurlijke persoon geacht zijn woonplaats te hebben in de lidstaat die het paspoort of enig ander officieel identiteitskaart heeft uitgereikt.

  • 4 Behoudens het bepaalde in de vorige leden wordt als woonplaats aangemerkt de plaats waar de uiteindelijk gerechtigde zijn vaste adres heeft.

  • 5 Voor de toepassing van het derde lid wordt onder bevoegde autoriteit verstaan: de bevoegde autoriteit voor de toepassing van bilaterale of multilaterale belastingverdragen of, bij ontstentenis daarvan, een autoriteit die bevoegd is om een fiscale woonplaatsverklaring af te geven.

Paragraaf 3. Formele bepalingen

Artikel 4l. Woonplaatsverklaring ter voorkoming van inhouding van bronbelasting

Op verzoek van de uiteindelijke gerechtigde verstrekt de bevoegde functionaris binnen twee maanden na een verzoek als bedoeld in artikel 13 van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157) bij beschikking een verklaring met daarin de volgende gegevens:

  • a. naam, adres en sociaal-fiscaalnummer van de uiteindelijke gerechtigde;

  • b. naam en adres van de uitbetalende instantie;

  • c. rekeningnummer van de uiteindelijke gerechtigde of, bij ontstentenis daarvan, een eenduidige omschrijving van het schuldinstrument.

Artikel 4n. Bezwaar en beroep

Op het bezwaar, beroep en beroep in cassatie inzake de op de voet van deze afdeling genomen beschikkingen is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk II. Vormen van door Nederland te verlenen bijstand

Afdeling 1. Op verzoek verstrekken van inlichtingen

Artikel 5

  • 1 Op verzoek van een bevoegde autoriteit kan Onze Minister haar de inlichtingen verstrekken waarom zij vraagt en die voor haar van belang kunnen zijn bij de heffing van een van de in artikel 1 bedoelde belastingen.

  • 2 Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die in Nederland woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is.

  • 4 Tenzij dringende redenen daartoe aanleiding geven, wordt aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen geen uitvoering gegeven dan na tien dagen na de dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid.

  • 5 Indien dringende redenen daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister, in afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht, aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering geven voordat degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn, daarvan in kennis is gesteld. Alsdan vindt de kennisgeving zo spoedig mogelijk plaats, doch niet later dan vier maanden na het begin van de uitvoering.

Afdeling 2. Automatisch verstrekken van inlichtingen

Artikel 6

  • 1 Onze Minister kan in overleg met een bevoegde autoriteit gevallen of groepen van gevallen aanwijzen in welke hij zonder voorafgaand verzoek inlichtingen zal verstrekken, alsmede de voorwaarden bepalen waaronder de verstrekking zal geschieden.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen en voorwaarden worden door plaatsing in de Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 6a

[Treedt in werking op 01-07-2005]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 3. Spontaan verstrekken van inlichtingen

Artikel 7

  • 1 Onze Minister kan een bevoegde autoriteit uit eigen beweging inlichtingen verstrekken die voor haar van belang kunnen zijn bij de bepaling van een belastingschuld in de gevallen waarin:

    • a. vermoed wordt dat in de staat van de bevoegde autoriteit ten onrechte een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting zou worden verleend dan wel heffing van belasting ten onrechte achterwege zou blijven ingeval de inlichtingen niet zouden zijn verstrekt;

    • b. in Nederland een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting is verleend die van invloed kan zijn op de belastingheffing in de staat van die bevoegde autoriteit;

    • c. in Nederland rechtshandelingen of andere handelingen zijn verricht met het doel de heffing van belasting in de staat van de bevoegde autoriteit geheel of ten dele onmogelijk te maken;

    • d. zulks overigens naar het oordeel van Onze Minister is geboden.

  • 2 Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die in Nederland woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit de inlichtingen te verstrekken. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde autoriteit aan wie de inlichtingen zullen worden verstrekt. Artikel 5, derde tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3a. Notificatie van stukken

Artikel 7a

  • 1 Op verzoek van een bevoegde autoriteit van een lidstaat kan Onze Minister overgaan tot de notificatie van stukken.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder de notificatie van stukken verstaan de uitreiking aan de geadresseerde in Nederland van een door een administratieve autoriteit van een lidstaat uitgevaardigd document, houdende een akte of beslissing, inzake de heffing van een belasting als bedoeld in artikel 1.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld betreffende de notificatie van stukken en de behandeling van het verzoek daartoe.

Afdeling 4. Onderzoek in het kader van te verlenen bijstand

Artikel 8

  • 1 Onze Minister laat door een ambtenaar van de rijksbelastingdienst zo nodig een onderzoek instellen ten behoeve van het verstrekken van inlichtingen, bedoeld in de artikelen 5, 6 of 7.

  • 2 Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek zijn de bepalingen van Hoofdstuk VIII, afdeling 2, met uitzondering van artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8a

  • 1 Onze Minister kan na overleg met een of meer bevoegde autoriteiten overgaan tot een gelijktijdig onderzoek.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een gelijktijdig onderzoek verstaan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, dat gelijktijdig wordt uitgevoerd met een onderzoek in een of meer andere staten.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld betreffende het gelijktijdige onderzoek en de behandeling van een voorstel daartoe.

Artikel 9

  • 1 Onze Minister kan na overleg met een bevoegde autoriteit van een staat toestaan dat een ambtenaar van de belastingadministratie van die staat aanwezig is bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8.

  • 2 Bij het overleg worden de voorwaarden vastgesteld waaronder Onze Minister de in het eerste lid bedoelde toestemming kan verlenen.

  • 3 Indien een ambtenaar van de rijksbelastingdienst een onderzoek instelt in aanwezigheid van ambtenaren van een andere staat aan wie Onze Minister toestemming heeft verleend als bedoeld in het eerste lid, geeft Onze Minister, in afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht, aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering voordat degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn, daarvan in kennis is gesteld. Alsdan vindt de kennisgeving zo spoedig mogelijk plaats, doch niet later dan vier maanden na het begin van de uitvoering.

Artikel 10

Degene bij wie een onderzoek als bedoeld in artikel 8 wordt ingesteld, is verplicht de ambtenaar van de rijksbelastingdienst alsmede de ambtenaar die ingevolge artikel 9 bij dit onderzoek aanwezig is, ten behoeve van dit onderzoek toegang te verlenen.

Artikel 11

Hoofdstuk IX van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die niet voldoet aan de in artikel 8 en artikel 10 bedoelde verplichtingen.

Artikel 12

Ten dienste van de heffing van de in artikel 4 bedoelde belastingen kan Onze Minister een ambtenaar van de rijksbelastingdienst aanwijzen om aanwezig te zijn bij een onderzoek in een andere staat, dat door of vanwege de bevoegde autoriteit van die staat wordt ingesteld, in het kader van het verstrekken van inlichtingen aan Nederland.

Hoofdstuk III. Begrenzing van door Nederland te verlenen bijstand; wederkerigheid

Artikel 13

  • 1 Onze Minister verstrekt geen inlichtingen indien:

    • a. de verstrekking daarvan niet voortvloeit uit verplichtingen van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977, nr. 77/799/EEG, PbEG 1977, L336, of uit andere verplichtingen van internationaal en interregionaal recht;

    • b. de openbare orde van de Nederlandse staat zich daartegen verzet;

    • c. die inlichtingen in Nederland krachtens wettelijke bepalingen of op grond van de administratieve praktijk niet zouden kunnen worden verkregen voor de heffing van de in artikel 4 bedoelde belastingen;

    • d. aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft aangewend;

    • e. de bevoegde autoriteit voor wie de inlichtingen zouden zijn bestemd, niet bevoegd of in staat is Onze Minister soortgelijke inlichtingen te verstrekken.

  • 2 Onze Minister verstrekt ter uitvoering van de verplichtingen ingevolge het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (Trb. 1991, 4) voorts geen inlichtingen indien de verstrekking ten dienste zou staan van belastingheffing in de staat die om inlichtingen verzoekt, welke hij strijdig acht met algemeen aanvaarde beginselen van belastingheffing, met de bepalingen van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of met de bepalingen van enig ander verdrag dat Nederland met die staat mocht hebben gesloten. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien met een bestuurlijke eenheid regelen ter voorkoming van dubbele belasting zijn vastgesteld.

  • 3 Onze Minister behoeft geen inlichtingen te verstrekken indien daarmede een commercieel, een industrieel of een beroepsgeheim zou worden onthuld.

Hoofdstuk IV. Geheimhouding; gebruik van inlichtingen

Artikel 14

  • 1 Het bepaalde betreffende de verplichting tot geheimhouding in artikel 67 van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing op de inlichtingen die door een bevoegde autoriteit zijn verstrekt, alsmede op inlichtingen die bij een onderzoek, als is bedoeld in artikel 8, zijn verkregen.

  • 2 Onze Minister verstrekt geen inlichtingen aan een bevoegde autoriteit indien de wetgeving van de staat van die autoriteit geen verplichting tot geheimhouding oplegt aan ambtenaren van de belastingadministratie van die staat met betrekking tot hetgeen hun wordt medegedeeld of blijkt bij de uitvoering van de belastingwetten van die staat.

Artikel 15

  • 1 Tenzij een bevoegde autoriteit anders bepaalt, kunnen de door haar aan Onze Minister verstrekte inlichtingen uitsluitend worden gebruikt voor de heffing van de in artikel 4 bedoelde belastingen.

  • 2 Uitsluitend met toestemming van de bevoegde autoriteit van een staat kan Onze Minister de door hem van haar ontvangen inlichtingen aan de bevoegde autoriteit van een andere staat verstrekken.

  • 3 De in artikel 7, eerste lid, eerste alinea, van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977, nr. 77/799/EEG (PbEG L 336) bedoelde inlichtingen mogen door de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat worden gebruikt voor de vaststelling van heffingen, rechten en belastingen die vallen onder artikel 2 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1976, nr. 76/308/EEG (PbEG L 73).

  • 4 Onze Minister kan aan een bevoegde autoriteit toestemming verlenen de inlichtingen voor een ander doel te gebruiken dan voor de heffing van de in artikel 1 bedoelde belastingen.

  • 5 Onze Minister kan op een daartoe strekkend verzoek een bevoegde autoriteit toestemming verlenen de van hem ontvangen inlichtingen aan een bevoegde autoriteit van een andere staat te verstrekken.

Hoofdstuk V. Slotbepaling

Artikel 16

  • 1 Deze wet treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2 Deze wet kan worden aangehaald als: Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 24 april 1986

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

H. E. Koning

Uitgegeven de twintigste mei 1986

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes