Wet bodembescherming

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2013. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2019 en zichtdatum 18-12-2024.
Geldend van 01-01-2017 t/m heden

Wet van 3 juli 1986, houdende regelen inzake bescherming van de bodem

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu regels te stellen ten einde de bodem te beschermen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar;

bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;

belang van de bescherming van de bodem: het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;

geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;

oriënterend onderzoek: onderzoek naar aanleiding van een vermoeden dat sprake is van een geval van verontreiniging;

nader onderzoek: onderzoek met betrekking tot de vraag of een geval van verontreiniging een geval van ernstige verontreiniging is;

onderzoeksgeval: geval waarin oriënterend of nader onderzoek zal plaatsvinden of plaatsvindt;

saneren: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem;

geval van ernstige verontreiniging: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd;

saneringsonderzoek: inventarisatie van de mogelijke wijzen van sanering, inhoudende een beschrijving van hun milieuhygiënische, technische en financiële aspecten, alsmede van de kwaliteit van de bodem die met de op die wijzen uitgevoerde sanering zal worden bereikt, uitmondend in een keuze van de wijze van sanering;

beheerder: beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;

gebiedsgerichte aanpak: aanpak die is gericht op de sanering van meerdere verontreinigingen van het diepere grondwater in een daartoe aangewezen gebied.

Hoofdstuk II. Technische commissie bodem

Artikel 2a

  • 1 De commissie heeft tot taak Onze Minister desgevraagd te adviseren over de uitvoering van wettelijke voorschriften en beleid, voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden van technische aard op het gebied van de bodembescherming.

  • 2 Een verzoek om advies omtrent een aangelegenheid die niet in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van Onze Minister behoort, wordt door deze gedaan in overeenstemming met Onze Minister wie die aangelegenheid in het bijzonder aangaat.

  • 3 Een advies omtrent een aangelegenheid als bedoeld in het tweede lid wordt door de commissie mede toegezonden aan Onze Minister wie deze aangelegenheid in het bijzonder aangaat.

Artikel 2b

Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er zorg voor dat de commissie op de hoogte wordt gehouden ten aanzien van het beleid op het gebied van de bodembescherming.

Artikel 2c

Telkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie een rapport uit aan Onze Minister, waarin ten minste de taak, de samenstelling, de inrichting en werkwijze van de commissie aan een onderzoek worden onderworpen. Onze Minister zendt dit rapport, voorzien van zijn standpunt, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 3

  • 1 De commissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste elf andere leden.

  • 2 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd op grond van hun deskundigheid op het gebied van de bodembescherming.

Artikel 3a

  • 1 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door Onze Minister benoemd. Onze Minister hoort de commissie alvorens hij de voorzitter benoemt.

  • 2 De voorzitter en de leden worden voor de tijd van vier jaren benoemd. Zij zijn terstond weer benoembaar.

  • 3 De voorzitter en de leden kunnen te allen tijde hun functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister.

  • 4 In bijzondere gevallen kunnen de voorzitter en de leden door Onze Minister in hun functie worden geschorst en uit hun functie worden ontslagen.

Artikel 3b

  • 1 De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 2 De plaatsvervangend voorzitter kan te allen tijde zijn functie neerleggen door een schriftelijke kennisgeving aan de voorzitter.

  • 3 In bijzondere gevallen kan de commissie de plaatsvervangend voorzitter in zijn functie schorsen en uit zijn functie ontslaan.

Artikel 4

  • 1 De commissie wordt bijgestaan door een secretaris.

  • 2 De secretaris wordt door Onze Minister benoemd, in zijn functie geschorst en uit zijn functie ontslagen, de commissie gehoord.

  • 3 De secretaris is geen lid van de commissie.

  • 4 De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.

  • 5 Onze Minister kan voorzien in een bureau voor de commissie, dat onder leiding staat van de secretaris.

Artikel 5

  • 1 De commissie kan zich bij haar werkzaamheden doen bijstaan door personen die geen lid zijn van de commissie.

  • 2 Onze Minister kan ambtenaren aanwijzen, die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen van de commissie ten hoogste één van die ambtenaren aanwezig is.

Artikel 5a

  • 1 De vergaderingen van de commissie zijn openbaar.

  • 2 Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.

Artikel 5b

  • 1 De adviezen van de commissie worden uitgebracht overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de vergadering.

  • 2 Ter vergadering ingebrachte minderheidsstandpunten worden in of bij de adviezen vermeld.

Artikel 5c

De commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van Onze Minister.

Artikel 5d

  • 1 De voorzitter van de commissie pleegt ten minste eenmaal per jaar overleg met Onze Minister over de door de commissie voorgenomen werkzaamheden voor de komende twaalf maanden. De commissie stelt vervolgens het programma van haar werkzaamheden vast en zendt dit aan Onze Minister.

  • 2 Ten behoeve van de voorbereiding van het in het eerste lid bedoelde overleg stelt de commissie een overzicht van de door haar voorgenomen werkzaamheden op en legt dit tijdig aan Onze Minister voor. De commissie voegt bij het overzicht een raming van de met de uitvoering van de werkzaamheden gepaard gaande kosten.

  • 3 De commissie oefent haar werkzaamheden uit binnen het raam van de middelen welke haar jaarlijks ingevolge de begrotingswet ter beschikking worden gesteld.

Artikel 5e

De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en zendt deze aan Onze Minister.

Hoofdstuk III. Algemene bepalingen ter bescherming van de bodem

Artikel 6

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.

  • 2 Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

    • a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem;

    • b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem;

    • c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib;

    • d. het begraven van stoffelijke resten;

    • e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten.

Artikel 7

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden.

  • 2 Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

    • a. het op of in de bodem brengen van stoffen die de draagkracht van de bodem beïnvloeden;

    • b. het op of in de bodem brengen van meststoffen.

Artikel 8

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het uitvoeren of gebruik maken van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt, die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten.

  • 2 Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

    • a. grond- en funderingswerken;

    • b. bodemonderzoek;

    • c. de aanleg van pijpleidingen of andere leidingen;

    • d. het aanbrengen van opslagtanks of reservoirs;

    • e. ontginningen, ontgrondingen of ontgravingen;

    • f. diepe grondbewerking;

    • g. werken in het kader van ontwatering, bronnering of grondwaterwinning;

    • h. werken ten behoeve van een bodemenergiesysteem.

  • 3 Ten aanzien van werken als bedoeld in het tweede lid, onder h, kunnen de in het eerste lid bedoelde regels ook worden gesteld in het belang van een doelmatig gebruik van bodemenergie.

Artikel 9

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het transporteren van bij die maatregel aan te geven stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten.

  • 2 Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

    • a. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van pijpleidingen of andere leidingen;

    • b. het verrichten van overslaghandelingen met zodanige stoffen;

    • c. het transporteren van zodanige stoffen met behulp van voertuigen.

Artikel 10

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken.

  • 2 Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

    • a. het toepassen van gladheidsbestrijdingsmiddelen;

    • b. het met bij die maatregel aan te geven stoffen behandelen van voorwerpen, ten einde oppervlaktelagen daarop aan te brengen of daarvan te verwijderen;

    • c. het bewerken van voorwerpen, waarbij bij die maatregel aan te geven stoffen vrijkomen.

Artikel 11

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van niet onder de artikelen 6 tot en met 10 vallende handelingen die erosie, verdichting of verzilting van de bodem tot gevolg kunnen hebben.

Artikel 12

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van het infiltreren van water, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, regels gesteld waarin wordt aangegeven:

    • a. in welke gevallen sprake is van gevaar voor verontreiniging van het grondwater, als bedoeld in artikel 6.26, tweede lid, van die wet;

    • b. welke voorschriften ter bescherming van het grondwater moeten worden verbonden aan een vergunning voor dat infiltreren van water.

  • 2 Bij de maatregel kunnen ook anderszins regels ter bescherming van de bodem worden gesteld.

  • 3 Bij de maatregel kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

  • 4 Bij de maatregel kan voorts worden bepaald in hoeverre gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen van bij de maatregel gestelde regels kunnen afwijken, hetzij in het algemeen, hetzij in bij de maatregel aangegeven categorieën van gevallen.

Artikel 12a

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem voor daarbij aangegeven categorieën van bodem regels worden gesteld ten aanzien van het toepassen van grond en baggerspecie op of in de bodem.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bij besluit van een daarin aangewezen bestuursorgaan, grond of baggerspecie kan worden toegepast in andere gevallen dan die ingevolge de regels bedoeld in het eerste lid, mits dit geen onaanvaardbare risico’s oplevert voor de volksgezondheid en geen bedreiging vormt van de functionele eigenschappen van water, bodem en lucht voor mens, plant en dier. Een bestuursorgaan dat van deze mogelijkheid gebruik maakt stelt in het daartoe strekkend besluit de nodige eisen aan de kwaliteit, waaronder de samenstelling, van grond of baggerspecie.

  • 3 Tot de in het eerste lid bedoelde regels kunnen in elk geval behoren regels ten aanzien van de kwaliteit, waaronder de samenstelling en emissie, van grond of baggerspecie en de wijze van toetsing aan de kwaliteit en het gebruik van de bodem waarop of waarin grond of baggerspecie wordt toegepast.

  • 4 Bij de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald in welke gevallen de in het tweede lid bedoelde afwijking moet voldoen aan de krachtens artikel 36 en 37, eerste en achtste lid, van de Wet bodembescherming gestelde regels.

  • 5 Bij de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan, bedoeld in het tweede lid, een kaart vaststelt met gegevens over de kwaliteit en functie van de bodem.

Artikel 12b

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat van bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 12a gestelde regels mag worden afgeweken

    • a. voor zover die regels betrekking hebben op in die artikelen bedoelde werkzaamheden waarbij bouwstoffen, grond of baggerspecie op of in de bodem worden toegepast, en

    • b. door Onze Minister is vastgesteld dat anders dan door toepassing van die regels ten minste eenzelfde mate van bescherming van de bodem is gewaarborgd als is beoogd met die regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid.

Artikel 13

Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Artikel 15

  • 1 Tot de krachtens de artikelen 6 tot en met 12a bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels kunnen behoren regels, inhoudende:

    • a. een verbod een werkzaamheid als daar bedoeld te verrichten indien daarbij niet voldaan wordt aan bij of krachtens die maatregel gestelde eisen met betrekking tot de in het kader van die werkzaamheid te gebruiken stoffen of voorwerpen;

    • b. een verbod zodanige werkzaamheid te verrichten anders dan overeenkomstig bij of krachtens die maatregel aan te geven eisen met betrekking tot de wijze waarop, de omstandigheden waaronder of de plaats waar die werkzaamheid mag worden verricht;

    • c. een verbod zodanige werkzaamheid te verrichten zonder dat bij een onderzoek op een bij of krachtens die maatregel aan te geven wijze is aangetoond dat daardoor geen verontreiniging of aantasting van de bodem zal optreden, dan wel geen verontreiniging of aantasting die een bepaalde waarde overschrijdt;

    • d. een verbod een zodanige werkzaamheid te verrichten zonder dat daarvan een melding is gedaan op een bij of krachtens die maatregel aan te geven wijze aan een daarbij aan te geven bestuursorgaan onder vermelding van bij of krachtens die maatregel aan te geven gegevens;

    • e. de verplichting te voldoen aan een bevel van een bij de maatregel aangewezen bestuursorgaan om het gebruik van een bodemenergiesysteem binnen een bij dat besluit aangegeven termijn te staken of te beperken in het belang van het doelmatig gebruik van bodemenergie.

  • 2 Tot de in het eerste lid bedoelde regels kan tevens een verbod behoren in het kader van een werkzaamheid als daar bedoeld een bij of krachtens die maatregel aan te geven voorwerp bestemd voor het opslaan of transporteren van daarbij aan te geven stoffen, te gebruiken indien dat voorwerp:

    • a. niet op een bij of krachtens die maatregel aan te geven wijze is goedgekeurd;

    • b. niet behoort tot een type dat bij een keuring verricht aan de hand van bij of krachtens die maatregel daartoe vastgestelde voorschriften, is goedgekeurd.

  • 3 Indien van een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 12 een ernstige verontreiniging of aantasting van de bodem het gevolg kan zijn, kunnen de krachtens die artikelen bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels een algeheel verbod inhouden zodanige werkzaamheid te verrichten.

Artikel 16

  • 1 De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kunnen de verplichting inhouden dat met betrekking tot werkzaamheden, behorende tot een daarbij aangewezen categorie die ernstige verontreiniging of aantasting van de bodem kunnen veroorzaken, degene die zodanige werkzaamheden verricht of doet verrichten, anders dan als ondergeschikte:

    • a. financiële zekerheid stelt voor het nakomen van krachtens de maatregel voor hem geldende regels;

    • b. financiële zekerheid stelt ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de werkzaamheden veroorzaakte verontreiniging of aantasting van de bodem.

  • 2 Bij de maatregel worden nadere regels gesteld met betrekking tot die verplichting. Daarbij worden in ieder geval het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid ten hoogste moet worden in stand gehouden, aangegeven, alsmede de voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de verplichting kan komen te vervallen. Tevens kan daarbij nader worden geregeld op welke van de in het eerste lid bedoelde personen de verplichting rust. Bij de maatregel wordt het bestuursorgaan aangewezen, dat bevoegd is bij het niet nakomen van een regel waarvoor financiële zekerheid is gesteld, te bepalen tot welk bedrag het verhaal zal nemen op de gestelde zekerheid. Bij de maatregel kan worden bepaald dat het bevoegde bestuursorgaan het te verhalen bedrag kan invorderen bij dwangbevel. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarin aan de verplichting uitvoering wordt gegeven door het sluiten en in stand houden van een verzekering; daarbij wordt rekening gehouden met hetgeen redelijkerwijs door verzekering kan worden gedekt.

Artikel 16a

  • 1 Tot de krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur te geven regels kunnen behoren regels met betrekking tot voorwerpen die bij het verrichten van een werkzaamheid als in die artikelen bedoeld, op of in de bodem worden gebracht.

  • 2 De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij algemene maatregel van bestuur te geven regels kunnen tevens de verplichting inhouden de bodem na beëindiging van een werkzaamheid als in die artikelen bedoeld, in een daarbij aan te geven toestand te brengen. Daarbij kunnen regels worden gegeven omtrent de wijze waarop die verplichting dient te worden nageleefd.

Artikel 17

  • 1 De krachtens de artikelen 6 tot en met 12a bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kunnen de verplichting inhouden bij of krachtens die maatregel aan te geven metingen, registraties of controles te verrichten ten einde gegevens te verkrijgen met betrekking tot een in de bodem gebrachte, geraakte of getransporteerde stof dan wel met betrekking tot de invloed van die stof op de bodem. Daarbij kunnen tevens eisen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de metingen, registraties of controles dienen te worden verricht en de door middel daarvan verkregen gegevens aan een bij of krachtens die maatregel aan te geven bestuursorgaan dienen te worden overgelegd.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bodemenergiesystemen als bedoeld in artikel 8, derde lid, en het invloedsgebied van een dergelijk systeem buiten het perceel waar het is geïnstalleerd.

  • 3 De krachtens de artikelen 6 tot en met 12 bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels kunnen voorts de verplichting inhouden te voldoen aan door bij of krachtens die maatregel aan te geven bestuursorganen, omtrent daarbij vermelde onderwerpen, aan de betrokkene gestelde nadere eisen. In een beschikking waarbij een nadere eis wordt gesteld of gewijzigd, wordt tevens een termijn, aanvangende op het tijdstip waarop die beschikking in werking is getreden, vastgesteld, eerst bij het verstrijken waarvan de in de beschikking vervatte eis van toepassing wordt.

Artikel 18

  • 1 Bij een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens de artikelen 6 tot en met 12, kan worden bepaald dat bij die maatregel gestelde regels slechts gelden in gebieden behorende tot een daarbij met het oog op het karakter van de bodem aangegeven categorie.

  • 2 Bij een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens de artikelen 6 tot en met 12, kan worden bepaald dat bij die maatregel gestelde regels slechts gelden in gebieden die daartoe bij of krachtens provinciale verordening zijn aangewezen.

  • 3 Bij een maatregel krachtens artikel 8, eerste lid, kan met betrekking tot bodemenergiesystemen worden bepaald dat bij provinciale of gemeentelijke verordening gebieden worden aangewezen, waarin de bij die maatregel gestelde regels van toepassing zijn.

Artikel 19

Bij een algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens de artikelen 6 tot en met 12, kan worden bepaald dat het gezag dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de maatregel aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de maatregel kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.

Artikel 20

Indien een onmiddellijke voorziening geboden is, kan Onze Minister in het belang van de bescherming van de bodem een besluit nemen met betrekking tot een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11. Een zodanige ministeriële regeling vervalt zes maanden nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip van die inwerkingtreding. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.

Hoofdstuk IV. Algemene bepalingen in geval van verontreiniging van de bodem

§ 1. Algemeen

Artikel 27

  • 1 Degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt, en geeft daarbij aan welke van de in artikel 13 bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.

  • 2 In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen. Gedeputeerde staten kunnen tevens een aanwijzing geven tot het laten beoordelen van de reinigbaarheid en de immobiliseerbaarheid van de verontreinigde grond op een bij die aanwijzing te bepalen wijze. Tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet, geven gedeputeerde staten geen aanwijzing tot het afgraven van verontreinigde bodem, dan nadat zij kennis hebben genomen van het resultaat van de beoordeling van de reinigbaarheid en de immobiliseerbaarheid van die bodem.

  • 3 Degene die bij de handelingen is betrokken, maakt terstond melding van de verontreiniging of de aantasting bij degene die de handelingen verricht, dan wel bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt.

  • 4 Gedeputeerde staten stellen zo spoedig mogelijk burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich de verontreiniging of de aantasting voordoet, op de hoogte van de meldingen die bij hen overeenkomstig het eerste of het derde lid zijn gedaan.

Artikel 28

  • 1 Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

  • 2 Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. de resultaten van onderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem;

    • b. de resultaten van nader onderzoek, indien dat is uitgevoerd;

    • c. het tijdstip waarop met de handelingen, bedoeld in het eerste lid, zal worden aangevangen;

    • d. indien verontreinigd grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van dat grondwater;

    • e. indien verontreinigde bodem zal worden afgegraven, de bestemming van de grond en of de verontreinigde grond zal worden gereinigd of geïmmobiliseerd;

    • f. indien de verontreinigde bodem geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, wordt tevens een beoordeling van de reinigbaarheid of de immobiliseerbaarheid van de verontreinigde grond overgelegd.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, worden bij een melding als bedoeld in het eerste lid, waarbij een verontreiniging wordt verminderd of verplaatst uitsluitend door het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, waarvoor:

    • a. een vergunning is vereist op grond van artikel 6.4 van de Waterwet, en de onttrekking geschiedt ten behoeve van een bodemenergiesysteem,

    • b. een vergunning is vereist krachtens verordening van een waterschap, of

    • c. krachtens de Waterwet een melding moet worden gedaan aan het bevoegd gezag, bedoeld in die wet,

    de in het vierde lid bedoelde gegevens verstrekt.

  • 4 Bij een melding, bedoeld in het derde lid, worden de volgende gegevens verstrekt:

    • a. het tijdstip waarop de onttrekking van verontreinigd grondwater volgens voornemen zal aanvangen en de voorgenomen duur van deze onttrekking;

    • b. de bestemming van het grondwater;

    • c. gegevens waaruit blijkt dat de onttrekking van het grondwater en indien van toepassing het terug brengen van dat grondwater het belang van de bescherming van de bodem niet schaadt, en

    • d. een afschrift van de aanvraag van die vergunning dan wel van die melding aan het bevoegd gezag, bedoeld in die wet.

  • 5 Een melding als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven, indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat:

    • 1°. dat de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond of verontreinigd grondwater 50 kubieke meter onderscheidenlijk 1000 kubieke meter niet te boven gaat, of

    • 2°. dat uit de aard van de in het eerste lid bedoelde handelingen volgt dat de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst en na verplaatsing wordt teruggebracht.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke andere gevallen dan die, genoemd in het vijfde lid, een melding als bedoeld in het eerste lid achterwege kan blijven, mits het niet gevallen van ernstige verontreiniging betreft.

  • 7 Gedeputeerde staten stellen, indien het niet hun voornemen betreft, burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente op de hoogte van een ingevolge het eerste lid gedane melding. Tegelijkertijd doen zij daarvan kennisgeving in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen dan wel langs elektronische weg.

Artikel 28a

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:

  • a. de beoordeling van de reinigbaarheid of de immobiliseerbaarheid van verontreinigde grond, bedoeld in de artikelen 27 en 28 van deze wet of in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer;

  • b. de wijze van indeling in partijen van de verontreinigde bodem op de te ontgraven locatie.

Artikel 29

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:

    • a. naar aanleiding van een nader onderzoek of

    • b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

  • 2 Gedeputeerde staten nemen in ieder geval een beschikking:

  • 3 Gedeputeerde staten nemen een beschikking zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vijftien weken na ontvangst van:

    • a. het nader onderzoek of de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, of

    • b. een later daartoe strekkende aanvraag van degene die het nader onderzoek heeft overgelegd of degene die de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan.

  • 4 Degene die een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan, gaat niet over tot de in dat lid bedoelde handelingen dan:

    • a. nadat een beschikking als bedoeld in het eerste lid, onder b, is gegeven, dan wel

    • b. indien binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, geen beschikking is gegeven als bedoeld in het eerste lid, onder b: nadat die termijn is verstreken.

  • 5 In afwijking van het eerste en tweede lid nemen gedeputeerde staten geen beschikking als bedoeld in het eerste lid naar aanleiding van een melding die is gedaan overeenkomstig artikel 28, derde lid. Degene die een melding als bedoeld in artikel 28, derde lid, heeft gedaan, gaat niet over tot de in dat lid bedoelde handelingen dan:

    • a. nadat sinds de melding ten minste vijf weken zijn verlopen, en

    • b. indien voor die handelingen een vergunning is vereist op grond van de Waterwet of de verordening van een waterschap: nadat die vergunning is verleend.

§ 2. Bevoegdheden bij ernstige verontreiniging of aantasting van de bodem ten gevolge van een ongewoon voorval

Artikel 30

  • 1 Indien ten gevolge van een ongewoon voorval een geval van ernstige verontreiniging ontstaat of de bodem ernstig is of dreigt te worden aangetast, nemen gedeputeerde staten onverwijld de naar hun oordeel noodzakelijke maatregelen ten einde de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

  • 2 Met betrekking tot degene die een handeling verricht, die naar het oordeel van gedeputeerde staten de oorzaak of mede de oorzaak is van de verontreiniging of aantasting, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen inhouden:

    • a. een bevel die handeling te staken;

    • b. een bevel die handeling te staken indien niet voldaan wordt aan door gedeputeerde staten te stellen eisen.

  • 3 Met betrekking tot degene op wiens grondgebied de oorzaak van de verontreiniging of de aantasting zich bevindt, dan wel de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen zich voordoen, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen een bevel inhouden daarbij aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten en in de gelegenheid te stellen, zonodig met gebruik van hulpmiddelen:

    • a. ter plaatse een onderzoek in te stellen naar de oorzaak en de omvang van de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen;

    • b. de oorzaak van de verontreiniging of de aantasting weg te nemen dan wel de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

  • 4 Met betrekking tot degene op wiens grondgebied maatregelen moeten worden getroffen om op een in de directe omgeving gelegen grondgebied van een ander de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te kunnen beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen een bevel inhouden daarbij aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten en in de gelegenheid te stellen de daarbij aan te geven maatregelen uit te voeren.

Artikel 31

Indien Onze commissaris in de provincie waar een verontreiniging of aantasting als bedoeld in artikel 30 zich voordoet, van oordeel is dat deze een zodanig gevaar voor het milieu oplevert, dan wel daarvan een zodanige schade aan goederen te duchten is dat onverwijld handelen noodzakelijk is, worden de in artikel 30 bedoelde maatregelen, zolang deze toestand voortduurt en totdat gedeputeerde staten van hun bevoegdheden gebruik maken, door hem genomen.

Artikel 32

  • 1 Gedeputeerde staten en Onze commissaris geven aan artikel 30 onderscheidenlijk artikel 31 geen toepassing - tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet - zonder aan de inspecteur en de burgemeester van de gemeente waar de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen daarvan zich voordoen, de gelegenheid te hebben geboden hen terzake van advies te dienen.

  • 2 Zij geven aan genoemde artikelen evenmin toepassing - tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet - zonder aan de betrokkene de gelegenheid te hebben geboden binnen een daartoe te stellen termijn de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Daarbij kunnen zij aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop zulks dient te geschieden.

  • 3 Bij de beschikking waarbij een maatregel wordt genomen als bedoeld in artikel 30, wordt door gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze commissaris een termijn van ten hoogste een jaar gesteld, na het verstrijken waarvan de maatregel vervalt. Gedeputeerde staten kunnen zodanige termijn telkenmale voor ten hoogste een jaar verlengen indien naar hun oordeel de ernst van de verontreiniging, de aantasting of de gevolgen niet of niet in voldoende mate is verminderd.

Artikel 33

De burgemeester van een gemeente waar zich een verontreiniging of een aantasting als bedoeld in artikel 30 voordoet dan wel de directe gevolgen daarvan zich voordoen kan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze commissaris verzoeken aan de in artikel 30 bedoelde maatregelen toepassing te geven.

Artikel 34

Een ingevolge artikel 30 of 31 genomen beschikking wordt onverwijld aan de betrokkene bekendgemaakt alsmede medegedeeld aan de burgemeester van de gemeente waar de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen daarvan zich voordoen en de provinciale milieucommissie, bedoeld in artikel 2.41 van de Wet milieubeheer.

§ 3. Sanering

Artikel 36

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.

Artikel 37

  • 1 Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

  • 2 Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven.

  • 3 Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen aan de sanering vooraf dienen te gaan en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen.

  • 4 Indien gedeputeerde staten vaststellen dat geen sprake is van risico’s als bedoeld in het eerste lid, kunnen gedeputeerde staten bij de beschikking aangeven welke maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem genomen moeten worden en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen. Tevens kan worden aangegeven welke beperkingen in het gebruik van de bodem door de eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar sprake is van ernstige verontreiniging, in acht worden genomen.

  • 5 Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven door welke natuurlijke persoon of rechtspersoon een verplichting, bij de beschikking opgelegd met toepassing van het tweede lid, het derde lid of de eerste volzin van het vierde lid, moet worden nagekomen.

  • 6 Bij de beschikking geven gedeputeerde staten aan welke wijzigingen van het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.

  • 7 Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van een verslag als bedoeld in het derde en vierde lid, een melding als bedoeld in het zesde lid, of een wijziging van omstandigheden de risico's, bedoeld in het eerste lid, anders vaststellen of het tijdstip van de sanering of van het indienen van het saneringsplan, bedoeld in het tweede lid, vaststellen of anders vaststellen.

  • 8 Bij de maatregel, bedoeld in artikel 36, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste, tweede en zevende lid.

Artikel 38

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1994. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Degene die de bodem saneert, voert de sanering zodanig uit dat:

    • a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

    • b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

    • c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid nadere regels worden gesteld.

  • 3 Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van degene die de bodem saneert, bepalen dat de sanering in fasen wordt uitgevoerd. Zij geven daarbij aan:

    • a. voor de uitvoering van welke fasen vooraf een melding aan hen wordt gedaan en welke gegevens daarbij worden overgelegd;

    • b. in welke fase welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen dienen te worden getroffen;

    • c. op welke wijze en op welke tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen en

    • d. welke wijzigingen van het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.

  • 4 Naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid, onder a of d, of een verslag als bedoeld in het derde lid, onder c, kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven omtrent de verdere uitvoering van de sanering, die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd.

Artikel 39

  • 1 Indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed gaat de melding, bedoeld in artikel 28, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan, dat in ieder geval inhoudt:

    • a. een nadere beschrijving van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd, waarbij is aangegeven hoe aan artikel 38, eerste lid, zal worden voldaan;

    • b. een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt;

    • c. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen die naar verwachting nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem, alsmede een indicatie van de kosten van die maatregelen;

    • d. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;

    • e. indien de verontreinigde grond zal worden afgegraven of het verontreinigde grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater;

    • f. indien verontreinigde grond binnen het geval van de verontreiniging wordt verplaatst, een beschrijving van de omstandigheden waaronder dit gebeurt;

    • g. het tijdstip waarop de sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd;

    • h. indien de verontreiniging zich kan verspreiden en de saneringsmaatregelen zich uitstrekken over een periode van drie jaar of meer:

      • 1°. een overzicht van de tussentijds beoogde effecten, en de tijdstippen waarop gedeputeerde staten schriftelijk worden geïnformeerd omtrent de effecten van de getroffen maatregelen en in hoeverre deze overeenstemmen met de beoogde effecten;

      • 2°. een beschrijving van een andere methode om de beoogde effecten, bedoeld onder b, te bereiken, voor het geval de in het saneringsplan opgenomen methode niet tot die effecten zou leiden.

    Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het saneringsplan worden opgenomen.

  • 2 Het saneringsplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het plan onthouden, indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het eerste lid. Zij beslissen hierover binnen vijftien weken na de indiening van het saneringsplan. Zij kunnen deze termijn binnen zes weken na de datum van ontvangst van de melding verlengen met ten hoogste vijftien weken. Met de uitvoering van het saneringsplan kan worden begonnen nadat gedeputeerde staten met dat plan hebben ingestemd of die instemming van rechtswege is verleend. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de instemmingstermijn van vijftien weken of voor de afloop van de termijn waarmee is verlengd een beslissing hebben genomen. Een instemming van rechtswege wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 3 Indien het voornemen, bedoeld in artikel 28, eerste lid, inhoudt dat de sanering niet onmiddellijk wordt uitgevoerd nadat de beschikking, bedoeld in artikel 29, eerste lid, is gegeven, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat de in het eerste lid bedoelde stukken niet reeds bij de melding behoeven te worden ingediend.

  • 4 Degene die de bodem saneert, meldt wijzigingen van het saneringsplan, waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, uiterlijk twee weken voorafgaand aan de uitvoering daarvan aan gedeputeerde staten. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die bij de melding worden verstrekt. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van de melding, bedoeld in het vierde lid, aanwijzingen geven omtrent de verdere uitvoering van de sanering, die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd.

Artikel 39a

Degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, voeren de sanering uit overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden. Indien gedeputeerde staten aanwijzingen als bedoeld in artikel 39, vijfde lid, hebben gegeven, wordt bij de uitvoering van de sanering overeenkomstig die aanwijzingen gehandeld.

Artikel 39b

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën van uniforme saneringen bestaande uit eenvoudige, gelijksoortige saneringen van korte duur. De sanering kan betrekking hebben op slechts een gedeelte van het geval van verontreiniging.

  • 2 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval regels omtrent:

    • a. het onderzoek dat aan de sanering vooraf gaat;

    • b. de gegevens die bij de melding, bedoeld in het derde lid, moeten worden verstrekt, alsmede de wijze waarop die gegevens worden verstrekt;

    • c. de gegevens die degene die saneert tijdens de sanering aan gedeputeerde staten moet verstrekken en de wijze en het tijdstip waarop dat gebeurt;

    • d. de aanpak en wijze van sanering waaronder begrepen aanvang, duur en afronding van de sanering.

  • 3 Degene die voornemens is te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst overeenkomstig de regels gesteld krachtens het eerste lid, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze en het tijdstip waarop de kennisgeving van de melding plaatsvindt en kan worden bepaald in welke gevallen een dergelijke kennisgeving achterwege kan worden gelaten.

  • 4 Met de sanering kan met inachtneming van de regels gesteld krachtens het eerste lid worden begonnen nadat vijf weken zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, door gedeputeerde staten. In bij algemene maatregel van bestuur aangegeven omstandigheden kan bij die maatregel een kortere termijn dan vijf weken worden gesteld. De melding vervalt indien niet met de sanering wordt begonnen binnen een bij algemene maatregel van bestuur gestelde termijn.

  • 5 De artikelen 28, 29, 37, 39, 39a, 39c, 39d en 40 zijn niet van toepassing indien de sanering wordt gemeld en vervolgens wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens het eerste, derde en vierde lid.

  • 6 Na de uitvoering van de sanering doet degene die de bodem heeft gesaneerd daarvan schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten. Het verslag behoeft de instemming van gedeputeerde staten die slechts met het verslag instemmen indien is gesaneerd overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens het eerste, derde en vierde lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gegevens die bij het verslag moeten worden verstrekt, de wijze waarop die gegevens worden verstrekt, en het tijdstip waarop dat gebeurt en de termijn waarbinnen de instemming met het verslag plaatsvindt.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van saneringen worden aangewezen waarvoor het verslag, bedoeld in het zesde lid, geen instemming van gedeputeerde staten behoeft.

Artikel 39c

  • 1 Na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, doet degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten. Het verslag houdt ten minste in:

    • a. een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen;

    • b. een beschrijving van de kwaliteit van de bodem na het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven;

    • c. indien de verontreinigde grond is afgegraven of het verontreinigde grondwater aan de bodem is onttrokken, de hoeveelheid, de kwaliteit en de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater;

    • d. indien ten behoeve van de sanering grond is aangevoerd de hoeveelheid, de kwaliteit en de herkomst van de aangevoerde grond;

    • e. een evaluatie van de mate waarin de effecten van de getroffen saneringsmaatregelen overeenstemmen met de beoogde effecten, bedoeld in artikel 39, eerste lid, onder b;

    • f. indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is en alleen beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn, een beschrijving van deze beperkingen. Indien na de sanering alleen maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem nodig zijn, het aangeven van de noodzaak daarvan. Indien na de sanering zowel beperkingen als maatregelen noodzakelijk zijn, het aangeven van de noodzaak van deze beperkingen en maatregelen.

  • 2 Het verslag behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het verslag instemmen indien gesaneerd is overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38, en indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem naar hun oordeel voldoende zijn om ervoor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van het eerste lid, onder b. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het verslag onthouden, indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, de beschikking waarbij gedeputeerde staten met het saneringsplan hebben ingestemd en de daaraan verbonden voorschriften, of aanwijzingen die gedeputeerde staten op grond van artikel 39, vijfde lid, hebben gegeven. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de instemming met het verslag.

  • 3 Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het verslag worden opgenomen.

  • 4 Bij de beschikking tot instemming met het schriftelijk verslag kunnen gedeputeerde staten aangeven welke wijzigingen in het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld. Naar aanleiding van die melding kunnen gedeputeerde staten bepalen dat een aanvullende sanering moet plaatsvinden.

Artikel 39d

  • 1 Indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het verslag, bedoeld in artikel 39c, is aangegeven dat maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, noodzakelijk zijn, wordt tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van dat verslag door degene die de bodem heeft gesaneerd een nazorgplan ingediend waarin die maatregelen worden beschreven. Het nazorgplan bevat tevens een begroting van de kosten van de maatregelen en, voor zover naast maatregelen ook beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn, een beschrijving van deze beperkingen.

  • 2 De maatregelen kunnen onder meer inhouden:

    • a. het regelmatig inspecteren van de voorzieningen die ter uitvoering van de sanering zijn aangebracht en de tijdstippen waarop hierover tussentijds aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan;

    • b. het in stand houden en onderhouden alsmede waar nodig het herstellen, verbeteren of vervangen van die voorzieningen.

  • 3 Het nazorgplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het nazorgplan instemmen indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen naar hun oordeel voldoende zijn om er voor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van artikel 39c, eerste lid, onder b. Met de uitvoering van het nazorgplan kan worden begonnen nadat gedeputeerde staten met dat plan hebben ingestemd of die instemming van rechtswege is verleend. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de termijn van zes maanden na ontvangst van het nazorgplan een beslissing hebben genomen. Een instemming van rechtswege wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de instemming met het nazorgplan.

  • 5 Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het nazorgplan worden opgenomen.

Artikel 39e

  • 1 De eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar na de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven, neemt de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht die zijn beschreven in het schriftelijk verslag, bedoeld in artikel 39c, eerste lid, of het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid.

  • 2 Met de uitvoering van de maatregelen die zijn beschreven in het nazorgplan, is belast degene die de bodem heeft gesaneerd, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het nazorgplan, waarmee gedeputeerde staten hebben ingestemd. De uitvoering geschiedt overeenkomstig het nazorgplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

Artikel 39f

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen aan de instemming met een saneringsplan, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderscheidenlijk de instemming met een nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, derde lid, voorschriften verbinden tot het stellen van financiële zekerheid door degene die de bodem saneert voor het treffen van maatregelen ter uitvoering van het saneringsplan, onderscheidenlijk van maatregelen als bedoeld in artikel 39d, eerste lid. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven het bedrag waarvoor de zekerheid ten hoogste in stand wordt gehouden.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop financiële zekerheid zal worden gesteld, alsmede omtrent het instandhouden van de financiële zekerheidstelling. Bij de maatregel kan worden bepaald dat gedeputeerde staten het bij het niet nakomen van de verplichtingen waarvoor financiële zekerheid is gesteld te verhalen bedrag kunnen invorderen bij dwangbevel.

Artikel 40

  • 1 Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, kunnen gedeputeerde staten, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28 te volstaan met het verstrekken van:

    • a. De resultaten van een nader onderzoek van slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem en

    • b. een saneringsplan voor het gedeelte, bedoeld onder a.

  • 2 De stukken, bedoeld in het eerste lid, behoeven de instemming van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 41

Burgemeester en wethouders doen aan gedeputeerde staten opgave van de hun bekende en binnen het grondgebied van hun gemeente gelegen onderzoeksgevallen en gevallen van ernstige verontreiniging. Burgemeester en wethouders stellen degene op wiens grondgebied zich een geval voordoet als bedoeld in de eerste volzin daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte.

Artikel 42

Indien:

  • a. binnen het grondgebied van een geval van ernstige verontreiniging een ander geval van ernstige verontreiniging is gelegen dan wel

  • b. zich gevallen van ernstige verontreiniging binnen aan elkaar grenzende grondgebieden voordoen en

naar het oordeel van gedeputeerde staten binnen de groep van gevallen, bedoeld onder a onderscheidenlijk onder b, met het oog op de aanpak van de verontreiniging voldoende samenhang bestaat, bepalen gedeputeerde staten dat met de sanering van beide gevallen tezelfdertijd wordt begonnen.

Artikel 43

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen met betrekking tot het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen:

    • a. bij een onderzoeksgeval bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten of

    • b. bij een geval van ernstige verontreiniging bevelen tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevelen kunnen slechts worden gegeven aan degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op dat grondgebied en het tevens in gebruik heeft of heeft gehad in de uitoefening van een bedrijf.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen tevens:

    • a. degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt, dan wel

    • b. de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen,

    bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten dan wel, ingeval het een geval van ernstige verontreiniging betreft, saneringsonderzoek te verrichten of de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is, dan wel de maatregelen te treffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid.

  • 4 Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan onder meer strekken tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen of tot het opstellen van een saneringsplan.

  • 5 Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan niet worden gegeven indien ten aanzien van het betrokken geval van verontreiniging is gesaneerd overeenkomstig artikel 38, eerste lid.

Artikel 45

  • 1 Indien gedeputeerde staten overwegen krachtens artikel 43 een bevel te geven naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, doen zij degene die de melding heeft gedaan, daarvan mededeling.

  • 2 Gedeputeerde staten gaan tot het geven van een bevel krachtens artikel 43 niet over dan na burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente en de inspecteur de gelegenheid te hebben geboden hen terzake van advies te dienen.

  • 3 Gedeputeerde staten gaan evenmin over tot het geven van een bevel krachtens artikel 43 zonder aan de betrokkene de gelegenheid te hebben geboden binnen een daartoe, na overleg met de betrokkene, te stellen termijn nader onderzoek of saneringsonderzoek te verrichten, de bodem te saneren, tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen, een saneringsplan op te stellen of de maatregelen te treffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid.

  • 4 In een geval als bedoeld in het derde lid kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze waarop zulks dient te geschieden.

  • 5 Indien gedeputeerde staten van een andere provincie eveneens voornemens zijn een bevel te geven aan de betrokkene, betrekken gedeputeerde staten op verzoek van de betrokkene ook gedeputeerde staten van die andere provincie bij het overleg, bedoeld in het derde lid, en bij de vaststelling van de periode waarin het betrokken geval krachtens een te geven bevel moet worden onderzocht of gesaneerd.

  • 6 Indien gedeputeerde staten een bevel geven op grond van artikel 43 met betrekking tot een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging, niet gelegen op het grondgebied van degene aan wie het bevel wordt gegeven, gaan zij daartoe bovendien niet over dan na overleg met degene op wiens grondgebied dat onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging zich voordoet.

Artikel 46

  • 1 Een bevel tot sanering als bedoeld in artikel 43, derde lid, wordt, tenzij het tijdelijke beveiligingsmaatregelen betreft, niet gegeven aan de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied, indien deze ter gelegenheid van het ingevolge artikel 45, derde lid, met hem gevoerde overleg aantoont dat hij:

    • a. gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers;

    • b. geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, en

    • c. op het moment van de verkrijging van het recht op het grondgebied niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.

  • 2 Indien een eigenaar of erfpachter:

    • a. niet voldoet aan het eerste lid, onder a, doch de veroorzaker niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging of

    • b. niet voldoet aan het eerste lid, onder b, doch niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging,

    doch overigens voldoet aan het eerste lid, geven gedeputeerde staten hem geen bevel, indien zij met hem overeenkomen dat hij aan hen een bedrag betaalt dat overeenkomt met de kosten van de sanering van het deel van de verontreiniging waarbij de veroorzaker onderscheidenlijk hij is betrokken.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op degene door wiens handelen een geval van ernstige verontreiniging mede is ontstaan, doch die niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging.

Artikel 47

  • 1 Van een beschikking krachtens artikel 43 wordt mededeling gedaan aan burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente en de inspecteur.

  • 2 In een geval als bedoeld in artikel 45, zesde lid, wordt bovendien van de beschikking mededeling gedaan aan degene op wiens grondgebied dat onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging zich voordoet.

Artikel 48

Gedeputeerde staten zijn belast met het oriënterend onderzoek en het nader onderzoek in hun provincie alsmede met het saneringsonderzoek en de sanering van in hun provincie gelegen gevallen van ernstige verontreiniging voor zover daarin niet is voorzien op de wijze, bedoeld in de artikelen 13, 27, 28, 43 tot en met 47, 55b of 72.

Artikel 49

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, indien dat noodzakelijk is om nader onderzoek, saneringsonderzoek, sanering, de uitvoering van maatregelen, bedoeld in artikel 37, derde en vierde lid, of de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 39e, tweede lid, mogelijk te maken, maatregelen nemen als bedoeld in artikel 30, tweede, derde en vierde lid. De maatregelen kunnen mede betrekking hebben op het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 37, derde en vierde lid.

  • 2 Ten behoeve van het verrichten van oriënterend onderzoek kunnen gedeputeerde staten voorts een maatregel nemen als bedoeld in artikel 30, derde lid, onder a , met betrekking tot degene op wiens grondgebied dat onderzoek moet geschieden.

  • 3 Met betrekking tot gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid, waarvan het onderzoek of de sanering wordt uitgevoerd door burgemeester en wethouders, komen de overeenkomstig die leden aan gedeputeerde staten toekomende bevoegdheden toe aan burgemeester en wethouders. Artikel 55 is van overeenkomstige toepassing op burgemeester en wethouders.

  • 4 Artikel 47, eerste lid, is met betrekking tot de uitoefening van de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.

Artikel 50

  • 1 Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is om de sanering van een geval van ernstige verontreiniging mogelijk te maken, op verzoek van gedeputeerde staten ten behoeve van een bij dat verzoek aangewezen openbaar lichaam vorderen:

    • a. de eigendom of het gebruik van onroerende zaken, gelegen binnen het grondgebied waarop zich in dat geval de oorzaak van de verontreiniging bevindt, dan wel de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen;

    • b. beperkte rechten, waaraan zaken als bedoeld onder a onderworpen zijn, dan wel het gebruik daarvan.

  • 2 Alvorens gedeputeerde staten een verzoek doen als bedoeld in het eerste lid, trachten zij hetgeen gevorderd moet worden, bij minnelijke schikking te verkrijgen. Bij hun verzoek doen zij verslag van het daaromtrent met de betrokken rechthebbenden gevoerde overleg. Onze Minister oefent de hem in het eerste lid toegekende bevoegdheden niet uit dan nadat hij aan de Staten-Generaal kennis heeft gegeven van zijn voornemen daartoe; daarbij legt hij het in de tweede volzin bedoelde verslag over.

  • 4 Bij de bepaling van de schadeloosstelling blijft de verontreiniging van de bodem buiten beschouwing, voor zover de schade niet aan de tot schadeloosstelling gerechtigde is toe te rekenen, dan wel voor zover deze daardoor niet ongerechtvaardigd wordt verrijkt.

  • 5 Degene te wiens behoeve is gevorderd, betaalt aan de rechthebbende met wie over de vaststelling van het bedrag van de schadeloosstelling niet in het overleg overeenkomstig artikel 17 van de Vorderingswet overeenstemming is bereikt, of die niet aan dat overleg heeft deelgenomen, een voorschot op die schadeloosstelling ten bedrage van 90 procent van het hem als schadeloosstelling aangeboden bedrag.

Artikel 51

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen burgemeester en wethouders uitnodigen om met toepassing van artikel 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor een door hen te bepalen termijn van ten hoogste vijf jaar ontheffing te verlenen van een bestemmingsplan, indien het met het oog op de voortgang van de bodemsanering noodzakelijk is voor die termijn grond of een ander materiaal op te slaan in afwijking van dat plan. Indien niet binnen tien weken nadat de uitnodiging is verzonden daaraan gevolg is gegeven, kunnen gedeputeerde staten de ontheffing verlenen.

Artikel 52

[Vervallen per 01-02-2013]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2013. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 53

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten verzoeken hen te belasten met het onderzoek van onderzoeksgevallen, het saneringsonderzoek of de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging, voor zover zodanig onderzoek of sanering door of vanwege gedeputeerde staten op het grondgebied van hun gemeente zal worden uitgevoerd.

  • 2 Gedeputeerde staten beslissen op een verzoek als bedoeld in het eerste lid binnen vier weken na de ontvangst daarvan. Van de beschikking wordt mededeling gedaan aan de inspecteur.

Artikel 55

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het eerste lid.

§ 3a. Bijzondere bepalingen inzake sanering van bedrijfsterreinen

Artikel 55a

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsterrein verstaan een perceel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Kadasterwet waarop bedrijfsactiviteiten worden verricht door een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet behorend tot de landbouwsector, zoals opgenomen in de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector van 1 februari 2000 (PbEG C 28) dan wel overeenkomstig daarvoor in de plaats tredende regelgeving.

Artikel 55ab

  • 1 De eigenaar of indien op het bedrijfsterrein een recht van erfpacht rust, de erfpachter van een bedrijfsterrein waar zich blijkens een oriënterend onderzoek of een ander veldonderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem een verontreiniging bevindt of de directe gevolgen van een verontreiniging zich voordoen en dat behoort tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie bedrijfsterreinen waarvan aannemelijk is dat een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan en spoedige sanering noodzakelijk zal zijn als bedoeld in artikel 37, eerste lid, verricht een nader onderzoek met betrekking tot die verontreiniging.

  • 2 Het nader onderzoek wordt verricht binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit artikel, en onverwijld overgelegd aan gedeputeerde staten.

  • 3 Indien de eigendom of de erfpacht wordt overgedragen, blijft de verplichting om het nader onderzoek te verrichten rusten op de eigenaar of de erfpachter die zijn eigendom respectievelijk zijn recht van erfpacht heeft overgedragen, en komt deze verplichting mede te rusten op de opvolgende eigenaar of erfpachter.

Artikel 55b

  • 1 De eigenaar of indien op het bedrijfsterrein een recht van erfpacht rust, de erfpachter van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, is verplicht de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Met de sanering wordt begonnen uiterlijk voor het tijdstip dat is bepaald in de beschikking. De bedoelde eigenaar of erfpachter is verplicht tijdelijke beveiligingsmaatregelen als bedoeld in artikel 37, derde lid, of maatregelen als bedoeld in artikel 37, vierde lid, te nemen en van de uitvoering van die maatregelen verslag te doen, voor zover dat is aangegeven in de beschikking, bedoeld in artikel 37, eerste lid.

  • 2 Artikel 43, derde lid, is niet van toepassing voor zover het de mogelijkheid van gedeputeerde staten betreft om de eigenaar of de erfpachter van een bedrijfsterrein als bedoeld in het eerste lid, te bevelen de bodem te saneren, tijdelijke beveiligingsmaatregelen te nemen dan wel de maatregelen te nemen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid.

  • 3 Indien de eigendom of de erfpacht wordt overgedragen, blijft de verplichting om te saneren mede rusten op de eigenaar of de erfpachter die zijn eigendom respectievelijk zijn recht van erfpacht heeft overgedragen tot het tijdstip waarop de opvolgende eigenaar of de opvolgende erfpachter financiële zekerheid voor de saneringskosten heeft gesteld, en daarmee door gedeputeerde staten is ingestemd. Artikel 39f, tweede lid, is van toepassing.

§ 3b. Bijzondere bepalingen inzake een gebiedsgerichte aanpak

Artikel 55c

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van een bestuursorgaan of ambtshalve een gebied aanwijzen waar een gebiedsgerichte aanpak zal plaatsvinden.

  • 2 Een gebiedsgerichte aanpak is gericht op:

    • a. het zoveel mogelijk voorkomen van de risico’s van verspreiding van verontreiniging buiten het aangewezen gebied, en

    • b. de bescherming van bestaande en beoogde functies van, in en op de bodem binnen het aangewezen gebied.

  • 3 Van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt indien gevallen van verontreiniging in het diepere grondwater in een gebied zodanig gemengd zijn of gemengd kunnen raken dat deze gevallen voor de toepassing van deze wet naar het oordeel van gedeputeerde staten niet ten opzichte van elkaar zijn te onderscheiden en af te bakenen, dan wel indien gevallen van verontreiniging in het diepere grondwater in een gebied elkaar naar het oordeel van gedeputeerde staten bij een afzonderlijke aanpak van die gevallen in betekenende mate kunnen beïnvloeden, en, naar het oordeel van gedeputeerde staten:

    • a. wenselijk geachte ruimtelijke ontwikkelingen en andere plannen voor ontwikkeling van het gebied hierdoor worden belemmerd;

    • b. het treffen van maatregelen ter voorkoming van verspreiding van verontreiniging buiten het gebied hierdoor achterwege dreigt te blijven of niet op doelmatige of kosteneffectieve wijze kan plaatsvinden, of

    • c. andere bijzondere omstandigheden een gebiedsgerichte aanpak wenselijk maken.

Artikel 55d

  • 1 Een gebiedsgerichte aanpak wordt uitgevoerd overeenkomstig een daartoe vastgesteld en goedgekeurd plan. De uitvoering geschiedt door het bestuursorgaan dat het plan heeft vastgesteld.

Artikel 55e

  • 2 Het plan bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. de doelstellingen van de gebiedsgerichte aanpak binnen het beheergebied alsmede de maatregelen die ter verwezenlijking hiervan worden genomen;

    • b. de termijn waarbinnen deze doelstellingen zullen worden verwezenlijkt;

    • c. een beschrijving van het onderzoek dat is verricht met het oog op het opstellen van het plan;

    • d. de wijze waarop het plan past binnen relevante ruimtelijke en waterplannen;

    • e. een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen;

    • f. de wijze waarop belemmeringen voor een doelmatige gebiedsgerichte aanpak zullen worden weggenomen, alsmede de wijze waarop met gedeputeerde staten zal worden samengewerkt indien het plan niet door gedeputeerde staten wordt vastgesteld, en

    • g. de verontreinigingen in het diepere grondwater, bedoeld in artikel 55g.

  • 3 In het plan wordt rekening gehouden met de gevolgen van de gebiedsgerichte aanpak voor terreinen die daarvan geen onderdeel uitmaken, en worden zo nodig voorzieningen opgenomen om mogelijk voor die terreinen optredende gevolgen te monitoren alsmede maatregelen om alsdan in te grijpen.

  • 5 Indien een verzoek wordt gedaan als bedoeld in artikel 55c, eerste lid, wordt het vastgestelde plan bedoeld in het eerste lid, onder a, bij dat verzoek aan gedeputeerde staten ter instemming overgelegd.

Artikel 55f

Een plan dat niet door gedeputeerde staten is vastgesteld, behoeft de instemming van gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten kunnen de instemming met het plan onthouden indien zij geen gebruik maken van hun bevoegdheid bedoeld in artikel 55c, eerste lid, of naar hun oordeel voldoende aannemelijk is dat de gebiedsgerichte aanpak niet zal voldoen aan de doelstellingen, genoemd in artikel 55c, tweede lid.

Artikel 55g

  • 1 Het bestuursorgaan dat het plan, bedoeld in artikel 55d, eerste lid, vaststelt, treedt voor een verontreiniging die zal worden gesaneerd als onderdeel van de gebiedsgerichte aanpak en welke als zodanig in het overeenkomstig artikel 55e vastgestelde, en onherroepelijk geworden, plan is vermeld, onherroepelijk in de plaats van degene aan wie krachtens artikel 43 met betrekking tot de betrokken verontreiniging een bevel kan worden gegeven of op wie een verplichting als bedoeld in artikel 55b van toepassing is.

  • 2 Het bestuursorgaan dat het plan, bedoeld in artikel 55d, eerste lid, heeft vastgesteld, kan aan het vastgestelde plan verontreinigingen toevoegen. Artikel 55e, vierde lid, en 55f, zijn op deze wijzigingen niet van toepassing. Het eerste lid is op een zodanige verontreiniging van overeenkomstige toepassing zodra het wijzigingsbesluit onherroepelijk is geworden.

  • 3 Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, stelt gedeputeerde staten op de hoogte van een wijziging van het plan, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 55h

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

  • a. de gegevens die worden overgelegd bij een verzoek als bedoeld in artikel 55c, eerste lid;

  • b. het verrichten van bodemonderzoek ter voorbereiding van een plan als bedoeld in artikel 55d, eerste lid;

  • c. de onderwerpen die ten minste in het plan worden opgenomen;

  • d. de monitoring en evaluatie van de voortgang van een gebiedsgerichte aanpak.

Artikel 55i

Indien in het gebied meer dan één bestuursorgaan bevoegd is op grond van artikel 88, eerste of vijfde lid, dan wel de artikelen genoemd in dat eerste lid, geldt dat de bevoegdheden van gedeputeerde staten, bedoeld in deze paragraaf, worden uitgeoefend door:

  • a. gedeputeerde staten van de provincie waarin het grootste gedeelte van het gebied is gelegen, indien het gebied in meer dan één provincie is gelegen;

  • b. burgemeester en wethoudersvan de gemeentewaarop artikel 88, eerste lid, van toepassing is, indien op een deel van het gebied gedeputeerde staten bevoegd gezag is, en het grootste gedeelte van het gebied in die gemeente is gelegen;

  • c. gedeputeerde staten, in alle overige grensoverschrijdende situaties.

§ 4. Verplichte aankoop door gemeenten bij ernstige verontreiniging

Artikel 56

In deze paragraaf wordt onder redelijke prijs verstaan: prijs die tot stand komt bij een koop in het vrije commerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen, waarbij buiten beschouwing blijft de verontreiniging van de bodem.

Artikel 57

  • 1 Een gemeente is verplicht tot aankoop van grond, de daarop staande woning of een recht met betrekking tot de grond of de woning, indien:

    • a. de woning staat op een gedeelte van het grondgebied van de gemeente dat een geval van ernstige verontreiniging omvat of dat deel uitmaakt van een geval van ernstige verontreiniging;

    • b. ingevolge artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is en

    • c. dat gedeelte voor woningbouw is verkocht of in erfpacht is uitgegeven nadat de verontreiniging is veroorzaakt.

  • 2 De aankoop geschiedt tegen een redelijke prijs.

Artikel 58

De verplichting bestaat slechts indien een verzoek tot aankoop is gedaan door:

  • a. de eigenaar van de grond of de woning;

  • b. degene aan wie het recht van erfpacht, van opstal, van vruchtgebruik of van gebruik en bewoning toebehoort, waaraan de grond of de woning is onderworpen.

Artikel 59

  • 1 De verplichting bestaat uitsluitend jegens een rechthebbende die aantoont dat hij:

    • a. de woning bewoont;

    • b. gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekkingen heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers;

    • c. geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging en

    • d. op het moment van de verkrijging van zijn recht niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.

  • 2 Voorts moet de rechthebbende aantonen dat de woning in het vrije commerciële verkeer niet tegen een redelijke prijs verkoopbaar is. Hij kan dit in ieder geval aantonen indien hij de woning drie maal in een dagblad tegen een redelijke prijs tevergeefs te koop heeft aangeboden, gedurende een periode van zes maanden nadat ingevolge artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 60

De gemeente is niet verplicht tot aankoop, indien:

  • a. de verontreiniging slechts het grondwater betreft of

  • b. gedeputeerde staten een verzoek als bedoeld in artikel 50, eerste lid, of daarop vooruitlopend, een aanbod tot minnelijke schikking als bedoeld in artikel 50, tweede lid, hebben gedaan.

Artikel 61

Artikel 75, derde lid, vindt geen toepassing op:

  • a. de in artikel 59 bedoelde rechthebbende;

  • b. de gemeente die de grond, de woning of een recht met betrekking tot de grond of de woning koopt;

  • c. degene aan wie de gemeente de grond, de woning of het recht met betrekking tot de grond of de woning vervolgens verkoopt, tenzij deze de woning bewoont of heeft bewoond.

Artikel 62

Burgemeester en wethouders beslissen binnen drie maanden op het verzoek. Zij zenden een afschrift van het verzoek en van hun beslissing daarop aan gedeputeerde staten.

Artikel 63

Geschillen over de beslissing van de gemeente op het verzoek of met betrekking tot de koopprijs staan ter kennisneming van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de woning is gelegen.

§ 5. Bijzondere bepalingen voor oppervlaktewaterlichamen

Artikel 63a

  • 1 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «beheerder» verstaan hetgeen daaronder in artikel 1.1 van de Waterwet wordt verstaan.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «oppervlaktewaterlichaam» verstaan hetgeen daaronder in artikel 1.1 van de Waterwet wordt verstaan.

Artikel 63b

Indien een verontreiniging of aantasting van de bodem als bedoeld in artikel 13 zich mede uitstrekt tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, plegen gedeputeerde staten, alvorens van hun bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met de beheerder.

Artikel 63c

  • 1 In afwijking van artikel 99, vierde lid, zijn de artikelen 28, 28a en 29, de paragrafen 3 en 3a van hoofdstuk IV en artikel 75 mede van toepassing op de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, indien:

    • a. een geval van ernstige verontreiniging zich mede uitstrekt tot die bodem of oever;

    • b. voor dat geval overeenkomstig artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is; en

    • c. de bron van de verontreiniging of aantasting buiten die bodem of oever is gelegen.

  • 2 In een geval als bedoeld in het eerste lid plegen gedeputeerde staten, alvorens van hun bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met de beheerder.

Hoofdstuk V. Vrijstelling en ontheffing

Artikel 64

  • 1 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Technische commissie bodem gehoord, bij ministeriële regeling voor daarbij aangegeven categorieën van handelingen vrijstelling verlenen van krachtens Hoofdstuk III, gestelde regels, voor zover het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet.

  • 2 Aan een vrijstelling worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde, krachtens hoofdstuk III gestelde regels handelingen betreffen die tot doel hebben om de bodem te bemesten dan wel door toevoeging van materiaal de structuur van de bodem te verbeteren, kan in afwijking van het eerste lid Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in overeenstemming met Onze Minister, de Technische commissie bodem gehoord, vrijstelling verlenen van deze regels, voor zover het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 65

  • 1 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 kan bepaald worden dat bij de maatregel aangewezen bestuursorganen, in gevallen waarin het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, op daartoe strekkend verzoek ontheffing kunnen verlenen van bij de maatregel aangegeven verboden en verplichtingen. Indien als bestuursorgaan niet een orgaan van het Rijk is aangewezen, wordt bij een beschikking met betrekking tot een ontheffing de ingevolge artikel 1.2 van de Wet milieubeheer vastgestelde provinciale milieuverordening in acht genomen.

  • 3 Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend; aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften worden gesteld in het belang van de bescherming van de bodem.

  • 4 Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid kunnen ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin een ontheffing kan worden verleend en de voorschriften of beperkingen, die in ieder geval aan een ontheffing dienen te worden verbonden.

  • 6 Indien de ontheffing betrekking heeft op een bodemenergiesysteem, is artikel 8, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 66

  • 1 Beperkingen waaronder een ontheffing is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, kunnen in het belang van de bescherming van de bodem worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken. Indien geen beperkingen of voorschriften zijn gesteld kan zulks in dat belang alsnog geschieden.

  • 2 Een ontheffing kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien:

    • a. een aan de ontheffing verbonden voorschrift niet wordt nageleefd;

    • b. zulks noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de bodem.

  • 4 Indien de ontheffing betrekking heeft op een bodemenergiesysteem, is artikel 8, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 67

  • 1 Het bestuursorgaan dat krachtens artikel 65, eerste lid, bevoegd is of zou zijn te beslissen op een verzoek om een ontheffing, stelt de inspecteur in de gelegenheid hem van advies te dienen omtrent het ontwerp van de beschikking op het verzoek om ontheffing, alsmede omtrent het voornemen tot het geven van een beschikking en het ontwerp van een beschikking krachtens artikel 66, anders dan op verzoek van de houder van de ontheffing. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere bestuursorganen worden aangewezen, die, indien het verzoek een daarbij aangegeven onderwerp betreft, overeenkomstig de eerste volzin van dit lid in de gelegenheid worden gesteld van advies te dienen.

  • 2 Gedeputeerde staten onderscheidenlijk burgemeester en wethouders zenden een afschrift van een overeenkomstig artikel 65 of 66 genomen beschikking aan Onze Minister.

Artikel 68

Indien toepassing is gegeven aan artikel 65, eerste lid, houden de krachtens dat artikellid aangewezen bestuursorganen een register bij, waarin aantekening wordt gehouden van de met betrekking tot ontheffingen genomen beschikkingen.

Hoofdstuk VI. Onderzoek in het belang van de bescherming van de bodem

Artikel 69

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald:

    • a. dat bij het van overheidswege verrichten van onderzoek in het belang van de bescherming van de bodem de bij die maatregel gestelde regels moeten worden in acht genomen;

    • b. dat bij die maatregel aangewezen colleges van burgemeester en wethouders, colleges van gedeputeerde staten, besturen van rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of andere openbare lichamen gehouden zijn in hun gezagsgebied met inachtneming van de bij die maatregel gestelde regels onderzoek als bedoeld onder a te verrichten of mede te werken aan zodanig onderzoek.

  • 2 Regels als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. de wijze waarop het onderzoek dient te worden verricht;

    • b. de frequentie van het onderzoek;

    • c. de dichtheid van het net van in het kader van het onderzoek te gebruiken meetpunten;

    • d. de verwerking en registratie van de uitkomsten van het onderzoek;

    • e. de terbeschikkingstelling van uitkomsten en de verstrekking van inlichtingen daaromtrent aan de bij die maatregel aangewezen bestuursorganen.

Artikel 70

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in bij die maatregel aan te geven gevallen daarbij aangewezen bestuursorganen, indien zij in het belang van de bescherming van de bodem een onderzoek ter plaatse nodig oordelen, aan de rechthebbenden ten aanzien van het gedeelte van de bodem waar dat onderzoek wordt ingesteld, de verplichting op kunnen leggen het verrichten van het onderzoek, zomede het aanbrengen, het aanwezig zijn, het onderhoud, het gebruik en het verwijderen van de voor dat onderzoek nodige middelen te gedogen, onverminderd het recht van deze rechthebbenden op schadevergoeding.

Artikel 71

  • 1 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 kan worden bepaald dat degene die ingevolge die maatregel, op een daarbij aangegeven wijze onderzoek dient te verrichten op of in een gedeelte van de bodem ten aanzien waarvan hem de nodige bevoegdheid ontbreekt, een bij de maatregel aan te wijzen bestuursorgaan kan verzoeken de rechthebbenden daartoe een verplichting als bedoeld in artikel 70 op te leggen.

  • 2 Bij toepassing van het eerste lid wordt in de maatregel tevens omschreven welke gegevens bij een verzoek overeenkomstig het eerste lid dienen te worden overgelegd.

  • 3 Het betrokken bestuursorgaan stelt bij het opleggen van de verplichting zodanige voorwaarden dat de vergoeding van schade aan de rechthebbenden op voldoende wijze is verzekerd.

Artikel 72

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aan te wijzen categorieën van gevallen de rechthebbende op een grondgebied waar een handeling is of wordt verricht waardoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht tot het verrichten van bij die maatregel aangegeven onderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem, alsmede tot het overleggen van de resultaten van dat onderzoek aan bij die maatregel aangewezen bestuursorganen. Artikel 71 is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk VII. Financiële bepalingen

§ 1. Schadevergoedingen

Artikel 73

De schade ten gevolge van een onderzoek als bedoeld in artikel 70 onderscheidenlijk artikel 71, wordt vergoed door het gezag dat de verplichting tot het gedogen van dat onderzoek heeft opgelegd, onderscheidenlijk door degene op wiens verzoek een zodanige verplichting is opgelegd. De vordering tot schadevergoeding staat ter kennisneming van het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan het onderzoek is verricht.

Artikel 74

  • 2 Indien gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders een bevel hadden kunnen geven als bedoeld in artikel 30, derde of vierde lid, of artikel 49 j ° artikel 30, derde of vierde lid, maar dat achterwege hebben gelaten in verband met de vrijwillige medewerking van degene tot wie het bevel had kunnen worden gericht, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Geen vergoeding van schade vindt plaats voor zover de schade is toe te rekenen aan de tot schadevergoeding gerechtigde, dan wel voor zover deze door de schadevergoeding ongerechtvaardigd wordt verrijkt.

  • 4 De vordering tot schadevergoeding staat ter kennisneming van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het betrokken grondgebied is gelegen.

§ 2. Kostenverhaal

Artikel 75

  • 1 De Staat kan - behoudens matiging door de rechter - de ten laste van het Rijk komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging of de aantasting van de bodem in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

  • 2 De Staat kan, indien kosten van een geval als bedoeld in het eerste lid, mede ten laste van een provincie of een gemeente komen, ook deze kosten overeenkomstig dat lid verhalen.

  • 3 De Staat kan ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, komen toe aan de provincie of de gemeente in gevallen waarin de kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren laste komen.

  • 5 In de gevallen waarin de veroorzaker van een verontreiniging of aantasting niet op grond van het eerste lid aansprakelijk is omdat hij door het verontreinigen of aantasten niet jegens enige overheid onrechtmatig handelde, kunnen de in dat lid bedoelde kosten niettemin door de Staat worden verhaald, indien aan de voorwaarden is voldaan, dat:

    • a. de veroorzaker op het moment waarop de verontreiniging of aantasting door zijn toedoen werd veroorzaakt de ernstige gevaren kende die aan de stoffen die de verontreiniging of aantasting hebben veroorzaakt verbonden waren, dan wel deze gevaren behoorde te kennen, en

    • b. de veroorzaker met het oog op deze ernstige gevaren zich ernstig verwijtbaar niet van de verontreinigende of aantastende gedragingen heeft onthouden, terwijl, indien deze gedragingen in beroep of bedrijf hebben plaatsgevonden, voor wat betreft de ernstige verwijtbaarheid in het bijzonder in aanmerking moeten worden genomen:

      • 1°. de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering, en

      • 2°. de destijds bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven.

  • 6 Onze Minister kan mandaat verlenen aan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders om afstand te doen van het recht de ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig het eerste of derde lid te verhalen.

§ 3. Bijdrage voor onderzoek en sanering van gevallen van verontreiniging

§ 3.1. Verstrekken budget aan overheden

[Vervallen per 04-05-2011]

§ 3.2. Verstrekken subsidie aan derden

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2013. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 76j

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2013. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister kan voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van onderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging subsidie verstrekken.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval regels worden gesteld omtrent:

    • a. criteria voor de verstrekking;

    • b. het tijdvak waarvoor de subsidie wordt verleend;

    • c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;

    • d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;

    • e. de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger;

    • f. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit wordt bepaald;

    • g. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten.

  • 3 Onze Minister kan ieder jaar bij ministeriële regeling subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Daarbij bepaalt hij de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag.

  • 4 Onze Minister kan de uitvoering van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het nemen van besluiten op grond van deze regels, delegeren aan andere bestuursorganen.

Artikel 76k

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2013. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Een aanvraag kan worden afgewezen, indien de aanvrager geen medewerking verleent bij de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden.

Artikel 76l

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2013. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Met het toezicht op de naleving van de aan de subsidie-ontvanger opgelegde verplichtingen zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.

  • 3 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

  • 4 Aan de krachtens deze wet verstrekte subsidies is de verplichting verbonden dat de subsidieontvanger aan een toezichthouder alle medewerking verleent die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

§ 3.4. Overige bepalingen

Artikel 80

[Vervallen per 01-01-2006]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2005. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 82

  • 1 De kosten die in verband staan met de in artikel 57 bedoelde verplichting, komen geheel ten laste van de betrokken gemeente.

  • 2 Indien een gemeente verkeert of door toepassing van het eerste lid zou komen te verkeren in een geval als bedoeld in artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën op verzoek van burgemeester en wethouders een bijdrage in de in het eerste lid bedoelde kosten vaststellen.

  • 3 Gedeputeerde staten verlenen de ingevolge het tweede lid vastgestelde bijdrage aan de gemeente.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de kosten ten behoeve waarvan een bijdrage als bedoeld in het tweede lid, kan worden verleend.

Artikel 83

Gedeputeerde staten verlenen op verzoek van burgemeester en wethouders aan een gemeente een bijdrage ter hoogte van 22,5 procent van de overeenkomstig artikel 57 vastgestelde koopprijs, indien die gemeente aantoont dat zij:

  • a. gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekkingen heeft gehad met de veroorzaker of de veroorzakers;

  • b. geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging en

  • c. op het moment waarop de grond voor woningbouw is verkocht of in erfpacht is uitgegeven, niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.

Hoofdstuk IX. Verdere bepalingen

Artikel 87a

  • 1 Op verzoek van Onze Minister doen gedeputeerde staten verslag over:

    • a. de uitvoering van deze wet op hun grondgebied, en

    • b. de voortgang van de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het verslag, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan, alsmede omtrent de gegevens die daarbij worden verstrekt.

  • 3 Naar aanleiding van het verslag, bedoeld in het eerste lid, kan een gesprek van Onze Minister met gedeputeerde staten over de uitvoering van de wet plaatsvinden.

  • 4 Burgemeester en wethouders van de gemeenten die niet in artikel 88, eerste lid of krachtens het vijfde lid, zijn genoemd, doen met betrekking tot het grondgebied van hun gemeente aan gedeputeerde staten van een provincie een opgave van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 88

  • 2 In de gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde gelijkstelling van toepassing is, blijven de artikelen 41, 51 en 53 buiten toepassing.

  • 3 Onverminderd het tweede lid, treedt in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, de raad op in plaats van provinciale staten, treedt het college van burgemeester en wethouders op in plaats van gedeputeerde staten en treedt de burgemeester op in plaats van Onze commissaris in de provincie.

  • 4 In de gevallen, bedoeld in het derde lid:

    • a. worden tevens gedeputeerde staten in de gelegenheid gesteld van advies te dienen overeenkomstig artikel 32;

    • b. kunnen ook gedeputeerde staten een verzoek doen als bedoeld in artikel 33;

    • c. wordt een beschikking, houdende een beslissing op een zodanig verzoek tevens aan gedeputeerde staten toegezonden;

    • d. wordt de inhoud van een ingevolge artikel 30 of 31 gegeven beschikking tevens onverwijld aan gedeputeerde staten medegedeeld en wordt de beschikking tevens in afschrift aan hen gezonden.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kan het eerste lid van overeenkomstige toepassing worden verklaard op andere gemeenten dan die, genoemd in het eerste lid.

Artikel 89

Voor de toepassing van de artikelen 28, 32 tot en met 34, 41, 43, 45, 47, 49, 51, 53 en 75 wordt onderscheidenlijk het gebied van een bovengemeentelijk openbaar lichaam met een gemeente en het bestuur van zodanig lichaam met de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders gelijk gesteld.

Artikel 90

  • 1 Wij kunnen in het belang van de landsverdediging van krachtens hoofdstuk III en hoofdstuk IV, paragraaf 3, gestelde regels:

    • a. bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling verlenen;

    • b. op daartoe strekkend verzoek ontheffing verlenen.

  • 2 Aan een vrijstelling of ontheffing worden de voorschriften verbonden die naar Ons oordeel in het belang van de bescherming van de bodem nodig zijn.

  • 3 De voordracht voor een besluit krachtens het eerste lid wordt Ons niet gedaan dan op verzoek van Onze Minister van Defensie.

Artikel 91

  • 1 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet, die betrekking heeft op handelingen waarbij uit landbouwkundig oogpunt stoffen op of in de bodem worden gebracht, wordt Ons gedaan door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister gezamenlijk; de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gezamenlijk, voor zover de maatregel in belangrijke mate mede betrekking heeft op handelingen die van invloed kunnen zijn op het agrarisch produktievermogen van de bodem dan wel op handelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van natuur en landschap.

  • 2 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 36 wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gezamenlijk.

Artikel 92

  • 1 Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 6 tot en met 12b, 36 en 38, tweede lid, of 72, wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en in de Staatscourant bekendgemaakt. Aan een ieder wordt de gelegenheid geboden binnen een bij die bekendmaking te stellen termijn van ten minste vier weken opmerkingen over het ontwerp schriftelijk ter kennis van Onze Minister te brengen.

  • 2 Een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 6 tot en met 12b, of 72, wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan beide Kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst.

  • 3 Een krachtens de artikelen 36 en 38, tweede lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt in werking op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der Kamers der Staten-Generaal de wens te kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing, indien een krachtens de artikelen 36 en 38, tweede lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur uitsluitend strekt ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. In dat geval wordt de procedure, bedoeld in het tweede lid, gevolgd.

Artikel 92b

In afwijking van artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de Rijksbelastingdienst verplicht aan Onze Minister, gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders desgevraagd, kosteloos, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 93

Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 94

Een gedraging in strijd met een voorschrift, krachtens de artikelen 64, tweede lid, 65, derde lid, of 66, eerste lid, aan een vrijstelling of ontheffing verbonden, is verboden.

Hoofdstuk X. Handhaving

Artikel 95

  • 3 Onze betrokken Minister, gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 13.

  • 5 Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 12a kan worden aangegeven onder welke voorwaarden en in welke gevallen de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving niet bij het bevoegd gezag maar bij Onze Minister berust.

Hoofdstuk XI. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 96

  • 1 De bevoegdheid van gemeenten en waterschappen tot het maken van verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover deze verordeningen niet met het bij of krachtens deze wet bepaalde in strijd zijn.

  • 2 In afwijking van de artikelen 119 van de Provinciewet, 122 van de Gemeentewet en 59, tweede lid, van de Waterschapswet blijven de bepalingen van verordeningen van provincies, van gemeenten en van waterschappen betreffende het onderwerp waarin deze wet voorziet - behoudens in de gevallen waarin strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften zou ontstaan - nog van kracht tot twee jaar na het in werking treden van dit artikel.

Artikel 97

Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 12b wordt voorzien in hetgeen met betrekking tot het gaan gelden van het in zodanige maatregel bepaalde regeling behoeft.

Artikel 98

Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een provincie, worden voor zover nodig bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen, en ten aanzien van de bestuursorganen die bij de uitvoering dienen te worden betrokken.

Artikel 99

  • 4 Deze wet is niet van toepassing op de bodem en de oevers van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet en, voor zover het oppervlaktewaterlichaam behoort tot de zee, bedoeld in dat artikel, de ondergrond van de zeebodem.

Artikel 99a

  • 1 De verlening van budget of subsidie op grond van deze wet kan worden ingetrokken of gewijzigd wegens strijd met een uit een verdrag voor de staat voortvloeiende verplichting. Bij de intrekking of wijziging kan worden bepaald dat over onverschuldigd betaalde subsidiebedragen een rentevergoeding verschuldigd is.

  • 2 De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

Artikel 106

Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 3 juli 1986

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. Winsemius

De Minister van Landbouw en Visserij,

G. J. M. Braks

Uitgegeven de tweeëntwintigste juli 1986

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes