De verkrijger van een onr. goed wilde een flatexploitatievereniging oprichten, waarvan
het lidmaatschap recht zou geven op het uitsluitend gebruik van dat onr. goed.
Omdat de voor die oprichting benodigde toestemming van B. en W. uitbleef werd, nog
binnen drie maanden na de verkrijging, een onverdeeld aandeel in het onr. goed overgedragen
aan een derde, onder de wederzijdse verplichting de flatexploitatievereniging op te
richten en het onr. goed daaraan over te dragen tegen uitgifte van lidmaatschapsrechten.
Op de latere verkrijging door de vereniging kon art. 13 WBR niet meer worden toegepast.
Mede gelet op de res. van 29-12-1954, nr. 4, PW 16144 i.z. appartementsrechten heeft
de Staatssecr. met toepassing van de hardheidsclausule goedgekeurd, dat de heffing
van overdrachtsbelasting t.z.v. de verkrijging van het onr. goed door de vereniging
achterwege zou blijven, zulks onder de voorwaarde, dat de verkrijging zou plaatsvinden
binnen zes maanden na de toestemming van B. en W. tot de oprichting.