Werkloosheidswet

Geraadpleegd op 05-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 10-03-2007 en zichtdatum 29-07-2007.
Geldend van 01-01-2007 t/m 30-04-2007

Wet van 6 november 1986, tot verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is opnieuw regels te stellen met betrekking tot de verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid, ter vervanging van de Werkloosheidswet (Stb. 1967, 421) en de Wet Werkloosheidsvoorziening (Stb. 1964, 485);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 Waar een natuurlijk persoon woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen die binnen Nederland hun thuishaven hebben, beschouwd als deel van Nederland.

§ 2. De werknemer

Artikel 3

  • 1 Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

  • 2 Wie zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervult, wordt niet als werknemer beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Voor zover een werkgever:

    • a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft; of

    • b. in Nederland een of meer personen in dienst heeft en hij door of vanwege Onze Minister als werkgever is aangewezen,

    wordt hij voor de toepassing van de eerste volzin gelijkgesteld met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat:

    • a. personen, die buiten Nederland wonen ook als werknemer worden beschouwd, voor zover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen;

    • b. personen, die in Nederland wonen, ook als werknemer worden beschouwd, voor zover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen en hun werkgever buiten Nederland woont of gevestigd is.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan van het eerste, tweede en derde lid worden afgeweken ten aanzien van:

    • a. vreemdelingen;

    • b. personen, op wie een regeling van toepassing is inzake verzekering tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid van de Nederlandse Antillen, van Aruba, van een andere mogendheid, of van een volkenrechtelijke organisatie; en

    • c. personen, die slechts tijdelijk in Nederland verblijven of tijdelijk in Nederland werkzaam zijn.

Artikel 3a

Zo nodig in afwijking van artikel 3 en de daarop berustende bepalingen:

  • a. wordt als werknemer beschouwd de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

  • b. wordt niet als werknemer beschouwd de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

Artikel 4

  • 1 Als dienstbetrekking wordt mede beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die:

    • a. anders dan als zelfstandige en anders dan als thuiswerker, op grond van een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt;

    • b. de in onderdeel a bedoelde persoon bij het tot stand brengen van dat werk bijstaat;

    • c. krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans door niet meer dan twee andere personen laat bijstaan;

    • d. krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander, mits hij de bedoelde bemiddeling uitsluitend voor die ander verleent, het verlenen van die bemiddeling niet een voor hem bijkomstige werkzaamheid is en hij zich daarbij doorgaans door niet meer dan twee andere personen laat bijstaan;

    • e. [Red: vervallen;]

    • f. als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak heeft op een aandeel in de besomming, tenzij hij:

      • 1°. als zodanig tegen geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid is verzekerd bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij; of

      • 2°. exploitant of mede-exploitant van het vaartuig is;

    • g. zijn militaire dienstplicht of in plaats daarvan vervangende dienst vervult;

    • h. degene, die als bestuurder werkzaam is ten behoeve van een coöperatie die met haar leden uitsluitend arbeidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek sluit, indien hij lid is van de coöperatie en deze blijkens haar statuten en met inachtneming van de vereisten gesteld in het derde lid en krachtens het vierde lid kan worden beschouwd als een coöperatie met werknemerszelfbestuur.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel a en b, blijft buiten toepassing, indien de in onderdeel a bedoelde overeenkomst rechtstreeks is aangegaan met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

  • 3 Een coöperatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, dient te voldoen aan de vereisten, dat:

    • a. doorgaans ten minste twee derde deel van het aantal personen met wie de coöperatie een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft gesloten, lid van de coöperatie is;

    • b. het lidmaatschap van de coöperatie door ieder van de in onderdeel a bedoelde personen onder dezelfde voorwaarden kan worden verkregen en voorwaarden van geldelijke aard geen wezenlijke belemmering vormen voor de verkrijging van het lidmaatschap;

    • c. de leden van de coöperatie ieder één stem hebben;

    • d. de arbeidsvoorwaarden van de leden van de coöperatie niet wezenlijk verschillen van hetgeen gebruikelijk is in gelijksoortige ondernemingen in de desbetreffende sector;

    • e. een lid van de coöperatie behoudens in geval van liquidatie van de coöperatie, bij beëindiging van zijn lidmaatschap ten hoogste aanspraak kan maken op het door hem uit hoofde van een geldelijke voorwaarde als bedoeld in onderdeel b, hetzij uit anderen hoofde aan de coöperatie betaalde bedrag, herrekend naar geldontwaarding.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarbij de in het derde lid genoemde vereisten

    • a. nader worden bepaald;

    • b. worden aangevuld met andere vereisten op grond waarvan de coöperatie kan worden beschouwd als een coöperatie met werknemerszelfbestuur.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder zelfstandige verstaan de persoon die:

    • a. in Nederland woont en die belastbare winst uit onderneming geniet als bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft; of

    • b. niet in Nederland woont en die belastbare winst uit Nederlandse onderneming geniet als bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft;

    • c. directeur-grootaandeelhouder is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, en het werk tot stand brengt uitsluitend voor rekening en risico van de onderneming van de rechtspersoon waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is.

Artikel 5

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die:

  • a. als thuiswerker arbeid verricht;

  • b. de in onderdeel a bedoelde persoon als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;

  • c. als musicus of anderszins als artiest optreedt of als beroep een tak van sport beoefent; en

  • d. tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld.

Artikel 6

  • 1 Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon:

    • a. die minister, staatssecretaris, Nationale ombudsman, substituut-ombudsman, lid van gedeputeerde staten of wethouder, waaronder begrepen een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, is;

    • b. die als vrijwilliger werkzaamheden verricht als politiebeambte, alsmede van degene die als vrijwilliger al dan niet tegen loon werkzaamheden verricht bij de gemeentelijke brandweer;

    • c. die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat;

    • d. die directeur-grootaandeelhouder is;

    • e. indien degene met wie hij de arbeidsverhouding heeft, met betrekking tot die arbeidsverhouding op grond van artikel 6a van de Wet op de loonbelasting 1964 niet als inhoudingsplichtige wordt beschouwd;

    • f. die als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen als bedoeld in dat lid ontvangt met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 per maand en € 1 500 per kalenderjaar.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden mede verstaan het verlenen van zorg aan de leden van dat huishouden.

  • 3 Het eerste lid is alleen van toepassing op de aldaar bedoelde arbeidsverhoudingen.

  • 4 Door Onze Minister worden, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, regels gesteld omtrent hetgeen onder directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt verstaan.

  • 4 Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van de overheidswerknemer, voor zover de overheidswerknemer als gevolg van de beëindiging van die arbeidsverhouding recht op wachtgeld heeft verkregen of verkrijgt. Onder wachtgeld als bedoeld in de eerste zin wordt verstaan: een wachtgeld in de zin van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, zoals dat luidde op 31 december 2000, of een soortgelijke uitkering van een overheidswerknemer op grond van ontslag of werkloosheid alsmede een wachtgeld of daarmee gelijkgestelde uitkering in de zin van de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen vastgestelde bepalingen, met uitzondering van een uitkering in verband met functioneel leeftijdsontslag of vrijwillig vervroegd uittreden.

Artikel 8

  • 1 Een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.

  • 2 Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, danwel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.

  • 3 Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen het tijdvak van de bij de aanvang van die werkzaamheden voor die persoon nog geldende uitkeringsduur krachtens deze wet.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid herkrijgt de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden.

Artikel 8a

Degene die op grond van de verplichte verzekering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een uitkering ontvangt verliest de hoedanigheid van werknemer indien hij niet in Nederland woont.

§ 3. De werkgever

Artikel 9

Werkgever is de overheidswerkgever onderscheidenlijk de natuurlijke persoon tot wie of het lichaam tot welk een of meer natuurlijke personen in dienstbetrekking staan.

Artikel 10

Als werkgever wordt beschouwd:

  • a. in de gevallen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel:

    a en b: de aanbesteder;

    c en d: degene, met wie de overeenkomst tot bemiddeling is gesloten;

    f: de exploitant of mede-exploitant van het vaartuig;

    g: Onze Minister van Defensie of Onze Minister;

    h: de coöperatie.

  • b. in de gevallen, bedoeld in artikel 5, onderdeel:

    a: de opdrachtgever;

    b: de thuiswerker;

    c: degene, met wie het optreden of de sportbeoefening is overeengekomen;

    d: degene, die bij de in artikel 5 bedoelde algemene maatregel van bestuur als werkgever wordt aangewezen.

Artikel 11

  • 2 Ingeval het UWV de uitkering of toeslag, bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premies en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, betaalt aan de werkgever, bedoeld in artikel 9, 10 of 12, teneinde deze uitkering door diens tussenkomst te doen uitbetalen, treedt voor de toepassing van het eerste lid, deze in de plaats van het UWV, onafhankelijk van het voortbestaan van de dienstbetrekking met die werkgever.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de door de werkgever verschuldigde premies, bedoeld in het tweede lid, nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 12

Onze Minister is bevoegd, in afwijking van de artikelen 9 en 10, andere dan de aldaar bedoelde personen of lichamen aan te wijzen als werkgever ten aanzien van de persoon die:

  • a. krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander;

  • b. een thuiswerker als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;

  • c. als musicus of anderszins als artiest optreedt dan wel als beroep een tak van sport beoefent.

Artikel 13

De werkgever is verplicht de werknemer de gelegenheid te geven tot het uitoefenen van de hem op grond van deze wet of de daarop berustende bepalingen toegekende bevoegdheden en tot het nakomen van de hem op grond van deze wet of de daarop berustende bepalingen opgelegde verplichtingen, voor zover de uitoefening van die bevoegdheden en de nakoming van die verplichtingen niet buiten de arbeidstijd kan geschieden.

§ 4. Het loon

Artikel 14

  • 3 Loon, door verschillende personen te zamen onverdeeld ontvangen, wordt, voor zover niet blijkt van een andere verdeling, geacht door ieder van hen voor een gelijk deel te zijn ontvangen.

Hoofdstuk II. De uitkering bij werkloosheid

§ 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering

Artikel 15

Met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering.

Artikel 16

  • 1 Werkloos is de werknemer die:

    • a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en

    • b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

  • 2 Onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Indien de werknemer minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, wordt bij de bepaling van het aantal arbeidsuren, bedoeld in de eerste volzin, mede in aanmerking genomen het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd. Voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken, bedoeld in de eerste en tweede zin, worden weken, tot een maximum van 78 weken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager aantal uren dan wanneer die weken wel in aanmerking zouden worden genomen.

  • 3 Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 94 tot en met 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van een soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden wordt onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, verstaan de termijn die de werkgever op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 94 tot en met 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van een soortgelijke regeling bij opzegging in acht behoort te nemen. Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt:

    • a. indien de dienstbetrekking door opzegging is geëindigd, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd;

    • b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding;

    • c. indien de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, dan wel, bij gebrek aan een schriftelijke beëindigingsovereenkomst, aan de periode onmiddellijk volgend op het tijdstip waarop de dienstbetrekking is geëindigd.

    Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Het derde lid vindt geen toepassing indien de werkgever na het einde van de dienstbetrekking verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61 en voorzover de werknemer als gevolg van die toestand de in het derde lid bedoelde inkomsten niet ontvangt.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het tweede lid regels worden gesteld:

    • a. omtrent de berekening van het verlies van arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen;

    • b. waarbij voor bepaalde groepen werknemers een kortere of langere periode voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren geldt.

  • 6 Het UWV is bevoegd ten aanzien van groepen van werknemers die in de regel meer dan 50 uren per kalenderweek werken, bij verlies van arbeidsuren uit een dienstbetrekking, waarin over de laatste 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren gemiddeld meer dan 50 uren is gewerkt, voor de toepassing van het tweede lid te bepalen welk aantal uren ten hoogste in aanmerking wordt genomen.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid. Deze regels hebben betrekking op:

    • a. de gelijkstelling van uren waarin geen arbeid is verricht met arbeidsuren en het buiten beschouwing laten van uren waarin arbeid is verricht;

    • b. de berekening van het verlies van arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen.

  • 8 In afwijking van het eerste lid is tevens werkloos de werknemer die voldoet aan het eerste lid, onderdeel a, doch niet voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, wegens het enkele feit dat hij voorafgaand aan of aansluitend op het arbeidsurenverlies deelneemt of gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing, als bedoeld in artikel 76. Voor de toepassing van artikel 16a, tweede lid, wordt een werknemer op wie de eerste volzin van toepassing is beschouwd als een werknemer die voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid.

  • 9 In afwijking van het eerste lid is tevens werkloos de werknemer die voldoet aan het eerste lid, onderdeel b, doch niet voldoet aan het eerste lid, onderdeel a, uitsluitend vanwege het feit dat hij recht heeft op onverminderde doorbetaling van loon en de werkgever dit loon niet voldoet omdat hij verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61. De eerste zin vindt slechts toepassing gedurende de periode dat de voor de werknemer rechtens geldende opzegtermijn langer duurt dan de opzegtermijn, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, en voorzover de werknemer direct voorafgaande aan deze periode recht had op een uitkering op grond van hoofdstuk IV over de opzegtermijn bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b.

  • 10 Indien bij een beoordeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen is vastgesteld dat de werknemer voor een geringer aantal uren belastbaar is dan gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring als bedoeld in artikel 1 van die wet, doch minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan: het aantal uren dat die werknemer belastbaar is, tenzij dit leidt tot een hoger aantal uren.

  • 11 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de maandag de eerste dag van de kalenderweek.

Artikel 16a

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 16, eerste of achtste lid.

  • 2 Indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet wordt voldaan aan een van de overige in dat lid bedoelde voorwaarden, of de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19, wordt, in afwijking van het eerste lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.

Artikel 17

Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.

Artikel 17a

  • 1 Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken worden niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer:

    • a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;

    • b. werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;

    • c. wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 weken; of

    • d. geen arbeid heeft verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg.

  • 2 Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 weken wordt de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking heeft op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder heeft geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde groepen werknemers het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 weken hoger worden vastgesteld en het in dat onderdeel bedoelde aantal van 26 weken lager worden vastgesteld.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig in afwijking van het tweede lid, regels worden gesteld omtrent de berekening van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 weken. Deze regels hebben betrekking op:

    • a. de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken als bedoeld in artikel 17;

    • b. het meer keren in aanmerking nemen van weken waarin arbeid is verricht.

Artikel 17b

  • 1 Indien in de kalenderweek na het ontstaan van een recht op uitkering ter zake van gedeeltelijke werkloosheid uit een dienstbetrekking, een nieuw recht op uitkering ontstaat ter zake van toegenomen werkloosheid uit dezelfde dienstbetrekking, of een dienstbetrekking die voor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, worden beide rechten samengevoegd tot een recht.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing met betrekking tot een recht dat reeds door samenvoeging van rechten is ontstaan.

Artikel 18

  • 1 De werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden heeft recht op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden.

Artikel 19

  • 1 Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:

  • 2 Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b, c of d niet wordt betaald wegens voor de werknemer geldende wachtdagen of wegens enig handelen of nalaten dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.

  • 3 Geen recht op uitkering heeft de werknemer over een dag waarop zijn arbeid wordt onderbroken uitsluitend doordat:

    • a. deze dag voor hem als rustdag geldt;

    • b. deze dag een nationale of algemeen erkende christelijke feestdag is, dan wel een kerkelijke feestdag, die ter plaatse waar de werknemer pleegt te werken, algemeen als zodanig wordt gevierd.

  • 4 Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de werknemer die uitsluitend uit hoofde van een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden in een omstandigheid verkeert als bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld:

    • a. met betrekking tot het begrip vakantie genieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j;

    • b. met betrekking tot de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer, in afwijking van het eerste lid, onderdeel j, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.

  • 6 Onze Minister is bevoegd voor gevallen waarin toepassing van het eerste lid, onderdeel a tot en met g, tot onbillijkheden zou kunnen leiden, regels te stellen op grond waarvan kan worden afgeweken van het bepaalde in die onderdelen.

  • 7 Het eerste lid, onderdeel g, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

  • 9 In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, blijft het recht op uitkering bestaan ten aanzien van de werknemer die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie, indien hij gedurende dat verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de hoofdstukken VI en XA, mits:

    • a. die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;

    • b. die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden;

    • c. die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland; en

    • d. het bedrag dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is verschuldigd terzake van die activiteiten niet hoger is dan het op grond van artikel 4.2, derde lid, van het Besluit SUWI vastgestelde bedrag.

  • 10 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder intentieverklaring verstaan: een ondertekende verklaring waarin de ondertekenaar aangeeft dat hij het voornemen heeft om een werknemer die meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de hoofdstukken VI en XA, na afloop van die activiteiten in dienst te nemen.

Artikel 20

  • 1 Het recht op uitkering eindigt:

    • a. voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest;

    • b. voor zover de werknemer niet langer werkloos is;

    • c. indien ter zake van na het ontstaan van het recht verrichte arbeid een nieuw recht op uitkering is ontstaan, voor zover het aantal arbeidsuren waarnaar beide rechten samen zijn berekend, vermeerderd met het resterend aantal arbeidsuren per kalenderweek, groter is dan het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar het eerstgenoemde recht is berekend;

    • d. zodra de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19;

    • e. zodra de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken.

  • 2 Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is eindigt het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.

  • 3 Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel b, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij arbeid als werknemer verricht dan wel ter zake van het aantal arbeidsuren dat hij minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren.

  • 4 Zo nodig in afwijking van het derde lid eindigt het recht op uitkering geheel indien de werknemer:

    • a. al dan niet opeenvolgend een zodanig aantal uren arbeid als werknemer verricht dat een verlies aan arbeidsuren resteert van minder dan vijf en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16; of

    • b. beschikbaar is voor arbeid voor minder dan vijf en minder dan de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het derde en vierde lid, ter zake waarvan het recht op uitkering eindigt. Deze regels hebben betrekking op:

      • 1°. het buiten beschouwing laten van uren waarin arbeid wordt verricht en de gelijkstelling van uren waarin geen arbeid is verricht met uren waarin arbeid wordt verricht;

      • 2°. de berekening van het aantal arbeidsuren met betrekking tot wisselende arbeidspatronen;

    • b. het geheel of gedeeltelijk eindigen van een recht op uitkering bij samenloop van uitkeringen op grond van dit hoofdstuk.

Artikel 21

  • 1 Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk bestaat.

  • 2 In afwijking van het eerste lid herleeft een recht dat geheel geëindigd is niet, indien:

    • a. het recht op uitkering dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan één arbeidsuur per kalenderweek;

    • b. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ontstaan uit een volledige dienstbetrekking en het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek bedraagt;

    • c. na de dag waarop het recht dat zou herleven geheel geëindigd is, een jaar is verstreken en het recht dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek;

    • d. artikel 59, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toepassing heeft gevonden.

  • 3 Een recht op uitkering dat geheel of gedeeltelijk is geëindigd:

  • 4 Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat het derde lid buiten toepassing blijft voor categorieën van werknemers.

§ 2. Het geldend maken van het recht op uitkering

Artikel 22

  • 1 Het UWV stelt op aanvraag vast of recht op uitkering bestaat.

  • 4 Verzoekt de belanghebbende binnen een redelijke termijn echter om bekendmaking van de in het derde lid bedoelde beschikking, dan wordt deze zo spoedig mogelijk verstrekt.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat categorieën van aanvragen om uitkering, in afwijking van het tweede lid en artikel 26, eerste lid, onderdeel b, bij het UWV in plaats van de CWI worden ingediend.

Artikel 22a

  • 1 Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:

    • a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;

    • b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 23

  • 1 De intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, vindt niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het UWV geheel of gedeeltelijk is tegemoet gekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever.

  • 2 Het eerste lid geldt niet, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 24

  • 1 De werknemer voorkomt dat hij:

    • a. verwijtbaar werkloos wordt;

    • b. werkloos is of blijft, doordat hij:

      • 1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;

      • 2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;

      • 3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of

      • 4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 2 De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:

    • a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

  • 3 Als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passende arbeid wordt beschouwd arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, bedoeld in het eerste en derde lid.

  • 5 De werknemer is verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit artikel is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 25.

  • 6 Het niet voeren van verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, of het vijfde lid.

  • 7 Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.

  • 8 Onze Minister is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° en 4°, opgelegd.

  • 9 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan werknemers in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° of 4°, opgelegd.

  • 10 In afwijking van het zesde en zevende lid, is sprake van benadeling als bedoeld in het vijfde lid indien de werknemer tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking.

Artikel 25

De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering.

Artikel 26

  • 2 Het UWV is bevoegd regels te stellen met betrekking tot het tijdstip van registratie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.

  • 3 Onze Minister is bevoegd regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdelen d, f of g, opgelegd.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat categorieën van aangiften van werkloosheid, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bij het UWV in plaats van de CWI worden gedaan.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan werknemers in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van verplichtingen, hun op grond van het eerste lid, onderdelen d, f of g, opgelegd.

Artikel 27

  • 1 Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3° opgelegd, niet is nagekomen, weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.

  • 2 Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, opgelegd, niet is nagekomen, weigert het UWV de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.

  • 4 Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 5 Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, of indien de werknemer zich niet houdt aan de voorschriften, bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdelen a, b of d, kan het UWV afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting, of het zich niet houden aan de voorschriften, plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 6 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.

  • 7 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 27a wordt opgelegd.

  • 8 Het UWV stelt nadere regels met betrekking tot het derde en vierde lid.

Artikel 27a

  • 2 De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 25 van deze wet of artikel 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan het UWV afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten van het opleggen van een boete af te zien.

  • 5 Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

  • 6 Voorzover de boete nog niet is geïnd, vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.

Artikel 27b

  • 1 Indien het UWV jegens de werknemer een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de werknemer niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De werknemer wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

  • 2 Indien het UWV voornemens is om aan de werknemer een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de werknemer onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de werknemer die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het UWV er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de werknemer worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 5 Indien de werknemer zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt het UWV er op verzoek van de werknemer die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de werknemer kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 27c

  • 1 Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 27g zal worden tenuitvoergelegd.

  • 2 Op verzoek van de werknemer die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het UWV er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de werknemer wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 27d

  • 1 Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

  • 2 De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de werknemer een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan het UWV.

Artikel 27e

  • 1 Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat het UWV de werknemer overeenkomstig het bepaalde in artikel 27b, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan het UWV heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.

  • 2 Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 27f

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de werknemer wijzigen.

Artikel 27g

  • 4 Indien degene aan wie een boete is opgelegd geen uitkering als bedoeld in het tweede of derde lid ontvangt, of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het tweede of derde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.

  • 5 De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede of derde lid, dan wel van het vierde lid, dan wel van het tweede of derde lid in combinatie met het vierde lid.

  • 6 Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

  • 9 Het achtste lid geldt niet, zolang de werknemer zijn verplichting bedoeld in artikel 27a, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.

Artikel 27h

Indien het UWV de werknemer de uitkering op grond van deze wet tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk heeft geweigerd dan wel hem een boete heeft opgelegd, stelt het UWV het reïntegratiebedrijf dat ten behoeve van die verzekerde werkzaamheden gericht op vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of op inschakeling in arbeid verricht, van dat besluit in kennis voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de werkzaamheden door het reïntegratiebedrijf.

Artikel 28

Indien het UWV een maatregel als bedoeld in artikel 27 heeft opgelegd, zet het in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 21 een weigering van de uitkering voort.

Artikel 29

Bij een besluit tot herziening van de uitkering wordt mededeling gedaan van de herziening en, in een bijlage, van de op die herziening betrekking hebbende gewijzigde rechten en plichten van de werknemer.

§ 3. De betaling van de uitkering

Artikel 30

  • 1 Het UWV betaalt de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die uitkering heeft vastgesteld.

  • 3 Indien een reïntegratiebedrijf aan het UWV heeft gemeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon aan wie een uitkering op grond van deze wet is toegekend onvoldoende medewerking verleent aan de op hem betrekking hebbende werkzaamheden van het reïntegratiebedrijf, neemt het UWV een besluit omtrent de gehele of gedeeltelijke opschorting of schorsing van de betaling van de uitkering aan die persoon voor de duur van ten hoogste acht weken.

  • 4 Het UWV stelt het reïntegratiebedrijf in kennis van een besluit tot opschorting of schorsing als bedoeld in het derde lid.

  • 5 De uitkering wordt uitbetaald over 5 dagen per week.

Artikel 31

  • 1 Het UWV kan een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering. Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald.

  • 2 In afwijking van het eerste lid betaalt het UWV geen voorschot over tijdvakken waarin het loon niet wordt doorbetaald in verband met een geschil tussen de werknemer en zijn werkgever over het bestaan van ziekte van de werknemer.

  • 3 Voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, wordt een voorschot als bedoeld in het eerste lid beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.

Artikel 32

De uitkering die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen ten gunste van de werknemer af te wijken van de in de eerste volzin genoemde drie maanden.

Artikel 33

  • 1 Het UWV betaalt de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het UWV bevoegd, op verzoek van de werknemer of uit eigen beweging, de uitkering over een kortere periode te betalen, indien de werknemer over die kortere periode loon ontving.

  • 3 In afwijking van het eerste lid betaalt het UWV aan de werknemer die werkloos is ten gevolge van de eindiging van zijn dienstbetrekking en in wiens dagloon vakantiebijslag is berekend, een gedeelte van de uitkering als vakantiebijslag jaarlijks in de maand mei over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei geheel eindigt, in de desbetreffende maand. De vakantiebijslag bedraagt 8/108 van de uitkering.

  • 4 Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van de teller en het getal boven het honderd in plaats van de noemer van de in het derde lid genoemde breuk. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat vanaf de dag waarop de wijziging ingaat.

Artikel 34

  • 1 Op de uitkering worden geheel in mindering gebracht:

    • a. inkomsten wegens loonderving;

    • b. inkomsten wegens ouderdomspensioen;

    • c. inkomsten wegens uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

  • 2 De inkomsten, bedoeld in het eerste lid, dienen betrekking te hebben op de periode waarover de werknemer recht heeft op uitkering op grond van deze wet.

  • 3 Indien de werknemer wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, wordt, voor zoveel nodig in afwijking van het eerste lid, de uitkering per dag niet hoger gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt het dagloon zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 46.

  • 6 In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel a en c van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij:

    • a. door de werknemer reeds voor het intreden van de werkloosheid werden ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden;

    • b. door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.

  • 7 In afwijking van het eerste lid worden de in onderdeel b van dat lid bedoelde inkomsten niet op de uitkering in mindering gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.

  • 8 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b wordt onder ouderdomspensioen verstaan een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. Onze Minister is bevoegd uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen.

Artikel 35

De uitkering wordt niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.

Artikel 35a

Indien de werknemer deelneemt aan een voor hem naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing en het recht op uitkering op grond van artikel 76 blijft bestaan, worden op de uitkering geheel in mindering gebracht de inkomsten uit of in verband met de opleiding of scholing voor zover zij meer bedragen dan een nader door Onze Minister vast te stellen bedrag.

Artikel 35aa

  • 1 Indien de werknemer toestemming heeft verkregen van het UWV om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, te verrichten en het recht op uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan, wordt de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.

Artikel 35b

  • 1 Indien de werknemer meer dan één recht op uitkering heeft, wordt, indien tenminste één van die rechten ontstaan is uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer, voor de toepassing van de artikelen 34, 35a en 35aa een volgorde in aanmerking genomen bij de vermindering van de uitkering.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid worden de inkomsten bij voorrang in mindering gebracht op de uitkering waarmee zij de meeste samenhang hebben.

  • 3 Een samenhang als bedoeld in het tweede lid wordt vastgesteld aan de hand van:

    • a. de dienstbetrekkingen uit hoofde waarvan de werknemer recht op uitkering op grond van deze wet heeft en die waaruit of in verband waarmee de inkomsten worden ontvangen;

    • b. de bedrijfstak of bedrijfstakken waarin de werknemer werkzaam was en die waaruit of in verband waarmee de inkomsten worden ontvangen.

  • 4 Indien geen samenhang kan worden vastgesteld, worden de inkomsten gelijkelijk in mindering gebracht op de verschillende uitkeringen. Indien bij de toepassing van de eerste zin een uitkering lager is dan het daarop in mindering te brengen bedrag, wordt hetgeen aldus niet in mindering kan worden gebracht in gelijke mate in mindering gebracht op de andere uitkeringen.

  • 5 Het UWV kan nadere regels stellen met betrekking tot het derde lid.

Artikel 36

  • 1 De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 5 Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 36a.

  • 6 Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

  • 7 In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 36a

Artikel 36b

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 36 en 36a.

Artikel 37

Ingeval het UWV een aan een overheidswerknemer toegekende uitkering op grond van deze wet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, dan wel een toeslag op grond van de Toeslagenwet betaalt aan een overheidswerkgever met het oogmerk die uitkering of toeslag door diens tussenkomst te doen uitbetalen:

Artikel 38

  • 1 Voor het in ontvangst nemen en het verlenen van kwijting voor de betaling van de uitkering, wordt een minderjarige met een meerderjarige gelijk gesteld.

  • 2 Indien de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige zich schriftelijk bij het UWV verzet tegen betaling aan de minderjarige wordt de uitkering aan de wettelijke vertegenwoordiger betaald.

Artikel 39

  • 1 Indien degene aan wie een uitkering is toegekend, aanspraak heeft op verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is het UWV bevoegd de uitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan degene, aan wie de uitkering is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.

  • 2 Indien degene, aan wie een uitkering is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen.

  • 3 Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de uitkering, dat niet aan het College voor zorgverzekeringen wordt uitbetaald.

Artikel 40

  • 1 De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding, strijdig met het eerste of tweede lid, is nietig.

Artikel 41

De uitkering wordt niet betaald indien deze per week doorgaans minder bedraagt dan een achtste deel van het minimumloon.

§ 4. De duur van de uitkering

Artikel 42

  • 1 De uitkeringsduur is drie maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.

  • 2 Indien de werknemer:

    • a. aantoont in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per kalenderjaar loon te hebben ontvangen; of

    • b. onmiddellijk voorafgaande aan of op zijn eerste dag van werkloosheid recht heeft op een uitkering op grond van een wet als genoemd in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, c, of d;

    wordt de uitkeringsduur verlengd met een maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden de duur van drie kalenderjaren overstijgt, met dien verstande dat de totale uitkeringsduur maximaal 38 maanden bedraagt.

  • 3 Bij het vaststellen van de uitkeringsduur op grond van het eerste en tweede lid blijven perioden waarin recht op uitkering bestaat op grond van artikel 18, eerste lid, buiten beschouwing.

  • 4 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend door samentelling van:

    • a. het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 1998 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, waarover de werknemer over 52 of meer dagen loon heeft ontvangen; en

    • b. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het kalenderjaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot 1998.

Artikel 42a

  • 1 Voor de toepassing van artikel 42 worden met dagen waarover loon is ontvangen, gelijkgesteld:

    • a. dagen waarover recht bestond op een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorzover de uitkering wordt toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% respectievelijk wordt toegekend over periodes waarin de persoon slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van eerstgenoemde wet;

    • b. dagen waarover een persoon een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 42 worden niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren waarin een persoon recht heeft op kinderbijslag op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet of een andere gezinsbijslag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149) voor een tot zijn huishouden behorend kind dat bij de aanvang van dat kalenderjaar de leeftijd van vijf jaar niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt aangemerkt als verzorgend persoon.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 42 worden niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren vanaf en met in begrip van een bij ministeriële regeling nader te bepalen kalenderjaar, waarin een persoon inkomsten ontvangt voor het verlenen van zorg op grond van een regeling voor persoonsgebonden budget, die is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of die voldoet aan artikel 14a van de Zorgverzekeringswet, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen, tenzij hij deze inkomsten ontvangt uit arbeid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e. De eerste zin is uitsluitend van toepassing indien de in de eerste zin bedoelde persoon aantoont dat deze zorgverlening aan deze voorwaarden voldoet of heeft voldaan. Die persoon wordt aangemerkt als verzorgend persoon. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van dit lid.

  • 4 Het tweede en derde lid vinden geen toepassing indien de verzorgende persoon in een kalenderjaar voor een periode langer dan een half jaar als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of op de loongerelateerde uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 5 Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder:

    • a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b. een pleegkind verstaan een kind dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 6 Voor de toepassing van artikel 42 worden dagen, tot een maximum van achttien maanden, waarover de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, gelijkgesteld met dagen, waarover loon is ontvangen.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld:

    • a. ter vaststelling van het aantal dagen waarover loon is ontvangen, bedoeld in artikel 42;

    • b. op grond waarvan voor het bepalen van het aantal van 52 dagen, bedoeld in artikel 42 dagen waarover, anders dan bedoeld in het zesde lid, geen loon is ontvangen, worden gelijkgesteld met dagen waarover loon is ontvangen.

Artikel 42b

  • 1 Indien het recht op uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens een nieuw recht op uitkering is ontstaan, zonder dat aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 42, tweede lid, wordt voldaan, wordt met inachtneming van het tweede lid, de duur van dat nieuwe recht verlengd met de duur van de verlengde uitkering, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van het eerdere recht voorzover de werknemer hierover geen uitkering heeft ontvangen als gevolg van de eindiging van dat eerdere recht.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing voorzover het eerdere recht geheel of gedeeltelijk was geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c of d, en op grond van artikel 21 niet voor herleving in aanmerking zou zijn gekomen wegens het overschrijden van de in laatstgenoemd artikel bedoelde termijnen.

Artikel 43

  • 1 Telkens nadat het recht op uitkering na gehele eindiging van dat recht is herleefd op grond van artikel 21, eindigt de uitkering met inachtneming van het tweede en derde lid, zoveel later dan de in artikel 42, eerste en tweede lid, genoemde periode als de periode tussen de eindiging en herleving van het recht op uitkering heeft geduurd.

  • 2 Voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering worden, telkens nadat het recht op uitkering geheel is geëindigd wegens ziekte, de eerste drie maanden waarin de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, buiten beschouwing gelaten.

  • 3 Voor de bepaling van de periode van drie maanden bedoeld in het tweede lid, worden perioden waarover de in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, bedoelde uitkeringen worden ontvangen samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

§ 5. De hoogte van de uitkering

Artikel 44

De uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt berekend naar het dagloon.

Artikel 45

  • 1 Voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.

Artikel 46

  • 2 Onze Minister maakt in de Staatscourant bekend met ingang van welke dag en met welk percentage een herziening als bedoeld in het eerste lid plaatsvindt.

Artikel 47

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende de eerste twee maanden per dag 75% van het dagloon. Vanaf de derde maand bedraagt de uitkering per dag 70% van het dagloon.

  • 2 Voor de werknemer die bij het ontstaan van zijn recht op uitkering zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, niet volledig heeft verloren of wiens verlies van arbeidsuren tijdens de duur van de uitkering wijziging ondergaat, bedraagt de uitkering het op grond van het eerste lid vastgestelde percentage van het dagloon, vermenigvuldigd met het aantal uren werkloosheid per kalenderweek, gedeeld door het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren waarnaar zijn recht is berekend. Het aantal arbeidsuren voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren wordt bepaald met toepassing van artikel 16.

  • 3 Het tweede lid vindt geen toepassing voorzover bij de vaststelling of een herziening van het dagloon met de omstandigheden, bedoeld in dat lid, rekening is gehouden.

Hoofdstuk III. De vrijwillige verzekering van uitkering bij werkloosheid

Artikel 53

  • 1 Het UWV laat, op zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering toe de persoon, jonger dan 65 jaar, die op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 3, tweede, vierde en vijfde lid, niet als werknemer wordt beschouwd, en

    • a. wiens werknemerschap is geëindigd en die buiten Nederland woont, aldaar direct aansluitend op de beëindiging van zijn werknemerschap een dienstbetrekking vervult voor de duur van maximaal vijf jaar en wiens werkgever binnen Nederland woont of gevestigd is;

    • b. die Nederlander is en die is uitgezonden om werkzaamheden te verrichten voor door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te wijzen organisaties voor ontwikkelingssamenwerking;

    • c. die Nederlander is en die is uitgezonden om, in of buiten Nederland, werkzaamheden te verrichten voor een volkenrechtelijke organisatie, waarvan Nederland lid is dan wel waarvan de werkzaamheden door Nederland worden ondersteund;

    • d. die in Nederland woont, en buiten Nederland een dienstbetrekking vervult; of

    • e. die Nederlander is en buiten Nederland werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

  • 2 Het UWV laat, op zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering toe de persoon, jonger dan 65 jaar, wiens arbeidsverhouding op grond van artikel 6, onderdeel c, niet als dienstbetrekking wordt beschouwd.

  • 3 Voorafgaand aan het vervullen van een dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dient de persoon gedurende een aaneengesloten periode van tenminste één jaar de hoedanigheid van werknemer te bezitten.

  • 4 Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, c en e, wordt gelijkgesteld de persoon, die onderdaan is van één van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of onderdaan is van een Staat, waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten, mits hij voor hij werd uitgezonden in Nederland woonde.

Artikel 54

  • 1 Het verzoek om toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering wordt ingediend bij het UWV.

  • 3 Het UWV is bevoegd te verklaren dat een verzoek om toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering, ingediend na de ingevolge het tweede lid geldende termijn, tijdig is ingekomen, indien de persoon die het verzoek heeft gedaan, redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.

Artikel 55

Toelating van een persoon tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering vindt slechts plaats, indien hij zich tegelijkertijd vrijwillig verzekert op grond van de Ziektewet. De in de eerste zin opgenomen verplichting is niet van toepassing indien betrokkene bij ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon dan wel bezoldiging.

Artikel 56

De persoon die is toegelaten tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering wordt voor de toepassing van deze wet voor de duur van die verzekering als werknemer beschouwd.

Artikel 56a

Het UWV beëindigt de vrijwillige werkloosheidsverzekering:

  • a. op verzoek van de vrijwillig verzekerde met ingang van een door hem te bepalen datum;

  • b. met ingang van de dag, waarop de termijn van vijf jaar, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onderdeel a, is verstreken;

  • c. met ingang van de dag, waarop de werkzaamheden bedoeld in artikel 53, eerste en tweede lid worden beëindigd;

  • d. met ingang van de dag waarop de vrijwillig verzekerde verplicht verzekerd wordt ingevolge deze wet;

  • e. indien de verschuldigde premie over een periode van twee volle kalendermaanden niet, niet volledig of niet-tijdig is betaald; of

  • f. indien niet langer wordt voldaan aan andere vereisten voor toelating tot de vrijwillige verzekering, bedoeld in artikel 53, eerste lid.

Artikel 58

  • 1 De persoon, die om toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering verzoekt, bepaalt bij de aanvang van de vrijwillige werkloosheidsverzekering de hoogte van het dagloon, met dien verstande dat dit niet meer kan bedragen dan:

  • 2 Voor de vaststelling van de hoogte van het recht op uitkering op grond van de vrijwillige werkloosheidsverzekering wordt, zonodig in afwijking van artikel 45 en de daarop berustende bepalingen, onder dagloon verstaan het in het eerste lid bedoelde dagloon.

Artikel 59

Het UWV stelt nadere regels met betrekking tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen met betrekking tot:

  • a. de toelating tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering;

  • b. het einde van de vrijwillige werkloosheidsverzekering;

  • c. het dagloon, bedoeld in artikel 58, eerste lid.

Artikel 60

Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald, zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de betaling van de uitkering, de hoogte en de duur van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk IV. Overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen

Artikel 61

Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

Artikel 62

  • 1 Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, tenzij:

    • a. een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid; of

    • b. de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.

  • 2 Geen recht op uitkering over de in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, bedoelde termijn van opzegging, heeft de werknemer die niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, tenzij de werknemer:

    • a. wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot het verrichten van arbeid;

    • b. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg; of

    • c. arbeid als werknemer of werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd.

  • 3 De werknemer heeft geen recht op uitkering indien de aanvraag om een uitkering is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.

  • 4 Indien de werkgever, bedoeld in artikel 61, een vaste inrichting heeft op het grondgebied van ten minste één lidstaat van de Europese Unie of een in ten minste één andere lidstaat van de Europese Unie wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger, bestaat slechts recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk indien de werknemer zijn arbeid voor deze werkgever gewoonlijk verricht of verrichtte voor een vaste inrichting van de werkgever in Nederland of een in Nederland wonende of gevestigd vaste vertegenwoordiger van de werkgever.

Artikel 63

  • 1 De werknemer, wiens werkgever verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61, is verplicht:

    • a. indien geen tijdige betaling van loon, vakantiegeld of vakantiebijslag heeft plaatsgevonden, binnen een week na de dag waarop hij deze betaling normaal zou hebben ontvangen daarvan aangifte te doen bij het UWV; en

    • b. binnen een week na de dag waarop het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn werkgever de bedragen, bedoeld in artikel 61, niet heeft betaald, daarvan aangifte te doen bij het UWV.

  • 2 Indien de werknemer een verplichting hem op grond van het eerste lid opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering op grond van dit hoofdstuk tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.

  • 3 Indien het de werknemer voor de totstandkoming van de dienstbetrekking of voor een wijziging in de arbeidsvoorwaarden tijdens de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61, geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of aan derden verschuldigde bedragen in verband met de dienstbetrekking van de werknemer, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 64

  • 1 Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat:

    • a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:

      • 1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;

      • 2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;

      • 3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of

      • 4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;

    • b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en

    • c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.

  • 2 Ten aanzien van het eerste lid, onderdeel a, geldt dat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk het loon omvat over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het UWV redelijkerwijs had moeten worden beëindigd of opgezegd, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is beëindigd of opgezegd.

  • 3 De hoogte van de uitkering van het vakantiegeld, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt berekend op grond van de aanspraak op vakantiedagen die de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking heeft, met dien verstande dat de uitkering niet meer bedraagt dan het vakantiegeld over het aantal vakantiedagen dat hij kan verwerven in een jaar waarin hij een dienstbetrekking met de werkgever, bedoeld in artikel 61, heeft en waarin hij gedurende de volledig overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft.

Artikel 65

  • 1 Op de uitkering, bedoeld in artikel 64, worden geheel in mindering gebracht:

    • a. de inkomsten uit arbeid als werknemer en uit werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd, verricht tijdens de periode, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdelen a en b;

    • b. de vakantiedagen en vakantiebijslag verworven uit arbeid als werknemer en uit werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd, verricht tijdens de periode, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdelen a en b;

    • c. de door een werkgever niet zijnde de werkgever, bedoeld in artikel 61, verrichte betalingen van bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is; en

    • d. de inkomsten wegens loonderving over de periodes, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdelen a en b.

    De eerste zin is niet van toepassing indien de werknemer deze inkomsten, vakantiedagen, vakantiebijslag of betalingen reeds ontving naast respectievelijk de inkomsten, vakantiedagen, vakantiebijslag of betalingen uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan hij recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft.

  • 2 Door de werkgever, bedoeld in artikel 61, verrichte betalingen van verplichtingen als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdelen a, b en c, worden voor ieder van die verplichtingen afzonderlijk toegerekend aan de periode voorafgaand aan een periode als bedoeld in die onderdelen, indien de werknemer een vordering tot betaling van die verplichtingen heeft op de werkgever die op die beide periodes betrekking heeft.

Artikel 66

  • 1 De vorderingen van de werknemer en derden op de werkgever, bedoeld in artikel 64, eerste lid, gaan over op het UWV, voorzover deze vorderingen door het UWV worden voldaan.

Artikel 67

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt:

  • a. onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag;

  • b. onder vakantiegeld en vakantiebijslag ook verstaan: vakantiebonnen, vakantiezegels en andere dergelijke waardepapieren; en

  • c. onder werknemer ook verstaan: de persoon die uitsluitend omdat hij 65 jaar of ouder is niet als werknemer wordt beschouwd.

Artikel 68

  • 1 De artikelen 17 tot en met 21, 28, 35, 41, 42, 42a en 47 zijn niet van toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.

  • 2 Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk.

Hoofdstuk VI. Reïntegratiemaatregelen

Artikel 72

  • 1 Het UWV heeft tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van:

    • a. werknemers, niet zijnde overheidswerknemers, die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk II,

    • b. werknemers, niet zijnde overheidswerknemers, die kunnen aantonen dat de dienstbetrekking binnen vier maanden zal eindigen en van wie naar het oordeel van de CWI redelijkerwijs valt aan te nemen dat zij recht zullen hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk II.

  • 3 Het UWV laat de werkzaamheden waarmee de in het eerste lid bedoelde taak wordt uitgevoerd, verrichten door een reïntegratiebedrijf.

  • 4 Het UWV verstrekt aan het reïntegratiebedrijf gegevens voorzover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in het derde lid bedoelde werkzaamheden, alsmede het sociaal-fiscaalnummer van de persoon wiens inschakeling in de arbeid door dat reïntegratiebedrijf wordt bevorderd. Dit reïntegratiebedrijf verwerkt de in dit lid bedoelde gegevens slechts voorzover dat noodzakelijk is voor de werkzaamheden, bedoeld in het derde lid, en gebruikt slechts met dat doel het sociaal-fiscaalnummer bij die verwerking.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de uitvoering van dit artikel, waarbij in ieder geval regels kunnen worden gesteld voor de inhoud van de overeenkomst met het reïntegratiebedrijf, het verstrekken en verwerken van gegevens en de soort werkzaamheden.

  • 6 De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 72a

  • 1 De overheidswerkgever heeft tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van:

    • a. een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II;

    • b. een overheidswerknemer die kan aantonen dat de dienstbetrekking binnen vier maanden zal eindigen en van wie naar het oordeel van de CWI redelijkerwijs valt aan te nemen dat hij recht zal hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk II.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het ten behoeve van een persoon als bedoeld in het eerste lid sluiten van een individuele reïntegratieovereenkomst met een reïntegratiebedrijf.

Artikel 73

De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen, op de naar het oordeel van het UWV of de overheidswerkgever noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 75

Onze Minister is bevoegd regels te stellen op grond waarvan, in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen, de werknemer bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.

Artikel 76

  • 1 Indien de werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk II, deelneemt of gaat deelnemen aan een voor hem, naar het oordeel van het UWV, noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door Onze Minister te stellen regels het recht op uitkering op grond van dat hoofdstuk bestaan.

  • 2 In de door Onze Minister te stellen regels, die voor verschillende groepen werknemers verschillend kunnen luiden, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de opleiding of scholing als bedoeld in het eerste en derde lid.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, blijft het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de herbeoordeelde bestaan totdat de, naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing is beëindigd, indien de opleiding of scholing deel uit maakt van een plan als bedoeld in artikel 29, tweede lid, dat binnen drie maanden na de datum van verlaging of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is opgesteld en met de opleiding of scholing is aangevangen voor de duur van de uitkering verstrijkt.

Artikel 76a

  • 1 Het UWV kan toestemming verlenen aan de werknemer, die recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk II, om op een proefplaats bij een werkgever gedurende maximaal drie maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten.

  • 3 De onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats zijn:

    • a. werkzaamheden, waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is;

    • b. werkzaamheden, waarbij de werkgever, bij wie de proefplaatsing geschiedt, een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de werknemer heeft afgesloten;

    • c. werkzaamheden, die de werknemer niet reeds eerder onbeloond op een proefplaats bij die werkgever of diens rechtsvoorganger heeft verricht; en

    • d. werkzaamheden, waarbij er, naar het oordeel van het UWV, een reëel uitzicht is op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste 6 maanden.

  • 4 Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, wegens ziekte worden onderbroken, wordt de periode waarin een uitkering bij ziekte wordt ontvangen, voor de toepassing van dat lid buiten beschouwing gelaten.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het eerste tot en met het vijfde lid.

Artikel 77a

  • 1 Het UWV kan een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, indien:

    • a. aannemelijk is dat de werknemer in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien;

    • b. de werkzaamheden nog geen aanvang hebben genomen;

    • c. de werknemer recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II, anders dan op grond van artikel 18;

    • d. de werkloosheid van de werknemer niet uitsluitend een gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend; en

    • e. deze toestemming tijdens de uitkeringsduur niet eerder aan de werknemer is verleend.

  • 3 De werknemer aan wie toestemming is verleend als bedoeld in het eerste lid wordt geacht werknemer te zijn en te blijven zolang die toestemming duurt.

Artikel 78

De werknemer, ten aanzien van wie artikel 75, 76, 76a, 77 of 77a wordt toegepast, wordt geacht werkloos te zijn en te blijven zolang die toepassing duurt.

Hoofdstuk VII. Verhaal

Artikel 79

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder uitkering niet verstaan de uitkering aan een persoon:

    • a. voor wie een beschikking geldt als bedoeld in artikel 4a van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen waarin hij met betrekking tot de, in de in het eerste lid bedoelde dienstbetrekking, verrichte soort van werkzaamheden wordt aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van die wet;

    • b. waarvan het de overheidswerkgever niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze tot hem in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking stond.

  • 3 Op het totaal van de bedragen die op de overheidswerkgever op grond van het eerste lid over enig tijdvak wordt verhaald, wordt in mindering gebracht hetgeen het UWV in dat tijdvak ontvangt door de toepassing van artikel 36, onder aftrek van de daarop betrekking hebbende uitvoeringskosten, voorzover die toepassing betrekking heeft op uitkeringen en premies die eerder op grond van dat lid op de overheidswerkgever zijn verhaald.

  • 4 Indien hetgeen op grond van het tweede lid in mindering wordt gebracht het totaal van de bedragen die op de overheidswerkgever over het betrokken tijdvak wordt verhaald overtreft, wordt dat meerdere door het UWV betaald aan de overheidswerkgever.

  • 5 Indien de overheidswerkgever, bedoeld in het eerste lid, niet meer bestaat, wordt voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid onder overheidswerkgever verstaan de rechtsopvolger van die overheidswerkgever. De eerste zin is niet van toepassing met betrekking tot de rechtsopvolger na faillissement.

  • 6 Het besluit waarbij de in het eerste lid bedoelde uitkering, premies of vergoeding worden verhaald, vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moeten worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig het zevende tot en met negende lid zal worden ten uitvoer gelegd.

  • 7 Het besluit waarbij de in het eerste lid bedoelde uitkering, premies of vergoeding worden verhaald, levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het negende lid.

  • 8 Het besluit waarbij de in het eerste lid bedoelde uitkering, premies of vergoeding worden verhaald, wordt bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op kosten van de overheidswerkgever of diens rechtsopvolger betekend en ten uitvoer gelegd.

  • 9 Bij gebreke van tijdige betaling wordt het te verhalen bedrag verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

  • 10 Het UWV kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste tot en met derde lid en het vijfde lid.

Artikel 80

  • 1 Een beschikking tot verhaal van uitkering, premies of vergoeding als bedoeld in artikel 79, eerste lid, wordt niet meer gegeven indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar zijn verstreken, waarin zij zijn betaald of afgedragen.

  • 2 Uitkering, premies of vergoeding, die niet zijn ingevorderd binnen tien jaren na het geven van de beschikking tot verhaal, worden niet meer ingevorderd.

  • 3 De rechtsvordering tot terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag in verband met verhaal van uitkering, premies of vergoeding verjaart door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarin de beschikking tot verhaal is gegeven.

Artikel 81

De vordering van het UWV wegens verhaal als bedoeld in artikel 79, eerste lid, is bevoorrecht op alle goederen van de werkgever en gaat boven alle andere voorrechten met uitzondering van die van de artikelen 287 en 288 onder a, alsmede dat van artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Hoofdstuk VIII. De uitvoeringsorganisatie

Artikel 101

  • 1 Het UWV stelt een uitkeringsreglement werkloosheidsverzekeringen vast.

  • 2 Onverminderd het elders in deze wet dienaangaande bepaalde, bevat het uitkeringsreglement bepalingen omtrent:

    • a. voorschriften ten behoeve van een doelmatige controle, die ten aanzien van de werknemers moeten worden genomen;

    • b. voorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de uitkering;

    • c. voorschriften in verband met de betaling van de uitkering door tussenkomst van de werkgever, indien tijdens werkloosheid de dienstbetrekking voortduurt;

    • d. andere voorwaarden, die aan het ontvangen van uitkering zijn verbonden;

    • e. het betalen van een deel van de uitkering in de vorm van bijdragen aan sociale fondsen, waaronder begrepen bonnen, zegels en certificaten, die door het desbetreffende fonds worden uitgegeven of voorgeschreven; en

    • f. samenloop van uitkering en inkomsten uit of in verband met arbeid.

  • 3 Het uitkeringsreglement mag geen bepalingen bevatten, welke strijdig zijn met deze wet en de daarop berustende bepalingen.

Hoofdstuk IX. Bepalingen van procedurele aard

Artikel 111

Tussen Onze Minister en Onze Minister van Financiën dient overeenstemming te bestaan omtrent te stellen regels als bedoeld in artikel 12.

Artikel 116

  • 2 Een door het UWV vastgesteld uitkeringsreglement werkloosheidsverzekeringen, bedoeld in artikel 101, eerste lid, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Hoofdstuk X. Bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en beroep in cassatie

Artikel 126

In afwijking van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht is de werkgever geen belanghebbende bij een besluit van het UWV over het verzekerd zijn op grond van deze wet als bedoeld in artikel 127a, eerste lid.

Artikel 127

  • 1 Onverminderd artikel 127a, worden beschikkingen op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde of vierde lid is gedaan.

  • 3 Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

  • 4 Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen acht weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 127a

  • 1 Een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van deze wet kan door de werknemer uitsluitend bij het UWV worden ingediend. Het UWV geeft de beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Een beschikking over de betaling van een voorschot op grond van artikel 31 wordt gegeven binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3 Een beschikking op grond van hoofdstuk IV en de daarop berustende bepalingen wordt gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 4 Indien een beschikking als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid niet binnen de toepasselijke termijn kan worden gegeven, wordt dit schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Indien in verband met het geven van een beschikking als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen de toepasselijke termijn gegeven kan worden, wordt deze termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 128

In afwijking van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het UWV gestelde redelijke termijn, verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.

Artikel 129a

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften tegen besluiten, waaraan een medische of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt.

Artikel 129b

Het bezwaar of beroep van een werkgever tegen het verhaal, bedoeld in artikel 79, eerste lid, kan niet zijn gegrond op de grief dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 129d

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 2 tot en met 12 en 14, eerste lid, en de daarop berustende bepalingen.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk XA. Experimenten

Artikel 130

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan bij wijze van experiment, met het oog op het onderzoeken van mogelijkheden om deze wet met betrekking tot de inschakeling in de arbeid van werknemers die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk II, doeltreffender uit te voeren, worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 24, 26 en 72 tot en met 78 van deze wet. Bij toepassing van de eerste zin wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld op welke wijze van welke artikelen wordt afgeweken.

  • 2 Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt ten hoogste vier jaar. Indien, voor een experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, kan het experiment worden verlengd tot het tijdstip waarop het voorstel van wet in werking treedt. Het eerste lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van een experiment en voorzieningen worden getroffen voor zich gedurende een experiment voordoende onvoorziene gevallen.

  • 4 Onze Minister meldt aan de Staten-Generaal hoe het experiment in de praktijk is verlopen, alsmede zijn standpunt inzake de voortzetting ervan anders dan als experiment.

  • 5 De voordracht voor krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregelen van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Hoofdstuk XB. Overgangsbepalingen

Artikel 130g

  • 2 De artikelen 82, derde lid, 82a, tweede lid, en 97c, zevende lid, zoals deze artikelen luidden op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen, zijn niet van toepassing indien de werknemer voor 1 januari 2002 zijn eigen arbeid of een andere functie bij dezelfde werkgever geheel of gedeeltelijk heeft hervat dan wel indien diens arbeidsplaats voor die datum is aangepast tot behoud, herstel of ter bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van die werknemer.

Artikel 130h

  • 1 Hoofdstuk IIA, Afdeling III, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), blijft van toepassing op een recht op uitkering:

    • a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;

    • b. ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum;

    • c. ontstaan als gevolg van ontbinding door de rechter van de dienstbetrekking, indien de datum waarop de ontbinding is uitgesproken is gelegen voor de in onderdeel a genoemde datum.

  • 2 De artikelen 48, 51 en 52, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet, blijven van toepassing op de persoon:

    • a. die voor 11 augustus 2003 recht op uitkering op grond van deze wet had, welk recht eindigt of is geëindigd op grond van het verrichten van werkzaamheden als werknemer, en die terzake van de verrichte werkzaamheden op of na 11 augustus 2003 een nieuw recht op uitkering krijgt, tot aan het moment waarop dat eerste recht zonder toepassing van de artikelen 43 en 50 zou hebben geduurd;

    • b. op wie het eerste lid, onderdeel b of c van toepassing is, en wiens recht als bedoeld in dat lid eindigt of is geëindigd op grond van het verrichten van werkzaamheden als werknemer, en die terzake van de verrichte werkzaamheden op of na 11 augustus 2003 een nieuw recht op uitkering krijgt, tot aan het moment waarop dat eerste recht zonder toepassing van de artikelen 43 en 50 zou hebben geduurd.

Artikel 130i

  • 1 De artikelen 42 en 17b, zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 4 november 2004 tot wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de vervanging van fictief arbeidsverleden door feitelijk arbeidsverleden en de beperking van het verzorgingsforfait Stb. 2004, 594, blijven van toepassing op een recht op uitkering waarbij de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor of op die dag.

  • 2 In afwijking van de eerste zin van artikel 17b, tweede lid, worden voor de toepassing van artikel 17, aanhef en onderdeel b, onder 1°, niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren over de periode tot 1 januari 2005, waarin een persoon recht heeft op kinderbijslag op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet of een andere gezinsbijslag als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel h, van verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschap van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149) voor een tot zijn huishouden behorend kind dat bij de aanvang van dat kalenderjaar de leeftijd van vijf jaar niet heeft bereikt, gelijkgesteld met, en worden dergelijke kalenderjaren over de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 voor drie kwart gelijkgesteld met, kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen.

Artikel 130j

  • 2 In afwijking van artikel 76a blijven artikel 130a en het daarop berustende Tijdelijk besluit proefplaatsing WW, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 23 december 2004 houdende wijziging van enkele socialeverzekeringswetten en enige andere wetten in verband met het aanbrengen van enige vereenvoudigingen, van toepassing op de werknemer die voor de datum van inwerkingtreding van die wet werkzaamheden verricht in het kader van het Tijdelijk besluit proefplaatsing WW, voor de duur van die werkzaamheden.

Artikel 130l

  • 3 De artikelen 72 en 72a, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het preventief inzetten van reïntegratie-instrumenten, het opdragen van de reïntegratietaak aan overheidswerkgevers, het ondersteunen van WAO-herbeoordeelden bij scholing, het subsidiëren van scholing in het kader van de WAJONG en enkele andere wijzigingen in wetten die de reïntegratie-instrumenten betreffen (Stb. 382), blijven van toepassing op de persoon, die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb en van wie de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 juli 2005.

  • 4 In afwijking van het derde lid is artikel 72a, vierde lid, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de in het derde lid genoemde wet, slechts van toepassing op door de overheidswerkgever gedane uitgaven die betrekking hebben op tot 1 juli 2006 verrichte activiteiten in verband met de inschakeling in het arbeidsproces van personen als bedoeld in artikel 78a.

Artikel 130m

Artikel 34 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van de artikelen VI en VII, van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten, blijven van toepassing op de persoon wiens recht op uitkering op grond van deze wet is ontstaan voor de datum van inwerkingtreding van die artikelen, met betrekking tot die uitkering.

Artikel 130n

De periode waarbinnen de hoedanigheid van werknemer kan worden herkregen op grond van artikel 8, tweede lid, bedraagt ten hoogste 38 maanden voor de persoon die voor de dag van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BB, van de Wet wijziging WW-stelsel recht op uitkering op grond van deze wet had.

Artikel 130o

  • 1 De artikelen 15, 16, 17, 17a, 17b, 17c, 18, 19, 23, 24, 27, 28, 35c, 42, 43, 47, 52a tot en met 52i, 72, 72a, 76, 76a, 77a, 79 en 130 en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel J, van de Wet wijziging WW-stelsel blijven van toepassing met betrekking tot een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen op of voor die dag.

  • 2 Indien dit een langere duur van het recht op uitkering ten gevolge heeft, blijven de artikelen 42, 43, 52g en 52h, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BB, van de in het eerste lid genoemde wet, tot vijf jaar na die dag, van toepassing met betrekking tot het recht op uitkering van de persoon die op of voor die dag recht op uitkering op grond van deze wet had, welk recht eindigt of is geëindigd op grond van het verrichten van werkzaamheden als werknemer, en die ter zake van de verrichte werkzaamheden na die dag een nieuw recht op uitkering krijgt.

  • 3 De artikelen 16 en 31 en hoofdstuk IV en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel H, onder 1, van de in het eerste lid genoemde wet blijven van toepassing met betrekking tot een recht op uitkering waarvan de eerste dag van de periode, bedoeld in artikel 64, onderdeel a, zoals dat luidde op die dag, is gelegen op of voor die dag.

  • 4 De artikelen 20 en 35 zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel O, onder 1, van de in het eerste lid genoemde wet blijven van toepassing op een verlies van arbeidsuren dat heeft plaatsgevonden op of voor die dag zolang er sprake is van aftrek van arbeidsinkomsten op grond van artikel 35 zoals dat luidde op die dag.

  • 5 Het eerste lid is voor de toepassing van de artikelen 24 en 27 niet van toepassing met betrekking tot een herleving van het recht op uitkering die heeft plaatsgevonden op of na 1 oktober 2006.

Artikel 130p

Voor de toepassing van artikel 42b wordt bij de bepaling van de duur van een nieuw recht op uitkering met betrekking tot de persoon wiens eerdere recht is ontstaan voor 1 oktober 2006 voor «de duur van de verlengde uitkering, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van het eerdere recht voor zover de werknemer hierover geen uitkering heeft ontvangen als gevolg van de eindiging van dat eerdere recht» gelezen: de resterende duur van het eerdere recht voor zover de werknemer hierover geen uitkering heeft ontvangen als gevolg van de eindiging van dat eerdere recht, verminderd met drie maanden.

Artikel 130q

[Treedt in werking op 01-05-2007]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk XI. Straf- en slotbepalingen

Artikel 131

De werkgever, die zijn verplichting als bedoeld in artikel 13 niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 132

Overtreding van bepalingen van een op grond van deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 135a

Het recht tot strafvordering vervalt indien het UWV aan de werknemer ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.

Artikel 135b

Onze Minister zendt binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de onderdelen Aa, Ya en PPa van artikel I van de Wet wijziging WW-stelsel aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de artikelen 8, tweede lid, 35aa en 77a van deze wet, zoals die artikelen vanaf die datum komen te luiden.

Artikel 136

Deze wet treedt in werking op een bij of krachtens wet te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 6 november 1986

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

L. de Graaf

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. de Koning

Uitgegeven de achttiende november 1986

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes