Stcrt. 2007, 35, datum inwerkingtreding 21-02-2007, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2007.
1 De persoon, die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de Toeslagenwet niet
als gehuwd wordt aangemerkt en voor wie de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel
22 van de Wet op de loonbelasting 1964, maar niet de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld
in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is en die recht
heeft op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of meer
van deze wetten gezamenlijk, in verband met een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer,
en berekend naar een dagloon als bedoeld in artikel 13 van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen dan wel artikel 14 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
of een vervolgdagloon als bedoeld in artikel 21b van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon, bedoeld in artikel 12, eerste
lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 13, tweede lid,
van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, of berekend naar een grondslag
die ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon als bedoeld in artikel 8, zevende
lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, of artikel 7, tweede
lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, heeft recht op
en verhoging van zijn uitkering, indien zijn uitkering per dag, indien hij 21 jaar,
22 jaar, onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder bedraagt dan € 28,09, € 34,46,
onderscheidenlijk € 44,25.
[Red: per 21 februari en terugwerkend tot en met 1 januari 2007: € 29,64, € 35,29,
onderscheidenlijk € 46,12.]
2 De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt het verschil tussen het voor betrokkene
geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en de uitkering per dag, doch ten hoogste
het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag, genoemd in het eerste lid,
en 70% van het minimumloon, zijnde het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, gedeeld
door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon
per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van artikel 7, derde lid, en artikel
8, derde lid van genoemde wet,, gedeeld door 21,75.
3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder uitkering verstaan het
totaalbedrag aan uitkering per dag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen,
de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het aanmerken van de in het
eerste lid bedoelde verhoging als een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
5 De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden door Onze Minister herzien op dezelfde
wijze en op hetzelfde tijdstip als waarop de bedragen, genoemd in hoofdstuk 3 van
de Wet werk en bijstand worden herzien, waarna de herziene bedragen voor de in het
eerste lid genoemde bedragen in de plaats treden.