Stb. 2004, 363, datum inwerkingtreding 23-07-2004, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2004.
1 De persoon, die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de Toeslagenwet niet
als gehuwd wordt aangemerkt en voor wie de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel
22 van de Wet op de loonbelasting 1964, maar niet de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld
in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is en die recht
heeft op uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten of meer van deze wetten gezamenlijk, berekend naar een arbeidsongeschiktheid
van 80% of meer, en berekend naar een dagloon als bedoeld in artikel 14 van de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een vervolgdagloon als bedoeld in artikel
21b van die wet, dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon, bedoeld in
artikel 13, tweede lid, van die wet, of berekend naar een grondslag die ten minste
gelijk is aan 70% het minimumloon als bedoeld in artikel 8, zevende lid, van de Wet
arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, of artikel 7, tweede lid, van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, heeft recht op een verhoging
van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering
per dag, indien hij 21 jaar, 22 jaar, onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder
bedraagt dan f 47,96, f 55,77 onderscheidenlijk f 65,50.
[Red: per 1 juli 2004: € 28,08, € 34,45, onderscheidenlijk € 44,26.]
2 De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt het verschil tussen het voor betrokkene
geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering
per dag, doch ten hoogste het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag,
genoemd in het eerste lid, en 70% van het minimumloon, zijnde het minimumloon per
maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag,
gedeeld door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon
per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van artikel 7, derde lid, en artikel
8, derde lid van genoemde wet,, gedeeld door 21,75.
3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder arbeidsongeschiktheidsuitkering
verstaan het totaalbedrag aan uitkering per dag op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten.
4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het aanmerken van de in het
eerste lid bedoelde verhoging als een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten.
5 De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden door Onze Minister herzien op dezelfde
wijze en op hetzelfde tijdstip als waarop de bedragen, genoemd in hoofdstuk 3 van
de Wet werk en bijstand worden herzien, waarna de herziene bedragen voor de in het
eerste lid genoemde bedragen in de plaats treden.