Stb. 2006, 704, datum inwerkingtreding 23-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-10-2006.
1 De persoon die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de Toeslagenwet niet
als gehuwd wordt aangemerkt en voor wie de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel
22 van de Wet op de loonbelasting 1964, maar niet de alleenstaande-ouderkorting, bedoeld
in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van toepassing is en die recht
heeft op uitkering op grond van de Werkloosheidswet of de nieuwe Werkloosheidswet
die bij de aanvang van de werkloosheid is berekend naar een dagloon dat ten minste
gelijk is aan 70% van het minimumloon, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de nieuwe
Werkloosheidswet, heeft recht op een verhoging van zijn uitkering op grond van de
Werkloosheidswet of hoofdstuk II van de nieuwe Werkloosheidswet, indien die uitkering
per dag, indien hij 21 jaar, 22 jaar onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder
bedraagt dan f 47,96, f 55,77 onderscheidenlijk f 65,50.
[Red: per 1 juli 2006: € 29,29, € 34,85, onderscheidenlijk € 45,40.]
2 De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt het verschil tussen het bedrag,
genoemd in het eerste lid, en de uitkering per dag op grond van de Werkloosheidswet
of hoofdstuk II van de nieuwe Werkloosheidswet dan wel, indien tegelijkertijd recht
bestaat op meerdere uitkeringen op grond van de nieuwe Werkloosheidswet, het totaalbedrag
van die uitkeringen, doch ten hoogste het verschil tussen het bedrag, genoemd in het
eerste lid, en 70% van het minimumloon, zijnde het minimumloon per maand, bedoeld
in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag,
gedeeld door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon
per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van artikel 7, derde lid, en artikel
8, derde lid, van genoemde wet, gedeeld door 21,75.
3 De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden door Onze Minister herzien op dezelfde
wijze en op hetzelfde tijdstip als waarop de bedragen genoemd in hoofdstuk 3 van de
Wet werk en bijstand worden herzien, waarna de herziene bedragen voor de in het eerste
lid genoemde bedragen in de plaats treden.