Reglement Dienst Buitenlandse Zaken

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2003 en zichtdatum 29-12-2004.
Geldend van 01-01-2003 t/m 31-10-2003

Besluit van 24 november 1986, houdende vaststelling van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken van 2 juni 1986, nummer HDBZ/SF-140960;

Overwegende dat het noodzakelijk is dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de zich sterk wijzigende internationale verhoudingen kan blijven beschikken over die ambtelijke deskundigheid en internationale ervaring die het voor het verwezenlijken van zijn beleidsdoelstellingen behoeft;

Overwegende dat het gewenst is dat de functies vervuld worden door medewerkers wier loopbaan zich uitstrekt over het ministerie van Buitenlandse Zaken hier te lande en over de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland, tenzij die functies daarvoor naar hun inhoud niet geschikt zijn;

Overwegende dat het daarom dienstig is te komen tot de integratie van personeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken hier te lande en van de Buitenlandse Dienst tot een geïntegreerde Dienst Buitenlandse Zaken;

Overwegende dat daarbij wordt beoogd de door Onze Minister van Buitenlandse Zaken, Onze Minister zonder Portefeuille en Onze Minister van Economische Zaken getroffen regeling met betrekking tot de economische werkzaamheden van de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland (28 januari 1955, nr. DBD-10296/PE) zonder wijziging voort te zetten;

Overwegende ten slotte dat het wenselijk is gebleken de organisatie van deze dienst en de rechtspositie van allen die daartoe in binnen- en buitenland behoren in één reglement vast te leggen;

Gelet op de artikelen 125 en 134 van de Ambtenarenwet 1929 (Stb. 530);

De Raad van State gehoord (advies van 6 augustus 1986, nr. WO 2.86.0284);

Gezien het nader rapport van voornoemde Minister van 19 november 1986, nummer HDBZ/SF-305425;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Buitenlandse Zaken;

  • b. DBZ: Dienst Buitenlandse Zaken;

  • c. Ambtenaar: de in artikel 5, tweede lid, onder a, bedoelde ambtenaar van de DBZ, tenzij anders blijkt;

  • d. Werknemer: degene die buiten Nederland op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is genomen voor werkzaamheden bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland;

  • e. ARAR: Algemeen Rijksambtenarenreglement;

  • f. BBRA 1984: Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;

  • g. Functie: Het samenstel van werkzaamheden, door de ambtenaar of werknemer te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen door het daartoe bevoegde gezag aan betrokkene is opgedragen;

  • h. Arbodienst: de door Onze Minister aangewezen deskundige dienst in de zin van artikel 14, derde lid, laatste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;

  • i. Ministeriële regeling: Regeling van Onze Minister;

  • j. Volledige arbeidsduur: een arbeidsduur welke gemiddeld 36 werkuren per week omvat;

  • k. Arbeidsduurfactor: een breuk waarvan de teller bestaat uit de voor de ambtenaar vastgestelde arbeidsduur en de noemer bestaat uit het getal 36.

Artikel 2

  • 1 Waar in dit reglement sprake is van gezinsleden, worden daaronder verstaan:

    • a. de huwelijkspartner van betrokkene,

    • b. de minderjarige kinderen, adoptief- of stiefkinderen van de betrokkene welke ten laste van betrokkene komen,

    • c. door Onze Minister als gezinslid beschouwde andere minderjarige kinderen, adoptief- of stiefkinderen of pleegkinderen van betrokkene of van diens huwelijkspartner, alsmede

    • d. door Onze Minister als gezinslid beschouwde meerderjarige studerende of invalide kinderen, adoptief-, stief- of pleegkinderen van betrokkene of van diens huwelijkspartner.

  • 2 In dit reglement wordt onder huwelijkspartner mede verstaan de geregistreerde partner alsmede de levenspartner met wie de niet-gehuwde ambtenaar samenwoont en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – een gemeenschappelijke huishouding voert op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Onder weduwe en weduwnaar wordt mede begrepen de achtergebleven geregistreerde partner alsmede de achtergebleven levenspartner. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner dan wel weduwe of weduwnaar worden aangemerkt. Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract als bedoeld in de eerste volzin is gesloten.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld op grond waarvan een tijdelijke voorziening kan worden getroffen voor de toepassing van dit reglement, indien de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland waar de betrokken ambtenaar is geplaatst geen notariële bevoegdheid heeft en niet de mogelijkheid bestaat een samenlevingscontract notarieel in het desbetreffende land te doen opmaken.

Artikel 3

  • 1 Waar in dit reglement sprake is van de formatie, wordt daaronder verstaan de kwantitatieve omvang van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de zich daarbinnen voordoende kwalitatieve structuur. De formatie is samengesteld uit formaties van de binnen het ministerie voorkomende dienstonderdelen en de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 2 Onze Minister stelt na advies van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de formatie vast. Onze Minister bepaalt de inrichting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met inachtneming van de formatie, volgens met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overeen te komen regels.

Artikel 4

  • 1 Tenzij anders is bepaald, wordt in dit reglement onder salaris en bezoldiging verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in het BBRA 1984.

  • 2 In gevallen waarin niet is bepaald wie bevoegd is tot het nemen van besluiten of het doen van voordrachten krachtens dit reglement, is Onze Minister bevoegd.

Hoofdstuk II. Algemene en organisatorische bepalingen

Artikel 5

  • 1 Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat een Dienst Buitenlandse Zaken.

  • 2 De Dienst Buitenlandse Zaken bestaat uit:

    • a. degenen die bij koninklijk besluit, dan wel door Onze Minister, als ambtenaar van de Dienst Buitenlandse Zaken zijn aangesteld;

    • b. degenen die door Onze Minister als werknemer in dienst zijn genomen;

    • c. degenen die bij koninklijk besluit, dan wel door Onze Minister, als honoraire consulaire ambtenaren zijn aangesteld, met inachtneming van het tweede lid van artikel 132;

    • d. degenen die door het hoofd van een der in artikel 7 genoemde vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland bij die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland als honorair adviseur zijn aangesteld, met inachtneming van het tweede lid van artikel 140.

  • 3 Met betrekking tot hun dienstverrichtingen worden voorts de in het derde, vierde en zesde lid van artikel 8 genoemde gedetacheerden dan wel toegevoegden gelijkgesteld met degenen die tot de Dienst Buitenlandse Zaken behoren.

Artikel 6

  • 1 De Dienst Buitenlandse Zaken heeft tot taak, het beleid ter zake van de door het Koninkrijk met het buitenland onderhouden betrekkingen en de door de regering bevorderde ontwikkeling van de internationale rechtsorde, ambtelijk voor te bereiden, gestalte te geven, te coördineren en tot uitvoering te brengen; hij staat daartoe onder leiding van Onze Minister, met inachtneming van de verantwoordelijkheden van Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, alsmede van Onze Minister van Economische Zaken ingevolge het vijfde lid van artikel 12.

  • 2 Met inachtneming van het volkenrecht, in het bijzonder de voor het Koninkrijk, Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba bindende internationale verdragen en andere overeenkomsten alsmede de buitenlandse wetten en gebruiken, omvat de in het eerste lid genoemde taak mede:

    • a. het vertegenwoordigen van het Koninkrijk buiten zijn grondgebied;

    • b. het uitdragen en toelichten van het beleid van het Koninkrijk ten aanzien van internationale vraagstukken en ontwikkelingen;

    • c. het behartigen en beschermen van de belangen van het Koninkrijk, van Nederlanders en van Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse rechtspersonen buiten het grondgebied van het Koninkrijk;

    • d. het verzamelen, verwerken en verstrekken van inlichtingen omtrent internationale ontwikkelingen ten behoeve van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse overheid, van Nederlanders en van Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse rechtspersonen;

    • e. het verrichten van de gerechtelijke, buitengerechtelijke en administratieve handelingen en werkzaamheden welke krachtens internationale overeenkomsten en de wetten en voorschriften van het Koninkrijk aan ambtenaren die in diplomatieke of consulaire functies zijn aangesteld, zijn opgedragen en waartoe zij bevoegd zijn verklaard;

    • f. andere bij koninklijk besluit, dan wel door de regering, door tussenkomst van Onze Minister, aan vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland op te dragen werkzaamheden welke met het buitenlands beleid dan wel de bevordering van de internationale rechtsorde samenhangen.

Artikel 7

  • 1 Het Ministerie van Buitenlandse Zaken omvat het in Nederland gevestigde deel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verder aangeduid met departement, en de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 2 De vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland kunnen zijn:

    • a. vaste diplomatieke zendingen, te weten ambassades en gezantschappen;

    • b. permanente vertegenwoordigingen van het Koninkrijk bij internationale organisaties, ook als deze in Nederland zijn gevestigd;

    • c. consulaire posten, te weten consulaten-generaal, consulaten, vice-consulaten en consulaire agentschappen;

    • d. tijdelijke diplomatieke zendingen;

    • e. andere, naar het oordeel van Onze Minister met de onder a tot en met d vergelijkbare, posten.

  • 3 De in het tweede lid genoemde vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland worden bij koninklijk besluit naar behoefte ingesteld, geopend, verplaatst, gesloten en opgeheven; bij de instelling worden hun hoedanigheid en plaats van vestiging of bestemming bepaald.

  • 4 Het ambtsgebied van een vaste diplomatieke zending omvat het grondgebied van de staat of de staten waar de zending wordt onderhouden.

  • 5 Onze Minister bepaalt voor elke consulaire post een ressort en kan dit naar behoefte wijzigen. Binnen de ressorten van consulaire posten kan hij sub-ressorten instellen voor consulaire posten van dezelfde of lagere orde.

  • 6 Consulaire posten die zich binnen het ambtsgebied van een vaste diplomatieke zending bevinden zijn daaraan ondergeschikt tenzij Onze Minister anders bepaalt.

Artikel 8

  • 1 Bij het departement kunnen werkzaam zijn:

    • a. ambtenaren;

    • b. ambtenaren van de Nederlandse Antillen en Aruba welke door Onze Minister in overeenstemming met de regering van de Nederlandse Antillen dan wel Aruba, bij het departement zijn gedetacheerd.

    • c. anderen dan de onder a en b genoemden die door of in overeenstemming met Onze Minister tijdelijk op het departement zijn tewerkgesteld.

  • 2 Bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland kunnen werkzaam zijn:

    • a. ambtenaren;

    • b. werknemers als bedoeld in artikel 114;

    • c. degenen die bij koninklijk besluit dan wel door Onze Minister als honorair consulair ambtenaar zijn aangesteld;

    • d. honoraire adviseurs, in de zin van artikel 5, tweede lid, onder d.

  • 3 Bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland kunnen voorts ter verdere verwezenlijking van de in artikel 6 genoemde taak

    • a. in overeenstemming met Onze Minister worden gedetacheerd ambtenaren van een ander ministerie, wier detachering geschiedt door Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie;

    • b. werknemers, bedoeld in artikel 115 werkzaam zijn.

  • 4 Aan de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland kunnen voorts ter verdere verwezenlijking van de in artikel 6 genoemde taak door Onze Minister worden toegevoegd ambtenaren van een ander ministerie, dan wel van de Nederlandse Antillen en van Aruba, die met het oog op die tewerkstelling tijdelijk ter beschikking zijn gesteld van Onze Minister.

  • 5 Onze Minister kan voorts, onder door hem te stellen voorwaarden, anderen dan degenen bedoeld in het tweede tot en met vierde lid tijdelijk bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland werkzaam laten zijn.

  • 6 In bijzondere gevallen kunnen aan tijdelijke diplomatieke zendingen anderen dan de in het tweede, derde, vierde en vijfde lid genoemden, worden toegevoegd.

  • 7 Onze Minister kan, voor wat betreft de dienstverrichtingen van degenen die in het derde, vierde en zesde lid zijn genoemd, in overeenstemming met zijn betrokken ambtgenoot, dan wel met de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk Aruba, nadere regelen stellen.

  • 8 Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, stelt in overeenstemming met Onze Minister de vergoedingen en tegemoetkomingen vast welke verband houden met de in het derde lid, onder a, bedoelde detacheringen volgens de regelen die bij of krachtens dit reglement zijn gesteld.

  • 9 Op degenen die ingevolge het vierde lid aan een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland worden toegevoegd, kan Onze Minister bepalingen van dit reglement, welke gelden voor ambtenaren, van overeenkomstige toepassing verklaren.

Artikel 9

  • 1 De hoofden van de in artikel 7 genoemde vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland worden, behoudens het hierna in het tweede en derde lid bepaalde, bij koninklijk besluit uit de ambtenaren benoemd.

  • 2 Tot hoofd van een consulaire post kan bij koninklijk besluit ook een honorair consulair ambtenaar worden aangesteld.

  • 3 Tot hoofd van een tijdelijke diplomatieke zending kan bij koninklijk besluit ook een persoon die geen ambtenaar is worden aangesteld, mits deze de Nederlandse nationaliteit bezit.

  • 4 Hoofden van vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland worden bij koninklijk besluit, waar nodig, van geloofds- en terugroepingsbrieven, benoemingsbrevetten of inleidingsbrieven voorzien.

  • 5 Als hoofd van een vaste diplomatieke zending kan door Onze Minister, indien een benoeming als bedoeld in het eerste lid niet heeft plaatsgevonden, een ambtenaar worden aangewezen in de hoedanigheid van Zaakgelastigde. Onze Minister voorziet deze, indien nodig, van een inleidingsbrief.

Artikel 10

  • 1 Het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland is jegens Onze Minister verantwoordelijk voor de leiding en inrichting van die vertegenwoordiging, alsmede voor de goede verrichting van de dienst, zulks met inachtneming van artikel 12.

  • 2 Voorts is deze verantwoordelijk voor:

    • a. een juist beheer van de zaken en andere waarden in gebruik bij of toevertrouwd aan die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland;

    • b. een goed comptabel en financieel beheer;

    • c. het toezicht op de ambtenaar die als rekenplichtig ambtenaar in de zin van de Comptabiliteitswet 2001 het beheer voert over de aan de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland toevertrouwde gelden en geldswaardige papieren.

  • 3 Het hoofd van een vaste diplomatieke zending heeft het toezicht op de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse ambtenaren en overheidsinstellingen die zich duurzaam of tijdelijk voor ambtsverrichtingen in zijn ambtsgebied bevinden. Betrokkene kan in dit ambtsgebied tevens toezicht uitoefenen op de werkzaamheden van Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse instellingen, geen ondernemingen zijnde, die zich bezighouden met de bevordering van Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen en de uitvoering van het overheidsbeleid, alsmede op die van de vertegenwoordigingen of neveninstellingen daarvan. De vorige volzin geldt niet ten aanzien van een permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij een internationale organisatie met betrekking tot het vertegenwoordigen van het Koninkrijk bij die internationale organisatie, en ten aanzien van een tijdelijke diplomatieke zending met betrekking tot de aangelegenheid waartoe die tijdelijke diplomatieke zending werd ingesteld.

  • 4 Het hoofd van een vaste diplomatieke zending geeft aanwijzingen aan en oefent toezicht uit op de hoofden van consulaire posten die aan die vaste diplomatieke zending ondergeschikt zijn en kan het toezicht, bedoeld in het derde lid, overdragen aan deze consulaire posten.

  • 5 De bevoegdheden, in het derde en vierde lid voorzien, worden ook uitgeoefend door hoofden van consulaire posten, niet gelegen in het ambtsgebied van een vaste diplomatieke zending.

Artikel 11

  • 1 Het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland verlaat diens standplaats niet zonder in de leiding of waarneming ervan te hebben voorzien met inachtneming van het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Voor afwezigheid van de standplaats binnen het land van vestiging, alsmede voor verblijf buiten het land van vestiging behoeft betrokkene steeds de voorafgaande goedkeuring van Onze Minister, welke goedkeuring ook kan worden ontleend aan een door Onze Minister voor die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland vastgestelde regeling.

  • 3 Indien de plaats van hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland openstaat, of indien het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland buiten het ambtsgebied verblijft dan wel, indien het een consulaire post betreft, buiten het ressort van die consulaire post, dan wel buiten staat is diens functie uit te oefenen, is de hoogste bij die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland geplaatste ambtenaar in vaste dienst met de waarneming belast, tenzij Onze Minister anders bepaalt.

  • 4 Degene die met de waarneming is belast treedt op als tijdelijk hoofd van die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland; betrokkene is niet bevoegd om zonder dringende noodzaak wijziging te brengen in de dienstverrichting alsmede de inrichting van de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 5 Degene die met de waarneming van een vaste diplomatieke zending is belast treedt, indien betrokkene bij de desbetreffende staat met een diplomatieke titel is ingeleid, op als Tijdelijk Zaakgelastigde.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de waarneming van vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland.

Artikel 12

  • 1 Allen die bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland werkzaam zijn, oefenen hun werkzaamheden uit overeenkomstig de voorschriften dan wel aanwijzingen die bij koninklijk besluit dan wel door Onze Minister zijn gesteld of gegeven, onverminderd het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Zij staan daarbij onder leiding van het hoofd van de desbetreffende vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland of, bij diens afwezigheid of verhindering, van degene die met de leiding of waarneming is belast.

  • 3 De ambtenaren bedoeld in het derde lid van artikel 8, oefenen hun werkzaamheden uit overeenkomstig de voorschriften en aanwijzingen welke worden gegeven door Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, behoudens bedenkingen van Onze Minister of van het hoofd van de desbetreffende vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, in welk geval gehandeld dient te worden overeenkomstig de regeling welke ter zake door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, is vastgesteld.

  • 4 Voor wat ontwikkelingssamenwerking betreft, worden deze voorschriften en aanwijzingen vastgesteld door Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking.

  • 5 Voor wat economische werkzaamheden betreft, worden deze voorschriften en aanwijzingen vastgesteld op de door Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken overeengekomen wijze. Binnen het kader van deze overeenkomst zijn de Directeur-Generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen, alsmede de Directeur voor Exportbevordering en Economische Voorlichting, ter zake van economische onderwerpen bevoegd, onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Economische Zaken rechtstreeks bijzondere instructies aan de hoofden der vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland te geven.

Artikel 13

  • 1 Onze Minister draagt, zoveel mogelijk overeenkomstig de regels welke gelden voor degenen die op het departement werkzaam zijn, zorg voor een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid voor degenen die werkzaam zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 2 Ter voorbereiding op plaatsing in het buitenland, gedurende plaatsing in het buitenland, en in verband met terugplaatsing naar Nederland van ambtenaren, heeft het eerste lid tevens betrekking op hun gezinsleden. In dit kader erkent Onze Minister de bijzondere positie van de huwelijkspartner van de in het buitenland geplaatste ambtenaar.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voor de verwezenlijking van het eerste lid regels worden gesteld. De in het eerste lid bedoelden zijn gehouden zich naar die regelen te gedragen en zich er voor in te spannen dat deze voor zover van toepassing door hun gezinsleden worden nageleefd.

  • 4 Komt aan het gezinsverband in het buitenland van degenen die in het tweede lid van dit artikel zijn genoemd geheel of ten dele een eind, dan richt de bevordering van het welzijn zich, binnen door Onze Minister te stellen grenzen, en indien door betrokkenen gewenst, mede op de herplaatsing van de repatriërenden in de Nederlandse samenleving of andere samenleving van hun keuze.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing op degenen die op de voet van het derde tot en met zesde lid van artikel 8 bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland zijn gedetacheerd, dan wel daaraan zijn toegevoegd.

  • 6

    • a. Onze Minister benoemt één of meer ambtenaren tot contactfunctionaris.

    • b. De Contactfunctionaris adviseert en assisteert gezinsleden van ambtenaren op hun verzoek aangaande zaken die verband houden met het persoonlijk welzijn van die gezinsleden in verband met de plaatsing van de ambtenaar in het buitenland, en adviseert Onze Minister aangaande voorzieningen in verband met het persoonlijk welzijn van de ambtenaar en diens gezinsleden.

Artikel 14

  • 1 De bepalingen van dit reglement vinden slechts toepassing, voor zover niet bij of krachtens een wet anders is of wordt bepaald.

Artikel 15

Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 4a van het ARAR gestelde regels ten aanzien van de werving en selectie van ambtenaren zijn van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.

Hoofdstuk III. Toepasselijkheid van bepalingen

Artikel 16

  • 6 In de artikelen van de in het eerste tot en met vijfde lid genoemde hoofdstukken worden waar nodig bepalingen van andere hoofdstukken van overeenkomstige toepassing verklaard, of wordt de toepasselijkheid van artikelen beperkt tot een groep of groepen van degenen die daarin zijn genoemd.

  • 7 De hoofdstukken VI, VIII en IX zijn niet van toepassing op ambtenaren met gedeeltelijke dag-, week- of jaartaken, die niet regelmatig dienst doen. Ten aanzien van de in die hoofdstukken geregelde onderwerpen worden voor hen voor elk betrokken dienstonderdeel de nodige bepalingen vastgesteld.

Hoofdstuk IV. Aanstelling

Paragraaf 1. De aanstelling

Artikel 17. Aanstelling

  • 1 De aanstelling geschiedt in vaste of tijdelijke dienst.

  • 2 De aanstelling geschiedt in vaste dienst, tenzij er grond is een aanstelling in tijdelijke dienst te verlenen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 3 De aanstelling geschiedt in de regel met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 4 Degene die geen Nederlander is, kan slechts worden aangesteld indien:

    • a. hem verblijf is toegestaan op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 en de vergunning tot verblijf het verrichten van arbeid in loondienst niet uitsluit, en

    • b. aanstelling niet geschiedt met het in het derde lid genoemde oogmerk, maar met het oogmerk van functievervulling op het departement.

  • 5 Onder aanstelling in vaste dienst wordt tevens verstaan de indiensttreding van een ambtenaar in vaste dienst in algemene dienst van het rijk als bedoeld in artikel 5a van het ARAR. Voor de duur van het dienstverband bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is op betrokkene niet het ARAR, maar dit reglement van toepassing.

  • 7 Aanstelling in een functie waaruit op grond van artikel 102 ontslag kan worden verleend, vindt niet plaats van personen die onmiddellijk voorafgaande aan de vroegst mogelijke datum van dat ontslag geen ononderbroken diensttijd van ten minste vijf jaar, doorgebracht in een of meer van die functies, zouden kunnen aanwijzen.

Artikel 18. Aanstelling in vaste dienst

De aanstelling in vaste dienst geschiedt in algemene dienst van het rijk.

Artikel 19. Aanstelling in tijdelijke dienst

  • 1 Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt verleend voor:

    • a. een kalenderperiode, of

    • b. een andere objectief bepaalbare periode.

  • 2 Een aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden:

    • a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht;

    • b. voor een tijd van ten hoogste drie maanden, indien de betrokkene de verlangde verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 23, zesde lid, nog niet in zijn bezit heeft;

    • c. voor het verrichten van werkzaamheden waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan;

    • d. voor een opleiding tot een beroep of verdere theoretische of praktische vorming;

    • e. voor oproepkrachten;

    • f. voor een andere reden.

  • 3 In het geval een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd is voorafgegaan door een andere aanstelling in tijdelijke dienst krachtens het tweede lid, onder b tot en met f, wordt de maximale duur van de proeftijd verminderd met de duur van die andere aanstelling, indien:

    • a. beide aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend door Onze Minister;

    • b. de andere aanstelling in tijdelijke dienst is beëindigd binnen een periode van drie maanden direct voorafgaande aan de aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd, en

    • c. het in deze beide aanstellingen in tijdelijke dienst dezelfde werkzaamheden betreft.

  • 4 Vanaf de dag waarop na het verstrijken van de door Onze Minister vastgestelde proeftijd de aanstelling in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet, geldt dat er een aanstelling in vaste dienst is verleend.

  • 5 De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met f, wordt geacht opnieuw voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar op dezelfde voorwaarden te zijn verleend in geval van stilzwijgende voortzetting na het verstrijken van de tijd, voor welke zij is verleend.

  • 6 De aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:

    • a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, of

    • b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.

  • 7 Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.

  • 8 Het zesde lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een aanstelling, aangegaan voor niet meer dan drie maanden, die onmiddellijk volgt op een aanstelling van 36 maanden of langer.

Paragraaf 2. Individuele arbeidsvoorwaarden. Vast en variabel aantal uren

Artikel 20. Aanstelling met buiten toepassing verklaring van onderdelen van het RDBZ en andere besluiten

  • 1 In zeer bijzondere gevallen kan op aanvraag van betrokkene een aanstelling in tijdelijke dienst worden verleend waarin ten aanzien van hem dit besluit gedeeltelijk of andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van dit besluit of van het ARAR, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard.

  • 2 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde nadere regels omtrent het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21. Aanstelling voor vast of variabel aantal uren

  • 1 De aanstelling geschiedt voor een vast aantal uren of voor een variabel aantal uren.

  • 2 Indien de aanstelling geschiedt voor een variabel aantal uren wordt daarbij een aantal garantie-uren bepaald.

  • 3 Indien het dienstbelang zich in bijzondere gevallen verzet tegen het bepalen van een aantal garantie-uren kan Onze Minister regels stellen waarbij wordt afgeweken van het tweede lid.

Paragraaf 3. Bevoegdheid tot aanstelling

Artikel 22. Tot aanstelling bevoegd gezag

  • 1 Tenzij anders is bepaald geschiedt de aanstelling tot ambtenaar en, voor zover nodig, de vaststelling van de salarisschaal bij koninklijk besluit, indien het betreft:

    • a. degene die de functie gaat vervullen van secretaris-generaal of directeur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, op de voordracht van Onze Minister;

    • b. degene die een functie gaat vervullen waarvoor salarisschaal 15 of hoger van de bijlage B van het BBRA 1984 geldt, op de voordracht van Onze Minister.

  • 2 In de overige gevallen vindt de aanstelling tot ambtenaar en vaststelling van de salarisschaal plaats door Onze Minister.

Paragraaf 4. Voorwaarden voor aanstelling

Artikel 23. Onderzoek naar geschiktheid en bekwaamheid

  • 1 Een aanstelling voor de tijd van langer dan drie maanden kan slechts plaatsvinden, indien Onze Minister op grond van de gegevens waarover hij beschikt van oordeel is dat de betrokkene in voldoende mate geschikt en bekwaam is.

  • 2 Onze Minister kan voor een bepaalde functie of voor een groep van functies eisen van geschiktheid en bekwaamheid vaststellen waaraan de betrokkene moet voldoen om voor een aanstelling in aanmerking te komen.

  • 3 Teneinde vast te stellen of de betrokkene in voldoende mate geschikt of bekwaam is, wordt deze aan een onderzoek onderworpen, waaronder begrepen het verifiëren en zo nodig aanvullen van de gegevens die door de betrokkene desgevraagd zijn verstrekt.

  • 4 Het onderzoek, bedoeld in het derde lid, omvat tevens:

    • a. een psychologisch onderzoek, indien daaraan naar het oordeel van Onze Minister behoefte bestaat;

    • b. een geneeskundig onderzoek, indien

      • 1°. dit op grond van een wettelijk voorschrift verplicht is gesteld;

      • 2°. op grond van functie-eisen een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is, of

      • 3°. indien de aanstelling geschiedt met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland, in welk geval het onderzoek door de Arbodienst gericht is op de bepaling van de medische geschiktheid voor dienstverrichting waar ook ter wereld.

  • 5 Onze Minister stelt vast voor welke functies een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.

  • 7 Indien het, anders dan een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, een functie betreft die bijzondere eisen stelt aan de integriteit of verantwoordelijkheid van de betrokkene, wordt naar de betrokkene een antecedentenonderzoek ingesteld. Aanstelling in een zodanige functie is slechts mogelijk, indien op grond van een ten aanzien van de betrokkene ingesteld antecedentenonderzoek tegen diens vervulling van de desbetreffende functie geen bezwaar blijkt te bestaan.

  • 9 Onze Minister stelt nadere regels ter uitvoering van het antecedentenonderzoek. Deze nadere regels dienen in ieder geval waarborgen te bevatten omtrent een voldoende bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.

  • 10 Het geneeskundig onderzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, mag pas plaatsvinden, indien de betrokkene naar het oordeel van Onze Minister op grond van het onderzoek, bedoeld in het derde lid, en eventueel na het psychologisch onderzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, overigens voldoende bekwaam en geschikt is. Ook een verklaring omtrent het gedrag mag dan pas worden gevraagd.

  • 11 Een antecedentenonderzoek of een veiligheidsonderzoek wordt pas ingesteld als naar het oordeel van Onze Minister de betrokkene bekwaam en geschikt is voor de desbetreffende functie of voor wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 12 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde nadere regels omtrent het onderzoek, bedoeld in het derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23a

Bij wijziging van een tijdelijke in een vaste aanstelling dan wel in geval van wijziging van tewerkstelling of van tewerkstelling in een andere niet-vertrouwensfunctie wordt geen verklaring omtrent het gedrag verlangd of, indien het een functie betreft die bijzondere eisen stelt aan de integriteit of verantwoordelijkheid van de betrokkene, vindt geen antecedentenonderzoek plaats, tenzij door gewijzigde omstandigheden betreffende de functie of de tewerkstelling een verklaring omtrent het gedrag dan wel een antecedentenonderzoek nodig is.

Artikel 23b. Kosten en uitslag geneeskundig onderzoek

  • 1 De kosten van het geneeskundig onderzoek en het hernieuwd geneeskundig onderzoek komen voor rekening van het Rijk. Hier te lande daartoe gemaakte reis- en verblijfkosten worden vergoed op de voet van het Reisbesluit binnenland. Buitenslands gemaakte reis- en verblijfkosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover daartoe vooraf door het bevoegd gezag is besloten.

  • 2 De uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt uiterlijk binnen twee weken na vaststelling aan de betrokkene medegedeeld.

  • 3 De betrokkene kan binnen twee weken nadat hem de uitslag van het geneeskundig onderzoek is meegedeeld, een hernieuwd geneeskundig onderzoek aanvragen.

  • 4 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde nadere regels omtrent het hernieuwd geneeskundig onderzoek zijn van overeenkomstige toepassing. Dit hernieuwd geneeskundig onderzoek mag niet worden verricht door de arts die het geneeskundig onderzoek heeft verricht.

  • 5 Bij wijziging van een tijdelijke in een vaste aanstelling vindt niet opnieuw een geneeskundig onderzoek plaats, tenzij ten aanzien van de geschiktheid van de betrokkene ernstige twijfel is gerezen.

  • 6 De betrokkene die op grond van artikel 23, vierde lid, onderdeel b, is onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, wordt bij plaatsing in een andere functie opnieuw aan een onderzoek naar de medische geschiktheid onderworpen indien betrokkene voor het vervullen van die functie aan andere medische eisen dient te voldoen dan voor de tot dusverre vervulde functie.

  • 7 a. Gezinsleden van de in artikel 23, vierde lid, onder b, ten 2°, bedoelde ambtenaar die in tijdelijke dienst is aangesteld om tijdelijk werkzaam te zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, worden, mede vanwege het bepaalde in artikel 36, zesde lid, in de gelegenheid gesteld, door middel van een geneeskundig onderzoek inzicht te verwerven in hun geschiktheid tot verblijf in het desbetreffende land.

    b. Gezinsleden van de in artikel 23, vierde lid, onder b, ten 3°, bedoelde ambtenaar worden, mede vanwege het bepaalde in artikel 36, zesde lid, in de gelegenheid gesteld, door middel van een geneeskundig onderzoek inzicht te verwerven in hun geschiktheid tot verblijf waar ook ter wereld.

    c. Op de onderdelen a en b is het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23c. Kosten en uitslag psychologisch onderzoek

  • 1 Aan de betrokkene die is onderworpen aan een psychologisch onderzoek als bedoeld in artikel 23, vierde lid, onderdeel a, wordt op zijn verzoek binnen twee weken na de vaststelling van de uitslag van het onderzoek inzage verleend in die uitslag. Dit vindt plaats in het kader van een nagesprek met de psycholoog die het onderzoek heeft verricht.

  • 2 Mededeling van de uitslag van het onderzoek aan Onze Minister blijft achterwege, indien de betrokkene uiterlijk een week nadat hij van de uitslag van het onderzoek heeft kennis genomen zijn wens daartoe schriftelijk heeft meegedeeld aan degene die met het onderzoek is belast.

  • 3 De uitslag van het onderzoek wordt niet eerder dan twee weken nadat betrokkene van de uitslag van het onderzoek heeft kennis genomen, medegedeeld aan Onze Minister, tenzij die mededeling op een eerder tijdstip nodig is en de betrokkene met die eerdere mededeling schriftelijk heeft ingestemd.

  • 4 Voor zover dit niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid heeft de betrokkene recht op een nagesprek met de psycholoog die het onderzoek heeft verricht.

  • 5 De betrokkene kan na afloop van het in het eerste en vierde lid bedoelde nagesprek afschrift nemen van de uitslag of daarvan een fotokopie krijgen overeenkomstig het in en krachtens artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur bepaalde.

  • 6 De kosten van het onderzoek en van het nagesprek komen voor rekening van het Rijk. Hier te lande daartoe gemaakte reis- en verblijfkosten worden vergoed op de voet van het Reisbesluit binnenland. Buitenslands gemaakte reis- en verblijfkosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover daartoe vooraf door het bevoegd gezag is besloten.

Paragraaf 5. De akte van aanstelling en andere bescheiden

Artikel 24. Akte van aanstelling

  • 1 Aan de ambtenaar wordt, zo mogelijk voordat zijn aanstelling een aanvang neemt, een akte van aanstelling uitgereikt, waarin in ieder geval worden vermeld:

    • a. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de ambtenaar;

    • b. de naam van het ministerie en het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam zal zijn;

    • c. de datum, met ingang waarvan hij wordt aangesteld;

    • d. of de aanstelling geschiedt in vaste of tijdelijke dienst, en

    • e. of de aanstelling geschiedt met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement en bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland, dan wel met het oogmerk van wisselende functievervulling op het departement.

  • 2 Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld:

    • a. de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst;

    • b. de toepasselijke, in artikel 19, tweede lid, omschreven grond(en) voor de aanstelling in tijdelijke dienst, en

    • c. de specifieke reden, indien sprake is van een aanstelling op grond van artikel 19, tweede lid, onder f.

  • 3 Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst met toepassing van artikel 20, eerste lid, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld welke van de in dat artikellid bedoelde regelingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zijn verklaard.

  • 4 Indien de aanstelling geschiedt voor een variabel aantal uren wordt in de akte van aanstelling in voorkomende gevallen bovendien het op grond van artikel 21, tweede lid, voor de ambtenaar geldende aantal garantie-uren vermeld.

  • 5 In geval van indiensttreding van een ambtenaar in vaste dienst in algemene dienst van het rijk als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, zijn het eerste, tweede en vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24a. Nadere schriftelijke mededelingen

Voor zover deze gegevens op hem betrekking hebben en niet reeds in de akte van aanstelling zijn vermeld, worden aan de ambtenaar zo spoedig mogelijk schriftelijk medegedeeld:

  • a. het dienstonderdeel waarbij en de functie waarin hij wordt geplaatst, de periode gedurende welke hij in die functie wordt geplaatst alsmede de hem aangewezen standplaats;

  • b. de salarisschaal en de voor de bepaling van die schaal in acht genomen regels;

  • c. het salaris dat hem is toegekend, alsmede het salarisnummer en het tijdstip waarop het salaris voor de eerste maal periodiek zal kunnen worden verhoogd.

Artikel 24b. Informeren over hoofdlijnen van de rechtspositie

  • 1 De ambtenaar wordt bij zijn aanstelling schriftelijk op de hoogte gesteld van de hoofdlijnen van zijn rechtspositie.

  • 2 Regelingen waarin zijn rechtspositie is neergelegd, worden op een voor de ambtenaar gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage gelegd. Van deze regelingen kan hij kosteloos afschriften maken voor zover dat redelijkerwijs nodig is.

  • 3 De schriftelijk vastgestelde en voor hem geldende regelingen en instructies, welke hij bij de vervulling van zijn dienst heeft na te leven, worden eveneens op een voor de ambtenaar gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage gelegd. Ingeval de vermelde regelingen en instructies niet schriftelijk zijn vastgelegd, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.

Hoofdstuk V. Loopbaanvorming

Artikel 25. Mobiliteitsbevordering

  • 1 De ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst dan wel in tijdelijke dienst voor een proeftijd, wordt in de gelegenheid gesteld zijn mobiliteit te bevorderen, onder meer door scholing.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaar draagt, onder meer door scholing, zorg voor de bevordering van zijn mobiliteit, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 3 Bij ministeriële regeling of bij beleidsregel van Onze Minister worden regels gesteld betreffende de bevordering van de mobiliteit.

  • 4 In dit artikel wordt onder bevordering van mobiliteit verstaan de vergroting van de geschiktheid van de ambtenaar voor de vervulling van een andere functie dan die waarin hij is of was geplaatst.

Artikel 25a. Loopbaanscan

  • 1 Een loopbaanscan wordt beschikbaar gesteld ten behoeve van de ambtenaar. Onder loopbaanscan wordt verstaan een instrument waarmee de loopbaanmogelijkheden van de ambtenaar in kaart kunnen worden gebracht.

  • 2 De ambtenaar heeft het recht eenmaal per drie jaar van de loopbaanscan gebruik te maken.

  • 3 De ambtenaar kan de uitkomsten van de loopbaanscan inbrengen in het jaarlijks gesprek, bedoeld in artikel 78, ter ondersteuning van het maken van afspraken over de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden.

Artikel 26. Plaatsingsduur

  • 1 Plaatsing in een functie geschiedt voor een vooraf bepaalde periode. Na afloop van de voor de ambtenaar vastgestelde plaatsingsduur eindigt de plaatsing.

  • 2 Met inachtneming van de in of krachtens de artikelen 27 en 29 gestelde regels wordt de ambtenaar, aangesteld in vaste dienst of in tijdelijke dienst voor een proeftijd, in een andere functie geplaatst. In bijzondere gevallen kan plaatsing in dezelfde functie geschieden.

  • 3 Om redenen ontleend aan het dienstbelang of aan het belang van de betrokken ambtenaar of diens gezinsleden, kan een plaatsing worden verlengd, dan wel worden beëindigd op een eerder tijdstip dan bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 27. Plaatsingen

  • 1 Plaatsing in een functie geschiedt, behoudens het gestelde in artikel 29, op het departement of bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland. Een plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, niet gevolgd door een plaatsing bij diezelfde vertegenwoordiging.

  • 2 De ambtenaar maakt op de daarvoor vastgestelde wijze kenbaar naar welke functies zijn voorkeur voor plaatsing in een volgende functie uitgaat.

  • 3 De ambtenaar kan in een andere functie worden geplaatst dan die waarvoor hij zijn voorkeur heeft kenbaar gemaakt, indien:

    • a. hij naar het oordeel van Onze Minister beschikt, dan wel binnen redelijke termijn kan beschikken, over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht om die functie naar behoren te kunnen uitoefenen, en

    • b. die functie hem redelijkerwijs kan worden opgedragen in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten. Bedoelde plaatsing en de vaststelling van de plaatsingsduur, komen tot stand na een zorgvuldige afweging van het dienstbelang en het persoonlijk belang van de betrokkene en diens gezinsleden.

  • 4 Tussen twee plaatsingen in kan een ambtenaar wiens plaatsing ingevolge artikel 26, eerste lid, eindigt, om redenen van dienstbelang gedurende een periode van ten hoogste twaalf maanden ter beschikking worden gehouden. Gedurende deze periode is de betrokkene op het departement belast met studie, gericht op het voortzetten van diens loopbaan, tenzij hem andere, tot de in artikel 6 genoemde taak van de DBZ behorende, passende werkzaamheden worden opgedragen.

  • 5 Behoudens spoedeisende gevallen, wordt de ambtenaar uiterlijk acht weken voor de ingangsdatum in kennis gesteld van het besluit tot plaatsing, dan wel het besluit tot terbeschikkinghouding. In het besluit wordt ten minste vermeld: de ingangsdatum en, in geval van plaatsing, de nieuwe standplaats, de te vervullen functie en de duur van de plaatsing.

  • 6 De Nederlandse nationaliteit is vereist in geval van plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland. Indien het dienstbelang dat bepaaldelijk vordert, kan van de eerste volzin worden afgeweken.

  • 7 Voor de bepaling van de geschiktheid voor een functie zijn de artikelen 23, 23b en 23c van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Plaatsing in een functie waaruit op grond van artikel 102 ontslag kan worden verleend, vindt niet plaats van degenen die onmiddellijk voorafgaande aan de vroegst mogelijke datum van dat ontslag geen ononderbroken diensttijd van ten minste vijf jaar, doorgebracht in een of meer van die functies, zouden kunnen aanwijzen.

  • 9 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 28. Andere werkzaamheden in verband met ziekte

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte kan in een andere functie worden geplaatst.

  • 2 Gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j.

  • 3 Na afloop van het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.

  • 4 Dit artikel is op overeenkomstige wijze van toepassing indien aan de ambtenaar de eigen functie wordt opgedragen onder andere voorwaarden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Andere werkzaamheden in verband met ziekte

1 De ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte kan in een andere functie worden geplaatst.

2 Gedurende het tijdvak, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarin de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j.

3 Indien de ambtenaar na ommekomst van het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, nog ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.

4 Dit artikel is op overeenkomstige wijze van toepassing indien aan de ambtenaar de eigen functie wordt opgedragen onder andere voorwaarden.

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Andere werkzaamheden in verband met ziekte

1 De ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte kan in een andere functie worden geplaatst.

2 Gedurende het tijdvak, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarin de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j.

3 Indien de ambtenaar na ommekomst van het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, nog ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.

4 Dit artikel is op overeenkomstige wijze van toepassing indien aan de ambtenaar de eigen functie wordt opgedragen onder andere voorwaarden.

Artikel 29. Plaatsingen buiten het Ministerie van Buitenlandse Zaken

  • 1 Naast plaatsingen ingevolge artikel 27 kan Onze Minister een ambtenaar:

    • a. in overeenstemming met het desbetreffende bevoegde gezag, plaatsen bij een ander ministerie, waaronder in dit artikel tevens wordt verstaan een orgaan als bedoeld in artikel 7, zevende lid, van het ARAR;

    • b. in overeenstemming met de leiding van een volkenrechtelijke organisatie waarvan het Koninkrijk of Nederland lid is, voordragen voor een functie dan wel plaatsen bij die volkenrechtelijke organisatie;

    • c. in overeenstemming met de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk Aruba, plaatsen bij een ministerie van de Nederlandse Antillen of Aruba;

    • d. belasten met een bijzondere opdracht buiten het verband van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, mits de aard van die opdracht samenhangt met de in artikel 6 genoemde taak van de DBZ.

  • 2 Tot een plaatsing als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden besloten indien die plaatsing, mede gezien de loopbaan van betrokkene, in het belang van de dienst is. De artikelen 26 en 27 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Plaatsingen als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, behoeven, ook ten aanzien van de standplaats, de duur van de plaatsing en de in het vijfde lid bedoelde voorwaarden, de voorafgaande instemming van betrokkene.

  • 4 Gedurende plaatsingen als bedoeld in het eerste lid, behoudt betrokkene zijn rechtspositie als ambtenaar zoals omschreven in dit reglement, voor zover dat verenigbaar is met zijn rechtspositie uit hoofde van de functie bij het andere Nederlandse ministerie, de volkenrechtelijke organisatie of het ministerie van de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel uit hoofde van de bijzondere opdracht bedoeld in het eerste lid, onder d. Indien de functie bij de volkenrechtelijke organisatie, bij het ministerie van de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel de bijzondere opdracht, dit nodig maakt, is betrokkene ontslagen van de ambtseed met uitzondering van de geheimhoudingsplicht.

  • 5 Bij plaatsingen als bedoeld in het eerste lid, bericht Onze Minister betrokkene tevoren welke rechten en verplichtingen gelden uit hoofde van het vierde lid. Met inachtneming van het zesde lid wordt bepaald welke voorzieningen ter zake van bezoldiging alsmede tegemoetkomingen en vergoedingen voor betrokkene in verband met bedoelde plaatsing zullen gelden.

  • 6 Bij plaatsing buiten Nederland worden de voorzieningen, bedoeld in het vijfde lid, tweede volzin, zoveel mogelijk afgestemd op die welke voor betrokkene zouden hebben gegolden indien hij in een vergelijkbare functie zou zijn geplaatst bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland met als standplaats de plaats van vestiging van de desbetreffende instantie. Bij de vaststelling van deze voorzieningen wordt rekening gehouden met de gezinsomstandigheden van betrokkene, de aard en de duur van de plaatsing alsmede met de voorzieningen welke door de instantie bij wie de plaatsing geschiedt, worden of kunnen worden verstrekt. Een en ander met eerbiediging van dwingende bepalingen in een rechtspositieregeling van de desbetreffende instantie.

Artikel 30. Benoeming bij een andere instantie, anders dan op grond van artikel 29

Bij benoeming van een ambtenaar in een functie buiten het gezagsbereik van Onze Minister is vanaf de dag van ingang van de benoeming dit reglement op hem niet meer van toepassing en houdt betrokkene op ambtenaar van de DBZ te zijn, tenzij het een plaatsing op grond van artikel 29 betreft, of aan betrokkene buitengewoon verlof wordt verleend op grond van artikel 46.

Hoofdstuk VI. Bezoldiging

Artikel 31. Wanneer geen bezoldiging

De ambtenaar ontvangt over de tijd, gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging.

Artikel 32. Beloning voor enkele diensten

De beloning van de ambtenaar die is aangesteld voor enkele diensten, niet vallende binnen de taak van het desbetreffende dienstvak, wordt bepaald op een voor elk geval of voor elke te verrichten dienst, afzonderlijk vast te stellen bedrag, met inachtneming van artikel 16, achtste lid.

Artikel 33. Non-activiteitswedde

  • 1 Aan de ambtenaar die in verband met de werkzaamheden die voortvloeien uit een functie in een publiekrechtelijk college waarin hij is benoemd of verkozen, tijdelijk wordt ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt voor de duur daarvan een non-activiteitswedde toegekend. De non-activiteitswedde is het bedrag waarmee de laatstelijk door hem genoten bezoldiging het bedrag overschrijdt van de inkomsten die de ambtenaar in verband met zijn werkzaamheden in dat publiekrechtelijk college geniet.

Artikel 33a. Verlof en bezoldiging in verband met militaire dienst en bij dienst als vrijwillige ambtenaar van politie

Op de ambtenaar zijn de artikelen 17 tot en met 20d van het ARAR van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34. Het BBRA 1984 is van overeenkomstige toepassing

  • 1 Op de ambtenaar is het BBRA 1984 van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van het tweede tot en met achtste lid.

  • 3 In afwijking van artikel 22c van het BBRA 1984 wordt een eenmalige mobiliteitstoeslag toegekend op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels, zoveel mogelijk overeenkomstig genoemd artikel.

  • 4 Een vergoeding voor overwerk, verricht tijdens plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, wordt in afwijking van artikel 23 van het BBRA 1984 toegekend op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels. Deze regels houden rekening met de bijzondere omstandigheden van het werkzaam zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 5 Ingeval een plaatsing als bedoeld in artikel 27 of 29 geschiedt in een functie waaraan een lagere salarisschaal is verbonden dan de salarisschaal die voor de betrokken ambtenaar geldt, behoudt de ambtenaar, in afwijking van artikel 5, vijfde lid, onderdeel d, van het BBRA 1984, de voor hem geldende salarisschaal. Indien evenwel sprake is van de in artikel 35, vierde lid, bedoelde omstandigheid, kan aan betrokkene een lagere salarisschaal worden toegekend.

  • 6 Met inachtneming van artikel 3, tweede lid, kan aan functies bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland het salaris worden verbonden, behorend bij de functie van directeur-generaal, genoemd in bijlage A van het BBRA 1984.

  • 7 Met inachtneming van artikel 3, tweede lid, kan aan functies bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, indien de zwaarte en het belang daarvan voor de bevordering van de internationale rechtsorde en de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk daartoe aanleiding geeft, een hoger salaris worden verbonden dan bedoeld in het zesde lid. Een ambtenaar die in een dergelijke functie is geplaatst, kan een salaris worden toegekend overeenkomstig de bezoldiging van een staatssecretaris, indien hij zich bijzonder heeft onderscheiden.

  • 8 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke andere gevallen dan bedoeld in het tweede tot en met zevende lid kan worden afgeweken van het BBRA 1984.

Artikel 35. Vrijwillig aanvaarden van een functie met een lagere salarisschaal

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Indien de ambtenaar van 57 jaar of ouder op diens aanvraag wordt geplaatst in een functie waaraan een salarisschaal is verbonden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende salarisschaal, wordt op zijn salaris een inhouding toegepast.

  • 2 De inhouding is gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het salaris dat de ambtenaar zou genieten bij inpassing in de bij de nieuwe functie behorende salarisschaal op hetzelfde salarisnummer. Indien dit salarisnummer in laatstbedoelde salarisschaal niet voorkomt, geschiedt de inpassing op het naastlagere salarisnummer.

  • 4 Inhouding vindt niet plaats indien de in het eerste lid bedoelde functie wordt opgedragen op grond van artikel 27 of 29, tenzij betrokkene uitsluitend zijn voorkeur heeft kenbaar gemaakt voor functies waaraan een salarisschaal verbonden is met een lager maximumsalaris dan de reeds voor hem geldende salarisschaal, ondanks de beschikbaarheid van een passende functie waaraan een salarisschaal is verbonden die ten minste gelijk is aan de salarisschaal die voor betrokkene geldt.

  • 5 In bijzondere gevallen kan geheel of gedeeltelijk van inhouding worden afzien.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Vrijwillig aanvaarden van een functie met een lagere salarisschaal

1 Indien de ambtenaar van 57 jaar of ouder op diens aanvraag wordt geplaatst in een functie waaraan een salarisschaal is verbonden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende salarisschaal, wordt op zijn salaris een inhouding toegepast.

2 De inhouding is gelijk aan het verschil tussen het salaris dat de ambtenaar geniet en het salaris dat de ambtenaar zou genieten bij inpassing in de bij de nieuwe functie behorende salarisschaal op hetzelfde salarisnummer. Indien dit salarisnummer in laatstbedoelde salarisschaal niet voorkomt, geschiedt de inpassing op het naastlagere salarisnummer.

3 Indien na 78 weken ziekte de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, tweede lid, daalt naar het verschil tussen 80% van de bezoldiging en de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt de inhouding opgeschort voor de duur van de ziekte.

4 Inhouding vindt niet plaats indien de in het eerste lid bedoelde functie wordt opgedragen op grond van artikel 27 of 29, tenzij betrokkene uitsluitend zijn voorkeur heeft kenbaar gemaakt voor functies waaraan een salarisschaal verbonden is met een lager maximumsalaris dan de reeds voor hem geldende salarisschaal, ondanks de beschikbaarheid van een passende functie waaraan een salarisschaal is verbonden die ten minste gelijk is aan de salarisschaal die voor betrokkene geldt.

5 In bijzondere gevallen kan geheel of gedeeltelijk van inhouding worden afzien.

Hoofdstuk VII. Tegemoetkomingen en vergoedingen in verband met plaatsing in het buitenland

Artikel 36

  • 1 a. De ambtenaar die geplaatst is bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, heeft op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels aanspraak op tegemoetkomingen in de kosten van hemzelf en zijn gezinsleden, welke verband houden met het verblijf buiten Nederland, alsmede de kosten welke verband houden met de aard en het niveau van de functie. Bedoelde tegemoetkomingen strekken ter bestrijding van beroepskosten.

    b. In dit artikel wordt onder overplaatsing verstaan: een plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland dan wel, volgende op een dergelijke plaatsing, een plaatsing in Nederland.

  • 2 Aan de ambtenaar die wordt overgeplaatst, wordt een tegemoetkoming verleend in de daarmee verband houdende kosten van betrokkene zelf en de hem vergezellende gezinsleden, op grond van de bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 3 Aan de ambtenaar wordt bij overplaatsing naar, in of uit het buitenland een tegemoetkoming verleend in de reiskosten en de daarmee verband houdende verblijfkosten voor huishoudelijk personeel, op grond van de bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 4 De ambtenaar die, uit het buitenland komende, in Nederland is geplaatst en voor wie uit die plaatsing bijzondere kosten voortvloeien, wordt een tegemoetkoming toegekend in die kosten, op grond van de bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 5 Omtrent de tegemoetkoming in kosten voor de tijdelijke waarneming door de ambtenaar van een andere functie dan die waarin hij is geplaatst, worden met betrekking tot functies buiten Nederland bij ministeriële regeling regels gesteld.

  • 6 a. Indien de in artikel 23b, zevende lid, onderdeel a, respectievelijk b, bedoelde gezinsleden geen gebruik hebben gemaakt van de in die bepalingen vermelde gelegenheid tot geneeskundig onderzoek, dan wel indien zij na onderzoek niet geschikt zijn verklaard voor verblijf in het desbetreffende land, respectievelijk voor verblijf overal ter wereld, heeft de betrokken ambtenaar ten aanzien van die gezinsleden geen aanspraak op vergoedingen op grond van bepalingen die in of krachtens dit reglement zijn gesteld ten behoeve van vergezellende gezinsleden bij plaatsing van de ambtenaar buiten Nederland, voor zover die bepalingen direct verband houden met de gezondheidstoestand van gezinsleden.

    b. Voor de toepassing van onderdeel a worden onder gezinslid tevens verstaan degenen die eerst tijdens het dienstverband van de ambtenaar diens gezinslid worden of zijn geworden.

    c. In bijzondere gevallen kan geheel of gedeeltelijk en al dan niet onder het opleggen van voorwaarden worden afgeweken van onderdeel a.

  • 7 Onze Minister bepaalt per geval in welke muntsoort of muntsoorten de tegemoetkomingen worden uitbetaald.

Hoofdstuk VIII. Dienst- en werktijden en keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket

Paragraaf 1. Dienst- en werktijden

Artikel 37. Werktijdregeling, arbeidsduur, nachtdienst voor 55-plussers, dienst op feestdagen en afwijking van vastgestelde werktijdregeling

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk en van het bepaalde in of krachtens Nederlandse wetten, houdende regels tot beperking van de werktijd, worden voor de ambtenaren werktijdregelingen vastgesteld. Onder werktijdregeling wordt verstaan een van te voren bekendgemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werktijden gedurende een bepaalde periode. Het in de werktijdregeling opgenomen aantal te werken uren op jaarbasis kan niet hoger zijn dan gemiddeld 40 uur per week.

  • 2 De arbeidsduur bedraagt gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken. De ambtenaar kan een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. Een aanvraag tot het vaststellen van de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur per week wordt niet toegewezen voor:

    • a. de ambtenaar van 57 jaar of ouder wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 38 is teruggebracht;

    • b. de ambtenaar die op basis van artikel 45b betaald ouderschapsverlof geniet;

    • c. de ambtenaar die op basis van artikel 46 buitengewoon verlof van lange duur geniet;

    • d. de ambtenaar aan wie op basis van artikel 97, derde lid, gedeeltelijk ontslag is verleend.

  • 3 Het aantal te werken uren per jaar bedraagt: het aantal kalenderdagen per jaar verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, genoemd in het zevende lid, onder a, in dat jaar, vermenigvuldigd met 7,2 en vervolgens vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.

  • 4 Het aantal te werken uren, bedoeld in het derde lid, wordt rekenkundig op hele uren afgerond.

  • 5 Aan de ambtenaar van 55 jaar en ouder wordt niet opgedragen dienst te verrichten tussen 22.00 uur en 06.00 uur, tenzij het een gedeelte van een dienst betreft die doorloopt na 22.00 uur en ten laatste eindigt om 24.00 uur.

  • 6 Van het vijfde lid kan voor de duur van telkens ten hoogste een jaar worden afgeweken indien de ambtenaar dit heeft aangevraagd dan wel zeer gewichtige redenen van dienstbelang hiertoe noodzaken, mits de Arbodienst daaromtrent een positief medisch advies heeft uitgebracht. In geval van plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland is afwijking van het vijfde lid voor ten hoogste de duur van de plaatsing mogelijk zolang bovendien door de Arbodienst daaromtrent jaarlijks positief wordt geadviseerd.

  • 7 a. Geen dienst wordt geëist op zondagen, alsmede op de Nieuwjaarsdag, de Tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de Tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en op 5 mei.

    b. Van onderdeel a kan slechts worden afgeweken indien het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt en met inachtneming van het navolgende:

    • 1°. geen dienst wordt geëist op ten minste dertien zondagen per periode van zes maanden;

    • 2°. de ambtenaar wordt zo weinig mogelijk in zijn zondagsrust beperkt en hem wordt zoveel mogelijk de gelegenheid geboden op zondag en op de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk te bezoeken.

    c. De onderdelen a en b vinden ten aanzien van de zondag voor de ambtenaar die aan het hoofd van dienst heeft medegedeeld dat hij, in verband met zijn godsdienstige opvattingen, de wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag viert, overeenkomstige toepassing voor die dag in plaats van ten aanzien van de zondag.

    d. Op zaterdag kan dienst worden geëist, mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven.

  • 8 a. De ambtenaar van 18 jaar of ouder heeft een onafgebroken rusttijd van hetzij ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van zeven maal 24 uren, hetzij ten minste 60 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van negen maal 24 uren welke rusttijd eenmaal in elke periode van vijf achtereenvolgende weken mag worden bekort tot 32 uren.

    b. De ambtenaar van 16 of 17 jaar heeft een onafgebroken rusttijd van ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van zeven maal 24 uren.

  • 9 Van de voor de ambtenaar vastgestelde werktijdregeling kan slechts worden afgeweken indien het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt en – behoudens in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden – mits ervoor wordt gezorgd, dat de ambtenaar in of over het desbetreffende tijdvak van zeven dagen een ononderbroken rusttijd van ten minste 36 uren geniet.

  • 10 In bijzondere gevallen kan van de vaststelling van een werktijdregeling als bedoeld in het eerste lid worden afgezien. In die gevallen vindt het tweede tot en met negende lid overeenkomstige toepassing.

  • 11 a. In overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan in uitzonderlijke gevallen van het tweede tot en met negende lid, alsmede van de tweede volzin van het tiende lid, worden afgeweken voor zover dat niet in strijd is met het bepaalde in of krachtens de Arbeidstijdenwet.

    b. Ten aanzien van buiten Nederland geplaatste ambtenaren is de in onderdeel a bedoelde overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet vereist.

  • 12 Bij de vaststelling van een werktijdregeling voor degenen die bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland zijn geplaatst wordt rekening gehouden met dienst- en werktijden die bij een overheidsdienst in het desbetreffende land gelden; daarbij worden voorzieningen getroffen die ertoe strekken dat die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland ononderbroken bezet of bereikbaar is.

  • 13 Gedurende plaatsing in een functie bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland geldt in de regel een volledige arbeidsduur.

  • 14 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 21, twaalfde lid, van het ARAR gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland werkzame ambtenaren. Voor de buiten Nederland werkzame ambtenaren kan Onze Minister ter zake van de uitvoering van het eerste tot en met dertiende lid nadere regels stellen.

Artikel 38. Partiële arbeidsparticipatie senioren

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gemiddelde wekelijkse werktijd van een ambtenaar van 57 jaar en ouder die daartoe een aanvraag heeft ingediend, wordt, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 15,8%, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin eerst indienen nadat op zijn aanvraag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaar dient op het moment van de vermindering van de werktijd ten minste vijf aaneengesloten jaren in dienst te zijn van het Rijk.

  • 3 Voor de uren die het wekelijkse verschil vormen tussen de in het eerste lid bedoelde arbeidsduur en de teruggebrachte werktijd wordt de ambtenaar geacht met verlof te zijn.

  • 4 Op het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt een inhouding toegepast. De hoogte van deze inhouding is afhankelijk van de leeftijd op de datum dat de werktijdvermindering op grond van dit artikel ingaat en bedraagt een percentage volgens onderstaande tabel van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel, nadat dit salaris is verminderd met een eventuele inhouding als bedoeld in artikel 35:

    Leeftijd

    Inhouding in procenten

    57

    5

    58

    5

    59

    3,5

    60

    3,5

    61

    2

    62

    2

    63

    1

    64

    1

  • 6 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde regels omtrent de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Gedurende plaatsing buiten Nederland is het eerste tot en met zesde lid niet van toepassing, tenzij Onze Minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Partiële arbeidsparticipatie senioren

1 De gemiddelde wekelijkse werktijd van een ambtenaar van 57 jaar en ouder die daartoe een aanvraag heeft ingediend, wordt, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 15,8%, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin eerst indienen nadat op zijn aanvraag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.

2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaar dient op het moment van de vermindering van de werktijd ten minste vijf aaneengesloten jaren in dienst te zijn van het Rijk.

3 Voor de uren die het wekelijkse verschil vormen tussen de in het eerste lid bedoelde arbeidsduur en de teruggebrachte werktijd wordt de ambtenaar geacht met verlof te zijn.

4 Op het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt een inhouding toegepast. De hoogte van deze inhouding is afhankelijk van de leeftijd op de datum dat de werktijdvermindering op grond van dit artikel ingaat en bedraagt een percentage volgens onderstaande tabel van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel, nadat dit salaris is verminderd met een eventuele inhouding als bedoeld in artikel 35:

Leeftijd

Inhouding in procenten

57

5

58

5

59

3,5

60

3,5

61

2

62

2

63

1

64

1

5 Indien na 78 weken ziekte de aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, dan wel de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, tweede lid, daalt naar 80%, wordt ook de inhouding, bedoeld in het vierde lid, teruggebracht tot 80%.

6 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde regels omtrent de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar zijn van overeenkomstige toepassing.

7 Gedurende plaatsing buiten Nederland is het eerste tot en met zesde lid niet van toepassing, tenzij Onze Minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.

Artikel 39. Aanpassing arbeidsduur voor de duur van een plaatsing

  • 1 De ambtenaar kan een aanvraag indienen om zijn arbeidsduur te vermeerderen of te verminderen voor een periode van ten hoogste de duur van zijn plaatsing in de huidige of daarop volgende functie. De ambtenaar vermeldt daarbij zijn wensen met betrekking tot de omvang van de aanpassing van zijn arbeidsduur en de spreiding van de te werken uren over de week.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.

Paragraaf 2. Individuele keuzemogelijkheden in het arbeidsvoorwaardenpakket (IKAP)

Artikel 40. IKAP; meer uren werken

  • 1 De ambtenaar met een volledige arbeidsduur kan een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar maximaal 100 uren meer te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 37, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar met een onvolledige arbeidsduur geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum. Het totaal van de arbeidsduur en het ingevolge dit lid toegewezen aantal meer te werken uren, bedraagt niet meer dan gemiddeld 40 uur per week.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt toegewezen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 3 Per meer te werken uur ontvangt de ambtenaar een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 40b, tweede lid, vastgestelde datum.

Artikel 40a. IKAP; minder uren werken

  • 1 De ambtenaar kan een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 37, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar die een volledige arbeidsduur heeft, bedraagt het aantal uren dat minder gewerkt mag worden maximaal 80 uren per kalenderjaar. Voor de ambtenaar met een onvolledige arbeidsduur geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt toegewezen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 3 Per minder te werken uur wordt een inhouding op het salaris van de ambtenaar toegepast ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 40b, tweede lid, vastgestelde datum.

  • 4 De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in het eerste lid eerst indienen nadat op zijn aanvraag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.

Artikel 40b. IKAP; aanvraagprocedure

  • 1 De ambtenaar kan een keer per kalenderjaar een aanvraag indienen als bedoeld in de artikelen 40 en 40a.

  • 2 Onze Minister stelt vast voor welke datum een aanvraag als bedoeld in de artikelen 40 en 40a moet worden ingediend.

  • 3 Over het voornemen om een aanvraag geheel of gedeeltelijk niet toe te wijzen wordt overleg met de ambtenaar gevoerd.

  • 4 Op of na de datum, bedoeld in het tweede lid, worden gelijktijdig beschikkingen afgegeven op alle voor die datum ingediende aanvragen.

  • 5 Een toegewezen aanvraag als bedoeld in de artikelen 40 en 40a dient binnen het desbetreffende kalenderjaar te worden uitgevoerd.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat de ambtenaar meer dan een keer per jaar een aanvraag als bedoeld in de artikelen 40 en 40a kan indienen.

Artikel 40c. IKAP; op wie niet van toepassing

Artikel 40 is niet van toepassing op:

  • a. de ambtenaar van 57 jaar of ouder wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 38 is teruggebracht;

  • b. de ambtenaar die op basis van artikel 45b betaald ouderschapsverlof geniet;

  • c. de ambtenaar die op basis van artikel 46 buitengewoon verlof van lange duur geniet;

  • d. de ambtenaar aan wie op basis van artikel 97, derde lid, gedeeltelijk ontslag is verleend.

Artikel 40d. IKAP; afzien van bepaalde aanspraken; bestedingsmogelijkheden

De ambtenaar kan een aanvraag indienen om ten behoeve van de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 21h, tweede lid, van het ARAR vastgestelde bestedingsmogelijkheden af te zien van zijn aanspraken op:

h. een tegemoetkoming op grond van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel.

Artikel 40e. IKAP; nadere regels

  • 2 Onze Minister stelt voor de uitvoering van artikel 40d nadere regels.

Hoofdstuk IX. Vakantie en verlof

Paragraaf 1. Vakantie

Artikel 41. Aanspraak op vakantie

  • 1 De ambtenaar heeft jaarlijks aanspraak op vakantie met behoud van bezoldiging.

  • 2 De aanspraak op vakantie wordt uitgedrukt in hele uren.

  • 3 De omvang van de aanspraak op vakantie is afhankelijk van:

    • a. de leeftijd van de ambtenaar;

    • b. de arbeidsduur van de ambtenaar.

  • 4 Voor de ambtenaar met een volledige arbeidsduur bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren per kalenderjaar.

  • 5 De op grond van het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt verhoogd volgens onderstaande tabel afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het desbetreffende kalenderjaar bereikt.

    Leeftijd

    Verhoging

    van 45 tot en met 49 jaar

    7,2 uren

    van 50 tot en met 54 jaar

    14,4 uren

    van 55 tot en met 59 jaar

    21,6 uren

    vanaf 60 jaar

    28,8 uren

  • 6 De ingevolge het vierde en vijfde lid geldende aanspraak op vakantie wordt vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.

  • 7 Bij beëindiging of aanvang van het dienstverband in de loop van een kalenderjaar, wordt de aanspraak op vakantie vastgesteld naar evenredigheid van de dienst, die hij in dat jaar verricht heeft of zal verrichten.

  • 8 Indien de arbeidsduur van de ambtenaar wordt gewijzigd, wordt de aanspraak op vakantie over een eventueel resterend gedeelte van het desbetreffende kalenderjaar opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de nieuwe arbeidsduur. De tot aan de datum van ingang van de wijziging van de arbeidsduur verworven aanspraak op vakantie blijft ongewijzigd gehandhaafd.

  • 9 Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling dienst verricht.

  • 10 Het negende lid is niet van toepassing, indien geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht wegens:

    • a. genoten vakantie;

    • b. ziekte, voor zover de verhindering tot dienstverrichting korter duurt dan 26 weken, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende vier weken of minder geen nieuwe periode van 26 weken inluidt;

    • c. zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 45a, derde en vierde lid;

    • d. verblijf in militaire dienst wegens herhalingsoefeningen;

    • e. verlof verleend op basis van artikel 42a, 43a, 43c, 43d, 43e, 45c of 45d;

    • f. het minder uren werken op basis van artikel 40a.

  • 11 Met ingang van de dag dat de ambtenaar van 57 jaar of ouder op grond van artikel 38 gedeeltelijk geen dienst verricht, vervalt de in het vijfde lid bedoelde verhoging van de vakantieaanspraak.

  • 12 Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn aanspraak op vakantie worden verlaagd. Het aantal uren vakantie waarmee de aanspraak kan worden verlaagd, bedraagt ten hoogste het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met: 144 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.

  • 13 Onze Minister stelt vast voor welke datum aanvragen als bedoeld in het twaalfde lid kunnen worden ingediend en geeft op of na die datum gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.

  • 14 De ambtenaar wordt voor elk uur vakantie waarmee zijn aanspraak op vakantie overeenkomstig het twaalfde lid wordt verlaagd, een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens het dertiende lid vastgestelde datum.

  • 15 Indien de ambtenaar de vergoeding, genoemd in het veertiende lid, volledig inzet ten behoeve van verlofsparen als bedoeld in artikel 47, bedraagt, in afwijking van het twaalfde lid, het aantal uren waarmee de aanspraak op vakantie kan worden verlaagd ten hoogste het aantal uren waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met: 108 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.

Artikel 41a. Het opnemen van vakantie

  • 1 De ambtenaar is vrij te bepalen wanneer hij vakantie opneemt, voor zover de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten.

  • 2 De ambtenaar dient in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen waarvan ten minste 72 uur over een aaneengesloten periode indien voor hem een volledige arbeidsduur geldt en tot in evenredigheid lagere getallen indien voor hem een onvolledige arbeidsduur geldt.

  • 3 Aan een ambtenaar kan op zijn aanvraag worden toegestaan, in enig kalenderjaar meer uren vakantie op te nemen dan zijn aanspraak tot en met het lopende jaar bedraagt, met dien verstande, dat de opgenomen vakantie de aanspraak tot en met het lopende jaar nimmer met meer dan 57,6 uren mag overschrijden. Voor de ambtenaar met onvolledige arbeidsduur wordt het in de vorige volzin bedoelde aantal uren van de maximaal toegestane overschrijding verminderd naar evenredigheid van de arbeidsduur. De in een kalenderjaar teveel genoten vakantie wordt in mindering gebracht op de aanspraak op vakantie over het eerstvolgende jaar.

  • 4 De ambtenaar meldt het voornemen vakantie op te nemen ruimschoots van tevoren.

  • 5 Tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten, is het de ambtenaar toegestaan op het voornemen vakantie op te nemen, terug te komen, dan wel het opnemen niet voort te zetten. De eerste volzin geldt in geval van ziekte of ongeval alleen indien de ambtenaar die ziekte of dat ongeval aantoont.

  • 6 Wanneer dringende redenen van dienstbelang dat noodzakelijk maken, kan de aan de ambtenaar verleende toestemming vakantie op te nemen worden ingetrokken, zowel vóór als tijdens de vakantie. Indien de ambtenaar ten gevolge van het intrekken van de toestemming vakantie op te nemen geldelijke schade lijdt, wordt deze hem vergoed.

  • 7 Niet-opgenomen vakantie, waaronder eventuele van vorige jaren overgeboekte vakantie, wordt naar het volgende kalenderjaar overgeboekt tot een maximum van de aanspraak van de ambtenaar over een vol kalenderjaar berekend volgens artikel 41, verminderd met de in het tweede lid van dit artikel bedoelde vakantie.

  • 8 In individuele gevallen kan in een bepaald kalenderjaar worden afgeweken van de overeenkomstig het zevende lid maximaal naar een volgend kalenderjaar over te boeken vakantie-aanspraken.

Artikel 41b. Ontslag en vakantie

  • 1 Indien de ambtenaar op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, wordt hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot. De vergoeding wordt berekend over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie over een vol kalenderjaar, uitgaande van het salaris en de arbeidsduur zoals die direct voorafgaand aan het ontslag voor de ambtenaar golden en de leeftijd welke hij bereikt in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking wordt beëindigd.

  • 2 Indien op de dag van zijn ontslag blijkt dat de ambtenaar teveel vakantie heeft genoten, is hij voor ieder uur teveel genoten vakantie een bedrag schuldig ten bedrage van het salaris per uur.

  • 3 In geval van overgang zonder onderbreking naar een andere functie binnen de rijksdienst in de loop van een kalenderjaar kan de ambtenaar er – in zoverre in afwijking van het eerste lid – voor kiezen de vakantie-aanspraken van het lopende kalenderjaar die niet genoten zijn, te behouden. Daarbij wordt vakantie die in het lopende kalenderjaar genoten is in mindering gebracht op de aanspraken in dat jaar.

Artikel 41c. Vakantie en toelagen

Indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17 of 18a van het BBRA 1984, wordt die toelage gedurende zijn vakantie vastgesteld op het bedrag dat hem ingevolge de voor hem geldende werktijdregeling zou zijn toegekend, indien hij geen vakantie zou hebben genoten. Indien de vaststelling van het bedrag op deze wijze niet mogelijk is, dan wordt dit bedrag vastgesteld op het gemiddelde van het bedrag dat de ambtenaar per maand aan die toelage heeft genoten over de drie kalendermaanden voorafgaande aan de kalendermaand waarin zijn vakantie een aanvang nam.

Artikel 41d. Nadere regels

Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de artikelen 41 tot en met 41c nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld, zonodig onderscheiden naar degenen die in Nederland dan wel buiten Nederland zijn geplaatst.

Paragraaf 2. Verlof

Artikel 42. Verlof bij ziekte en dienst als militair of vrijwillige ambtenaar van politie

Onverminderd het bepaalde in de hoofdstukken VI en X, geniet verlof:

Artikel 42a. Verlof bij sluiting rijksdienst op daartoe aangewezen dagen

  • 1 Indien de rijksdienst in Nederland op een daartoe aangewezen kerkelijke of niet-kerkelijke, landelijk, regionaal of plaatselijk erkende feest- of gedenkdag is gesloten, geniet de ambtenaar verlof voor zover het dienstbelang niet anders vereist.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing, indien de sluiting van de rijksdienst regionaal of plaatselijk plaatsvindt en de ambtenaar elders werkzaam is.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere en zonodig afwijkende regels worden vastgesteld voor degenen die buiten Nederland zijn geplaatst.

Artikel 43. Buitengewoon verlof

Artikel 43a. Buitengewoon verlof van korte duur; kiesrecht en wettelijke verplichtingen

Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:

  • a. voor de uitoefening van kiesrecht;

  • b. voor het voldoen aan een wettelijke verplichting, een en ander voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is.

Artikel 43b. Buitengewoon verlof van korte duur voor bijwonen van vergaderingen van publiekrechtelijke colleges waarin men is verkozen

  • 1 Indien de ambtenaar een vaste vergoeding ontvangt uit de functie waarvoor hem het in artikel 125c, tweede lid, van de Ambtenarenwet bedoelde verlof wordt verleend, wordt op zijn bezoldiging een inhouding toegepast over de tijd dat hij het verlof geniet. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vaste vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd in de bedoelde functie niet te boven.

  • 2 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 33a van het ARAR gestelde nadere regels zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 43c. Buitengewoon verlof van korte duur voor bijwonen van vergaderingen van statutaire organen van ambtenarenorganisaties, kaderactiviteiten, cursussen en commissies van georganiseerd overleg in ambtenarenzaken

  • 1 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt jaarlijks ten hoogste 120 uren buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van vergaderingen van statutaire organen van verenigingen van ambtenaren, van centrale organisaties waarbij deze verenigingen zijn aangesloten of van internationale ambtenarenorganisaties, mits de ambtenaar hieraan deelneemt:

    • a. indien het vergaderingen betreft van verenigingen van ambtenaren: als bestuurslid van die vereniging dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een onderdeel daarvan;

    • b. indien het vergaderingen betreft van centrale organisaties waarbij verenigingen van ambtenaren zijn aangesloten: als bestuurslid van die centrale organisatie dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren;

    • c. indien het vergaderingen betreft van een internationale ambtenarenorganisatie: als bestuurslid van deze organisatie dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren.

  • 2 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt tot ten hoogste 208 uren per jaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar, die door een centrale als bedoeld in artikel 142, derde lid, of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.

  • 3 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar voor het – op uitnodiging van een organisatie van ambtenaren – als cursist deelnemen aan een cursus, met dien verstande dat dit verlof ten hoogste 48 uren per twee jaren bedraagt.

  • 4 Het aantal uren dat op grond van het eerste, tweede en derde lid alsmede op grond van artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden aan een ambtenaar mag worden verleend, bedraagt tezamen ten hoogste 240 uren per jaar, met dien verstande dat ten hoogste 320 uren worden verleend:

    • a. aan leden van de hoofdbesturen van de centrale organisaties, genoemd in artikel 105, tweede lid, onder a en b, van het ARAR en van organisaties, die rechtstreeks bij die centrale organisaties zijn aangesloten;

    • b. aan leden van het hoofdbestuur van het Ambtenarencentrum en aan leden van het dagelijks bestuur van de bij die organisatie aangesloten centrales;

    • c. aan leden van het hoofdbestuur van de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen, alsmede aan de bestuursleden van de sectoren en secties van die organisatie.

  • 5 Het verlof, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt slechts verleend aan ambtenaren die lid zijn van verenigingen van ambtenaren die zijn aangesloten bij centrales van verenigingen van ambtenaren die deel uitmaken van de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel.

  • 6 Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van vergaderingen van georganiseerd overleg in ambtenarenzaken. Dit geldt eveneens voor een voorvergadering per in de eerste volzin bedoelde vergadering.

Artikel 43d. Buitengewoon verlof van korte duur in verband met verhuizing

  • 1 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:

    • a. voor het zoeken van een woning vanwege overplaatsing: ten hoogste twee dagen;

    • b. bij verhuizing vanwege overplaatsing: aan hen die een eigen huishouding hebben: twee dagen, zonodig te verlengen tot drie en in zeer bijzondere gevallen tot vier dagen en aan hen die niet een eigen huishouding hebben: ten hoogste twee dagen;

    • c. bij verhuizing anders dan vanwege overplaatsing: aan hen die een eigen huishouding hebben, eenmaal in een kalenderjaar en ten hoogste twee dagen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere of afwijkende regels worden gesteld, zonodig onderscheiden naar degenen die in Nederland dan wel in het buitenland zijn geplaatst.

Artikel 43e. Buitengewoon verlof van korte duur in verband met familieomstandigheden

  • 1 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:

    • a. bij zijn ondertrouw: een dag;

    • b. bij zijn huwelijk: vier dagen;

    • c. tot het bijwonen van een huwelijk van bloed- of aanverwanten in de eerste en tweede graad: een dag, indien dit huwelijk wordt gesloten in zijn woon- of standplaats en ten hoogste twee dagen, indien dit huwelijk wordt gesloten buiten zijn woon- of standplaats;

    • d. bij overlijden van:

      • 1°. in artikel 45d, tweede lid, genoemde personen: vier dagen;

      • 2°. bloed- of aanverwanten in de tweede graad: twee dagen;

      • 3°. bloed- of aanverwanten in de derde of vierde graad: ten hoogste een dag; indien de ambtenaar is belast met de regeling van de lijkbezorging of van de nalatenschap dan wel van beide: ten hoogste vier dagen;

    • e. bij bevalling van zijn huwelijkspartner: ten hoogste twee dagen;

    • f. bij zijn 25-, 40- en 50-jarig ambts- of huwelijksjubileum en bij 25-, 40-, 50- en 60-jarig huwelijksjubileum van ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders of grootouders: een dag.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder huwelijk mede begrepen het sluiten van een samenlevingscontract als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of het aangaan van een geregistreerd partnerschap.

  • 3 Buitengewoon verlof dat aan de ambtenaar op grond van het eerste lid wordt verleend in verband met aanverwantschap die door zijn huwelijk is ontstaan met bloedverwanten van zijn huwelijkspartner, wordt op gelijke wijze verleend aan de ambtenaar die ongehuwd samenwoont als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of aan de ambtenaar die een geregistreerd partnerschap is aangegaan, met betrekking tot dezelfde bloedverwanten van zijn levenspartner of van zijn geregistreerde partner.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere of afwijkende regels worden gesteld, zonodig onderscheiden naar degenen die in Nederland dan wel in het buitenland zijn geplaatst.

Artikel 43f. Buitengewoon verlof van korte duur in andere gevallen

  • 1 Buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, kan bovendien worden verleend in de gevallen waarin daartoe aanleiding bestaat.

Artikel 44. Aanvragen buitengewoon verlof van korte duur

  • 1 Behoudens in dringende gevallen moet buitengewoon verlof van korte duur ten minste 24 uren tevoren schriftelijk of mondeling worden aangevraagd.

  • 2 Indien de ambtenaar, die niet vooraf een verzoek om buitengewoon verlof van korte duur heeft ingediend, aantoont dat hij daartoe geen gelegenheid heeft gehad, terwijl er voor zijn afwezigheid gegronde redenen bestonden, wordt deze afwezigheid beschouwd als buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging.

  • 3 Een gegronde reden als bedoeld in het tweede lid is slechts aanwezig:

    • a. indien een omstandigheid als genoemd in de artikelen 43a tot en met 43f aanwezig is geweest, op grond waarvan aan de ambtenaar op zijn verzoek buitengewoon verlof wordt verleend, zulks met inachtneming van de daarbij vermelde voorwaarden en termijnen;

    • b. in alle andere gevallen, indien de ambtenaar, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijze de dienst mocht verzuimen.

Artikel 45. Buitengewoon verlof in verband met calamiteiten

  • 1 De ambtenaar die zorg draagt voor een of meer personen als bedoeld in het vierde lid heeft aanspraak op zorgverlof bij calamiteiten met behoud van bezoldiging.

  • 2 Onder calamiteit wordt verstaan ziekte of een andere onverwachte gebeurtenis waardoor een noodsituatie ontstaat in de verzorging van een of meer van de in het vierde lid bedoelde personen.

  • 3 Het verlof is bedoeld als eerste opvang en voor het treffen van verdere voorzieningen en bedraagt maximaal een dag per calamiteit.

  • 4 De personen voor wier verzorging het verlof kan worden verleend zijn: de huwelijkspartner, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwd kinderen van de ambtenaar.

  • 5 De ambtenaar informeert het bevoegd gezag vooraf over het opnemen van het verlof onder vermelding van de reden.

  • 6 Geëist kan worden dat de ambtenaar achteraf aannemelijk maakt dat daadwerkelijk sprake was van een noodsituatie. Indien de ambtenaar dat niet aannemelijk maakt, kunnen de opgenomen uren in mindering worden gebracht op zijn vakantie-aanspraken.

Artikel 45a. Zwangerschaps- en bevallingsverlof

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof.

  • 2 Gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof behoudt de vrouwelijke ambtenaar haar aanspraak op bezoldiging overeenkomstig artikel 54.

  • 3 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een zwangerschapsverlof vanaf de dag waarop de bevalling blijkens een verklaring van een arts of van een verloskundige aangevende de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten. Het verlof vangt uiterlijk aan vier weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van de bevalling.

  • 4 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een bevallingsverlof van tien weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Dit verlof wordt verlengd tot ten hoogste zestien weken, voor zover het zwangerschapsverlof voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling, om andere redenen dan wegens ziekte minder dan zes weken heeft bedragen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Zwangerschaps- en bevallingsverlof

1 De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof.

2 Gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof behoudt de vrouwelijke ambtenaar haar aanspraak op bezoldiging.

3 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een zwangerschapsverlof vanaf de dag waarop de bevalling blijkens een verklaring van een arts of van een verloskundige aangevende de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten. Het verlof vangt uiterlijk aan vier weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van de bevalling.

4 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een bevallingsverlof van tien weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Dit verlof wordt verlengd tot ten hoogste zestien weken, voor zover het zwangerschapsverlof voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling, om andere redenen dan wegens ziekte minder dan zes weken heeft bedragen.

5 Indien de vrouwelijke ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

6 Indien aan de gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de vrouwelijke ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het vijfde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de vrouwelijke ambtenaar zou zijn toegekend indien zij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Artikel 45aa. Bevalling en ontslag

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gewezen vrouwelijke ambtenaar, wier tijdstip van ingang van haar ontslag is gelegen in de periode, bedoeld in artikel 45a, eerste lid, behoudt haar aanspraak op haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering. De aanspraak eindigt na 16 weken, te rekenen vanaf de eerste dag waarop haar zwangerschapsverlof als bedoeld in artikel 45a, eerste lid, een aanvang heeft genomen.

  • 2 De gewezen vrouwelijke ambtenaar, wier bevalling wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar aanspraak op haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering gedurende de periode die:

    • a. aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling; en

    • b. eindigt op de 70e dag na de datum van bevalling.

  • 3 De periode, bedoeld in het tweede lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.

  • 4 De gewezen vrouwelijke ambtenaar, wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die periode bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering gedurende de periode die:

    • a. aanvangt op de datum van bevalling; en

    • b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

Artikel 45b. Buitengewoon verlof in verband met ouderschap

  • 1 De ambtenaar die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.

  • 2 De ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.

  • 3 Geen aanspraak op verlof bestaat na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.

  • 4 Het verlof wordt uitsluitend verleend aan de ambtenaar wiens dienstbetrekking ten minste een jaar heeft geduurd. Het verlof wordt behoudens bijzondere gevallen genoten gedurende een plaatsing in Nederland. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden het verlof gedurende plaatsing buiten Nederland kan worden genoten.

  • 5 Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar per keer ten hoogste aanspraak heeft, bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, wordt de aanspraak op het verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.

  • 6 Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten of het verlof op te delen in ten hoogste drie perioden, waarbij iedere periode ten minste een maand bedraagt. Met het verzoek wordt ingestemd, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 7 Over de uren waarop de ambtenaar verlof is verleend, behoudt hij 75% van zijn bezoldiging.

  • 8 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het zevende lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

  • 9 Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het achtste lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

  • 10 De ambtenaar is verplicht tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten verlofuren indien hem tijdens de verlofperiode of binnen een jaar na afloop van het verlof ontslag wordt verleend op aanvraag dan wel niet op aanvraag op grond van aan de ambtenaar te wijten feiten of omstandigheden. Ontslag op aanvraag gevolgd door een overgang binnen een maand naar een andere functie binnen de rijksdienst wordt niet als ontslag beschouwd. De ambtenaar kan worden ontheven van de in de eerste volzin bedoelde verplichting, indien er bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen.

  • 11 De ambtenaar meldt het voornemen verlof te nemen ten minste twee maanden voor het door hem gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk, onder opgave van:

    • a. de aaneengesloten periode van het verlof;

    • b. het aantal uren verlof per week;

    • c. de spreiding van de verlofuren over de week.

    De tijdstippen van ingang en einde van het verlof kunnen afhankelijk worden gesteld van de datum van de bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging.

  • 12 Met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, wordt ingestemd, tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten. Aan de aanvraag behoeft niet met ingang van een vroeger tijdstip gevolg te worden gegeven dan vier weken na de aanvraag. In het geval het verlof met toepassing van de eerste volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt de aanspraak op het overige deel van dat verlof.

  • 13 Na overleg met de ambtenaar kan de spreiding van de uren over de week op grond van gewichtige redenen van dienstbelang worden gewijzigd tot vier weken voor het tijdstip van ingang van het verlof.

Artikel 45c. Buitengewoon verlof in verband met adoptie

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.

  • 2 a. De aanspraak op verlof in verband met adoptie bedraagt bij adoptie van een kind in Nederland ten hoogste drie aaneengesloten weken en bij adoptie van een kind in het buitenland ten hoogste vier aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van achttien weken vanaf de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

    b. Gedurende plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland dient in onderdeel a, eerste volzin, voor «adoptie van een kind in het buitenland» te worden gelezen: adoptie van een kind in een ander land dan het land waarin de ambtenaar is geplaatst. Ingeval redenen van zwaarwegend dienstbelang daartoe noodzaken, kan besloten worden dat het adoptieverlof gedurende die plaatsing op andere wijze wordt genoten dan vermeld onder a.

  • 3 Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van een van die kinderen.

  • 4 De ambtenaar meldt het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

  • 5 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

  • 6 Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het vijfde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Buitengewoon verlof in verband met adoptie

1 De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.

2

  • a. De aanspraak op verlof in verband met adoptie van een kind bedraagt ten hoogste vier aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van achttien weken te rekenen vanaf twee weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

  • b. Ingeval redenen van zwaarwegend dienstbelang daartoe noodzaken, kan besloten worden dat het adoptieverlof gedurende plaatsing bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland op een andere wijze wordt genoten dan vermeld onder a.

3 Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van een van die kinderen.

4 De ambtenaar meldt het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

5 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

6 Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het vijfde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

7 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar die een pleegkind opneemt als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet arbeid en zorg.

Artikel 45d. Buitengewoon verlof voor noodzakelijke verzorging

  • 1 Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet, wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ziekte van:

    • a. zijn huwelijkspartner;

    • b. een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;

    • c. een inwonend kind van zijn huwelijkspartner;

    • d. een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening.

  • 2 Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ernstige ziekte van: zijn huwelijkspartner, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen.

  • 3 Het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt in elk kalenderjaar ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week.

  • 4 De ambtenaar meldt vooraf dat hij het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, opneemt onder opgave van de reden. Indien dit niet mogelijk is, meldt de ambtenaar het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk onder opgave van de reden. Bij die melding geeft de ambtenaar ook de omvang, de wijze van opneming en de vermoedelijke duur van het verlof aan.

  • 5 Achteraf kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft verricht in verband met de noodzakelijke verzorging als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 6 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste en tweede lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

  • 7 Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het zesde lid is voldaan, maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het zesde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Artikel 46. Buitengewoon verlof van lange duur

  • 1 Buitengewoon verlof van lange duur kan aan de ambtenaar op zijn aanvraag worden verleend, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde voorwaarden.

  • 2 Het verlof, bedoeld in het eerste lid, gaat pas in nadat de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard dat hij de daaraan verbonden voorwaarden aanvaardt.

  • 3 Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend strekt in het persoonlijk belang van de ambtenaar, wordt dit verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste een jaar.

  • 4 Aan de ambtenaar die wordt uitgezonden om in de burgerlijke landsdienst van de Nederlandse Antillen of Aruba tijdelijk een betrekking te vervullen, wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, verleend op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930, met dien verstande dat dit verlof in afwijking van genoemd besluit ook kan worden verleend met behoud van bezoldiging.

  • 5 Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, verband houdt met een benoeming van de ambtenaar tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, van een centrale of van een internationale organisatie van zodanige verenigingen, wordt dit verleend zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste twee jaren. Artikel 43c, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend als bedoeld in het eerste lid, met geheel of gedeeltelijk behoud van bezoldiging, gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming. Indien de financiële tegemoetkoming hoger is dan hetgeen over de verlofuren wordt doorbetaald aan bezoldiging wordt de inhouding vastgesteld op het laatstbedoelde bedrag.

  • 7 Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het zesde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

  • 8 Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, ten doel heeft de ambtenaar in de gelegenheid te stellen de huwelijkspartner, indien deze als ambtenaar buiten Nederland wordt geplaatst, te vergezellen, wordt dat verlof in beginsel verleend voor de duur van de plaatsing van de huwelijkspartner, zonder behoud van bezoldiging.

Artikel 46a. Ontslag bij niet hervatten van de werkzaamheden na afloop van buitengewoon verlof van lange duur

  • 1 De ambtenaar die na afloop van hem verleend buitengewoon verlof van lange duur en zonder dat dit is verlengd, zijn dienst niet tijdig hervat, wordt voor de toepassing van dit reglement geacht een aanvraag tot ontslag te hebben ingediend.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien de ambtenaar binnen een redelijke termijn aannemelijk maakt dat hij geldige redenen had zijn dienst niet te hervatten, in welk geval het verlof geacht wordt te zijn verlengd tot het tijdstip, waarop bedoelde geldige redenen hebben opgehouden te bestaan.

Artikel 46b. Buitengewoon verlof; doorbetalen toelage voor onregelmatige diensten of voor consignatie

Voor zover op grond van deze paragraaf buitengewoon verlof met gehele of gedeeltelijke bezoldiging wordt verleend, wordt, indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, 18 en 18a van het BBRA 1984, dit bezoldigingsdeel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de in artikel 57, tweede tot en met vierde lid, vermelde berekeningswijze.

Artikel 47. Verlofsparen

Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 34g van het ARAR gestelde regels ten aanzien van verlofsparen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 48. Verlof in geval van gijzeling

  • 1 Aan een ambtenaar die buiten Nederland in samenhang met diens functie onwettig wordt gegijzeld of anderszins buiten Nederland onwettig van de vrijheid wordt beroofd op een wijze die door Onze Minister met gijzeling gelijk wordt gesteld, wordt na afloop daarvan, onverminderd de mogelijkheid van bedrijfsgeneeskundige begeleiding ingevolge de bepalingen van hoofdstuk X, naar billijkheid recuperatieverlof verleend met behoud van bezoldiging.

  • 2 Indien het in het eerste lid genoemde recuperatieverlof wordt verleend, wordt aan de ambtenaar een recuperatie-uitkering toegekend. Deze uitkering verhoudt zich tot de jaarlijkse vakantie-uitkering als de duur van het recuperatieverlof zich verhoudt tot de duur van de jaarlijkse vakantie.

  • 3 Indien een gezinslid van een ambtenaar buiten Nederland onwettig wordt gegijzeld of anderszins buiten Nederland onwettig van de vrijheid wordt beroofd op een wijze die door Onze Minister met gijzeling wordt gelijkgesteld, en samenhang bestaat met de functie van de ambtenaar, wordt aan die ambtenaar na afloop daarvan, onverminderd de mogelijkheid van geneeskundige begeleiding van dat gezinslid ingevolge de bepalingen van hoofdstuk X, naar billijkheid recuperatieverlof verleend en een recuperatie-uitkering toegekend overeenkomstig het eerste en tweede lid.

  • 4 In bijzondere gevallen kunnen bij onwettige vrijheidsberovingen als bedoeld in het eerste en derde lid ook kosten van gezinshereniging en andere in samenhang met de onwettige vrijheidsberoving gemaakte kosten of schade worden vergoed voor zover deze redelijk zijn en als niet verzekerbaar kunnen worden beschouwd. Voor het vrijkopen van personen betaalde losprijzen worden nimmer vergoed.

  • 5 De in het eerste tot en met vierde lid genoemde voorzieningen gelden uitsluitend voor zover de ambtenaar aanspraken op vergoeding en verhaal aan het Rijk heeft gecedeerd.

Hoofdstuk X. Arbeidsgezondheidskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid; alsmede gezondheidskundige begeleiding van gezinsleden in verband met plaatsing in het buitenland

Paragraaf 1. Definities

Artikel 49. Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;

  • b. beroepsziekte: een ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;

  • c. dienstongeval: een ongeval dat in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;

  • d. gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;

  • e. herplaatsen: het plaatsen in een andere functie op grond van artikel 28;

  • f. herplaatsingstoelage: een herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

  • g. invaliditeitspensioen: een invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het Pensioenreglement van de Stichting ABP;

  • h. medisch advies: een advies van de Arbodienst dat ten aanzien van de ambtenaar is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 of artikel 50a van dit reglement;

  • i. gewezen ambtenaar: een ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;

  • j. passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;

  • k. Pensioenreglement: het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

  • l. Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;

  • m. Osv 1997: de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

  • n. WW-uitkering: een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;

  • o. bovenwettelijke WW-uitkering: een uitkering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk;

  • p. WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

  • q. WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;

  • r. ZW: de Ziektewet;

  • s. ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW;

  • t. zijn arbeid: hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge artikel 19 van de ZW.

Paragraaf 2. Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en het medisch advies

Artikel 50. Verzuimbegeleiding en arbeidsgezondheidskundige begeleiding van de ambtenaar

  • 1 Onze Minister verricht zijn taak met betrekking tot de begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, dan wel zoveel mogelijk overeenkomstig die wet indien het de bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland geplaatste ambtenaar betreft, alsmede op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk.

  • 2 Ter voorbereiding op plaatsing buiten Nederland, gedurende plaatsing buiten Nederland en in verband met terugplaatsing naar Nederland omvat de arbeidsgezondheidskundige begeleiding tevens de gezondheidskundige begeleiding van de gezinsleden van de ambtenaar.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.

  • 4 De ambtenaar is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid, te melden.

  • 5 Onze Minister kan ten aanzien van de ambtenaar die korter dan een jaar volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten, bepalen dat hij zijn arbeid slechts mag hervatten nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend.

  • 6 De ambtenaar die wegens ziekte gedurende een jaar of langer volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten mag zijn arbeid slechts hervatten, nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend.

  • 7 De in het vijfde en zesde lid bedoelde toestemming wordt eerst verleend nadat er een medisch advies is van de Arbodienst.

Artikel 50a. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

  • 1 De ambtenaar kan worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:

    • a. voor zover dit noodzakelijk is om te beoordelen of de ambtenaar van 55 jaar en ouder in staat is nachtarbeid te verrichten;

    • b. indien Onze Minister gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;

    • c. indien de ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid;

    • d. ter beantwoording van de vraag of de ambtenaar tijdens het tijdvak waarin hij wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, in het belang van zijn genezing arbeid mag verrichten en om vast te stellen welke arbeid wenselijk wordt geacht;

    • e. indien de ambtenaar in contact staat of kort geleden heeft gestaan met een persoon die een ziekte heeft waarvoor ingevolge de Infectieziektenwet een nominatieve aangifteplicht geldt;

    • f. om te beoordelen of de ambtenaar die een functie vervult als bedoeld in artikel 102 lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn functie te blijven waarnemen, nadat hij de voor zijn functie vastgestelde leeftijdsgrens heeft bereikt;

    • g. om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 104, derde lid, aanhef en onderdelen a en b;

    • h. om te beoordelen of de ambtenaar die wegens ziekte volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten zijn arbeid mag hervatten;

    • i. voor zover dit voortvloeit uit enige wettelijke verplichting;

    • j. indien de ambtenaar in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat of is benoemd in een functie waarvoor bij aanstelling een geneeskundig onderzoek is vereist als bedoeld in artikel 23, vierde lid, onderdeel b.

  • 2 Onze Minister stelt de ambtenaar buiten dienst indien na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat sprake is van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand dat de belangen van de ambtenaar, van de dienst of van bij het verrichten van de arbeid betrokken derden zich er tegen verzetten dat de ambtenaar zijn arbeid blijft verrichten. De ambtenaar wordt niet buiten dienst gesteld indien hem andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. Indien de ambtenaar buiten dienst wordt gesteld, wordt hij geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid, in welk geval de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn.

Artikel 50b. Medisch advies en kosten daarvan

  • 1 Het medisch advies dat door de Arbodienst wordt uitgebracht naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 of artikel 50a, wordt zo spoedig mogelijk door de Arbodienst aan de ambtenaar en Onze Minister medegedeeld.

  • 2 De kosten, verbonden aan het onderzoek, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, Osv 1997 komen voor rekening van Onze Minister. Eventuele reis- en verblijfkosten van de ambtenaar worden hem vergoed overeenkomstig de in artikel 76 bedoelde regels.

Artikel 50c. Infectieziekten

  • 1 De ambtenaar die in contact staat, of kort geleden gestaan heeft, met een persoon die een ziekte heeft waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektenwet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn dienst slechts verrichten en heeft slechts toegang tot dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen indien hem daartoe toestemming is verleend. Deze toestemming wordt slechts verleend na positief medisch advies van de Arbodienst.

  • 2 De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan de Arbodienst. Hij is gehouden zich te gedragen naar de vanwege de Arbodienst gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek.

  • 3 Gedurende de periode dat de ambtenaar ingevolge het bepaalde in dit artikel zijn dienst niet verricht, geniet hij zijn volle bezoldiging.

Artikel 51. Bijzondere bepalingen in verband met plaatsing in het buitenland

  • 1 Bij plaatsing buiten Nederland geschiedt het door de ambtenaar raadplegen van de Arbodienst in het kader van het arbeidsgezondheidskundig spreekuur schriftelijk, in dringende gevallen met gebruikmaking van de telecommunicatiemiddelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voor rekening van het Rijk.

  • 2 De ambtenaar wordt in elk geval in verband met zijn plaatsing buiten Nederland, in overleg met of op aanwijzing van de Arbodienst onderworpen aan een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 50a, eerste lid, onderdeel j. Een buiten Nederland geplaatste ambtenaar ondergaat dit onderzoek zo mogelijk tijdens verblijf hier te lande.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 50a, tweede lid, vindt buitendienststelling plaats door Onze Minister. Daarbij vindt een belangenafweging plaats teneinde na te gaan of het verblijf van de ambtenaar in het land van plaatsing kan worden voortgezet.

  • 4 De Arbodienst kan de ambtenaren individueel of gezamenlijk aanwijzingen geven tot behoud, herstel of bevordering van hun arbeidsgeschiktheid en de geschiktheid tot verblijf buiten Nederland van hun gezinsleden. De ambtenaren zijn gehouden die aanwijzingen op te volgen.

Artikel 52. Gezondheidskundige begeleiding van gezinsleden in verband met plaatsing in het buitenland

  • 1 Bij plaatsingen buiten Nederland worden de gezinsleden van de ambtenaar, overeenkomstig artikel 51, eerste lid, in de gelegenheid gesteld de Arbodienst te raadplegen.

  • 2 Gezinsleden van de ambtenaar worden, zo mogelijk tijdens verblijf hier te lande, in de gelegenheid gesteld het onderzoek, bedoeld in artikel 51, tweede lid, te ondergaan.

  • 3 Indien er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de gezinsleden van de ambtenaar, worden deze in de gelegenheid gesteld een gezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

  • 4 De ambtenaar is verplicht zich in te spannen dat diens gezinsleden hun medewerking verlenen aan:

    • a. onderzoeken als bedoeld in het derde lid, alsmede in artikel 51, tweede lid;

    • b. gezondheidskundige onderzoeken welke worden ingesteld ter beantwoording van de vragen:

      • 1°. in welke mate en tot welk tijdstip sprake is van verhindering wegens ziekte om in een bepaald gebied, een bepaald land of bepaalde landen te verblijven;

      • 2°. of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van hun gezondheid.

  • 5 De ambtenaar is verplicht zich in te spannen dat zijn gezinsleden de in artikel 51, vierde lid, bedoelde aanwijzingen opvolgen, met uitzondering van aanwijzingen tot het ondergaan van een ingreep van heelkundige aard.

Artikel 53. Kostenvergoeding

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de mate waarin kosten die verband houden met de arbeidsgezondheidskundige begeleiding van ambtenaren en de gezondheidskundige begeleiding van hun gezinsleden, bedoeld in de artikelen 50, tweede lid, 51 en 52, ten laste van het Rijk komen.

Paragraaf 3. Aanspraken tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid

Artikel 54. Aanspraken op doorbetaling van de bezoldiging, en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar die na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.

  • 3 De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt:

    • a. gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, en

    • b. daarna het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.

  • 4 De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:

    • a. voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht;

    • b. indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur; dan wel

    • c. indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

  • 5 De ambtenaar die op grond van artikel 28, eerste lid, is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 104, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van zijn herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:

    • a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van dit artikel recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan voor dezelfde arbeidsduur zijn eigen functie, en

    • b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.

  • 6 De ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 28, eerste lid, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken, indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:

    • a. een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken, en

    • b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke functie voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.

  • 7 Het percentage, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer: 90,02%;

    65 tot 80%: 65,26%;

    l55 tot 65%: 54,01%;

    45 tot 55%: 45,01%;

    35 tot 45%: 36,01%;

    25 tot 35%: 27,01%;

    15 tot 25%: 18,00%.

  • 8 Gedurende een plaatsing buiten Nederland kan Onze Minister een ambtenaar, indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte naar verwachting langer dan drie maanden zal voortduren, opdracht geven tot terugkeer met zijn gezinsleden naar Nederland.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

2 De ambtenaar die na afloop van het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, nog ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, heeft, indien hij op grond van zijn dienstbetrekking:

  • a. geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering

    • 1°. gedurende ten hoogste 26 weken aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging, en

    • 2°. in de periode daarna aanspraak op doorbetaling van 80% van zijn bezoldiging; of

  • b. aanspraak heeft op een WAO-uitkering:

    • 1°. gedurende ten hoogste 26 weken aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering en

    • 2°. in de periode daarna aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.

3 De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:

  • a. voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht;

  • c. indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

4 De ambtenaar die op grond van artikel 28, eerste lid, is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 104, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van zijn herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:

  • a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van dit artikel recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan voor dezelfde arbeidsduur zijn eigen functie, en

  • b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.

5 De ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 28, eerste lid, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken, indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:

  • a. een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken, en

  • b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke functie voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.

6 Het percentage, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

80% of meer: 90,02%;

65 tot 80%: 65,26%;

l55 tot 65%: 54,01%;

45 tot 55%: 45,01%;

35 tot 45%: 36,01%;

25 tot 35%: 27,01%;

15 tot 25%: 18,00%.

7 Gedurende een plaatsing buiten Nederland kan Onze Minister een ambtenaar, indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte naar verwachting langer dan drie maanden zal voortduren, opdracht geven tot terugkeer met zijn gezinsleden naar Nederland.

Artikel 54a. Aanspraak na ontslag

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 104, eerste lid, aanhef en onderdeel e, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:

    • a. zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, en

    • b. indien hij na het tijdvak van 52 weken op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte maar niet langer dan een tijdvak van 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen:

      • 1°. zijn laatstelijk genoten bezoldiging, en

      • 2°. de WAO-uitkering.

  • 2 De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.

  • 3 De gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

  • 4 De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:

    • a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag, en

    • b. de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.

  • 5 Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer: 90,02%;

    65 tot 80%: 65,26%;

    55 tot 65%: 54,01%;

    45 tot 55%: 45,01%;

    35 tot 45%: 36,01%;

    25 tot 35%: 27,01%;

    15 tot 25%: 18,00%.

  • 6 De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 97, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Aanspraak na ontslag

1 De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 104, eerste lid, aanhef en onderdeel e, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:

  • a. zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, en

  • b. zolang hij na afloop van het tijdvak, bedoeld in onderdeel a, nog ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte maar niet langer dan 26 weken, indien hij op grond van zijn dienstbetrekking

    • 1°. geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering: aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; of

    • 2°. aanspraak heeft op een WAO-uitkering: aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantieuitkering, en de WAO-uitkering.

2 De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.

3 De gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

4 De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:

  • a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag, en

  • b. de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.

5 Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

80% of meer: 90,02%;

65 tot 80%: 65,26%;

55 tot 65%: 54,01%;

45 tot 55%: 45,01%;

35 tot 45%: 36,01%;

25 tot 35%: 27,01%;

15 tot 25%: 18,00%.

6 De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 97, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Artikel 54b. Aanspraak van de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 54 en 54a, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.

  • 2 De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens de duur van zijn dienstverband recht op:

    • a. doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

    • b. gedurende de daaropvolgende 26 weken een aanvulling tot zijn volle bezoldiging op een eventueel toegekende WAO-uitkering, en

    • c. daarna een aanvulling tot 80% van zijn volle bezoldiging op een hem eventueel toegekende WAO-uitkering.

  • 3 Indien de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, geen ZW-uitkering of WAO-uitkering kan worden toegekend tengevolge van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Aanspraak van de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement

1 De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 54 en 54a, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.

2 De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens de duur van zijn dienstverband recht op:

  • a. doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

  • b. gedurende de daaropvolgende 26 weken:

    • 1°. indien hij geen recht heeft op een WAO-uitkering: doorbetaling van zijn bezoldiging; of

    • 2°. indien hij recht heeft op een WAO-uitkering: een aanvulling tot zijn bezoldiging op WAO-uitkering; en

  • c. daarna:

    • 1°. indien hij geen recht heeft op een WAO-uitkering: doorbetaling van 80% van zijn bezoldiging; of

    • 2°. indien hij recht heeft op een WAO-uitkering: een aanvulling tot 80% van zijn bezoldiging op een eventueel toegekende WAO-uitkering.

3 Indien de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, geen ZW-uitkering of WAO-uitkering kan worden toegekend tengevolge van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

4 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 54c. Aanspraak op doorbetaling van bezoldiging en bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:

    • a. indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;

    • b. indien de ambtenaar de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt, of

    • c. indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 23, vierde lid, onderdeel b, en blijkt dat de ambtenaar onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

  • 2 De gewezen ambtenaar heeft geen aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op grond van een aanvaarde andere betrekking aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon of bezoldiging, dan wel op een ZW-uitkering.

Artikel 54cb. Reïntegratie

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Onze Minister zal zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen treffen en voorschriften geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen het gezagsbereik van Onze Minister geen andere passende arbeid voorhanden is, wordt de inschakeling van de ambtenaar bevorderd in voor hem passende arbeid buiten het gezagsbereik van Onze Minister.

  • 2 In overeenstemming met de ambtenaar wordt een plan van aanpak opgesteld als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2003.

Reïntegratie

1 Onze Minister zal zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen treffen en voorschriften geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen het gezagsbereik van Onze Minister geen andere passende arbeid voorhanden is, wordt de inschakeling van de ambtenaar bevorderd in voor hem passende arbeid buiten het gezagsbereik van Onze Minister.

2 In overeenstemming met de ambtenaar wordt een plan van aanpak opgesteld als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

Artikel 54d. De tijdvakken van 52 en 26 weken

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop:

    • a. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;

    • b. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;

    • c. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt, of

    • d. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.

  • 2 Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging eindigt na 52 weken. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld, indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 3 Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:

    • a. zijn arbeid voor ten minste 45% heeft verricht;

    • b. in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht, voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur.

  • 4 Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.

  • 5 Indien Onze Minister de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW doet na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd, wordt:

    • a. het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan, en

    • b. het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen hun bezoldiging en de WAO-uitkering, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

3 Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 54a, eerste lid, aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging of op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:

5 Indien Onze Minister de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW doet na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd, wordt:

  • a. het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan, en

  • b. het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op doorbetaling van de bezoldiging of op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen hun bezoldiging en de WAO-uitkering, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan.

Artikel 54e. Einde van de doorbetaling bezoldiging/arbeidsongeschiktheidsuitkering

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, eerste tot en met vierde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 28 is herplaatst;

    • b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    • c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of

    • d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

  • 2 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, vijfde en zesde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;

    • b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel 104, eerste lid, aanhef en onderdeel f;

    • c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, of

    • d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

  • 3 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54a, eerste en tweede lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar is herplaatst overeenkomstig artikel 28;

    • b. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, of

    • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 4 De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 54a, derde en vierde lid, eindigt:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;

    • b. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of

    • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 5 De aanvulling tot zijn bezoldiging, bedoeld in artikel 54b, tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;

    • b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 28 wordt herplaatst;

    • c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

    • d. met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of

    • e. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar is overleden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Einde van de doorbetaling bezoldiging/arbeidsongeschiktheidsuitkering

1 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, eerste tot en met derde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 28 is herplaatst;

  • b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

  • c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of

  • d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

2 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54, vierde en vijfde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;

  • b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel 104, eerste lid, aanhef en onderdeel f;

  • c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, of

  • d. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

3 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 54a, eerste en tweede lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar is herplaatst overeenkomstig artikel 28;

  • b. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, of

  • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

4 De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 54a, derde lid, eindigt:

  • a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;

  • b. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of

  • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

5 De aanvulling tot zijn bezoldiging, bedoeld in artikel 54b, tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden;

  • b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 28 wordt herplaatst;

  • c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend;

  • d. met ingang van de dag waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of

  • e. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

6 Artikel 54d, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4. Verplichtingen en sancties

Artikel 54f. Verplichtingen en sancties gedurende het tijdvak van 52 weken

  • 1 De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk gedurende de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:

    • a. niet binnen redelijke termijn gezondheidskundige hulp inroept;

    • b. zich niet gedurende het gehele verloop van de ziekte onder gezondheidskundige behandeling blijft stellen;

    • c. de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt;

    • d. zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd;

    • e. verzuimt de Arbodienst op eerste aanvraag mee te delen om welke reden hij ongeschikt is tot werken;

    • f. zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de Arbodienst om te verschijnen;

    • g. er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de Arbodienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;

    • h. niet binnen twee dagen na de aanvang van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte dit heeft gemeld bij het bevoegd gezag;

    • i. weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de Arbodienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;

    • j. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;

    • k. zijn ongeschiktheid tot werken opzettelijk heeft veroorzaakt;

    • l. weigert inzage te geven in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wetten;

    • m. tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbodienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;

    • n. vóór de betaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid die hij heeft in verband met het verrichten van door de Arbodienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden;

    • o. niet onverwijld op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden meedeelt, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van een aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering;

    • p. zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de Arbodienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de Arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven; dan wel

    • q. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 2 De aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard in het geval de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de regels heeft overtreden die ter zake van afwezigheid wegens ziekte zijn vastgesteld.

  • 3 De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.

  • 4 Onze Minister kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen, dat de aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vervalt maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zal worden uitbetaald.

  • 5 Voor zover Onze Minister van de bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging of de niet uitbetaalde bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering alsnog aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitbetaald, indien het in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997 bedoelde oordeel ten gunste van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitvalt.

Artikel 54g. Verplichtingen en sancties na het tijdvak van 52 weken

  • 1 De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk na de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:

    • a. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk;

    • b. weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de Arbodienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;

    • c. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure; dan wel

    • d. geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering in verband met de toepassing van artikel 25 of 28, onder a of b, van de WAO.

  • 2 De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.

  • 3 Na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 54, 54a en 54b, is op de aanspraak die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien ten aanzien van de WAO-uitkering die de ambtenaar geniet een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de ambtenaar aanspraak heeft.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de WAO-uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 54h. Samenloop met andere inkomsten

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 56 of 56a betreft.

  • 2 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

  • 3 Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.

  • 4 Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontvangt uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, wordt voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van dit hoofdstuk slechts rekening gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, die voortvloeit uit de dienstbetrekking bij Onze Minister.

  • 5 De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voor zover deze tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.

  • 6 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:

    • a. de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot, en

    • b. de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Samenloop met andere inkomsten

1 Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 56 of 56a betreft.

2 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

3 Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.

4 Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontvangt uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, wordt voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van dit hoofdstuk slechts rekening gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, die voortvloeit uit de dienstbetrekking bij Onze Minister.

5 De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voor zover deze tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.

6 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:

  • a. de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot, en

  • b. de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Artikel 55. Ziekte na bevalling

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Indien de gewezen vrouwelijke ambtenaar na de datum waarop de periode afloopt gedurende welke zij ingevolge artikel 45aa, eerste, tweede of vierde lid, haar bezoldiging en vakantie-uitkering ontvangt, wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na die datum wegens ziekte ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 54a, zolang zij wegens ziekte ongeschikt is tot werken. De termijn van 52 weken vangt aan na beëindiging van voornoemde periode respectievelijk met ingang van de eerste dag waarop zij ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

  • 2 Ongeschikt tot werken wegens ziekte in de zin van het eerste lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen als zij vervulde.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Ziekte na bevalling

1 Indien de gewezen vrouwelijke ambtenaar na de datum waarop de periode afloopt gedurende welke zij ingevolge artikel 45aa, eerste, tweede of vierde lid, haar bezoldiging en vakantie-uitkering ontvangt, wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na die datum wegens ziekte ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 54a, zolang zij wegens ziekte ongeschikt is tot werken. De termijn van 52 weken vangt aan na beëindiging van voornoemde periode respectievelijk met ingang van de eerste dag waarop zij ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

2 Ongeschikt tot werken wegens ziekte in de zin van het eerste lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen als zij vervulde.

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Ziekte na bevalling

1 Indien de gewezen vrouwelijke ambtenaar na de datum waarop de periode afloopt gedurende welke zij ingevolge artikel 45aa, eerste, tweede of vierde lid, haar bezoldiging en vakantie-uitkering ontvangt, wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na die datum wegens ziekte ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 54a, zolang zij wegens ziekte ongeschikt is tot werken. De termijn van 52 weken vangt aan na beëindiging van voornoemde periode respectievelijk met ingang van de eerste dag waarop zij ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

2 Ongeschikt tot werken wegens ziekte in de zin van het eerste lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen als zij vervulde.

Paragraaf 5. Bijzondere situaties

Artikel 54h. Samenloop met andere inkomsten

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk of artikel 45a, tweede lid, met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 56 of 56a betreft.

  • 2 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

  • 3 Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk en artikel 45a, tweede lid, waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.

  • 4 Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontvangt uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, wordt voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van dit hoofdstuk of artikel 45a, tweede lid, slechts rekening gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, die voortvloeit uit de dienstbetrekking bij Onze Minister.

  • 5 De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voor zover deze tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.

  • 6 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:

    • a. de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot, en

    • b. de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Samenloop met andere inkomsten

1 Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 56 of 56a betreft.

2 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

3 Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.

4 Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontvangt uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, wordt voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van dit hoofdstuk slechts rekening gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, die voortvloeit uit de dienstbetrekking bij Onze Minister.

5 De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbodienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voor zover deze tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.

6 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:

  • a. de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot, en

  • b. de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Artikel 55. Bevalling na ontslag

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:

    • a. aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling, en

    • b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 2 De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.

  • 3 De gewezen ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:

    • a. aanvangt op de datum van bevalling, en

    • b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 4 Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 54a. De termijn van 52 weken wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.

  • 5 Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Ziekte na bevalling

1 Indien de gewezen vrouwelijke ambtenaar na de datum waarop de periode afloopt gedurende welke zij ingevolge artikel 45aa, eerste, tweede of vierde lid, haar bezoldiging en vakantie-uitkering ontvangt, wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na die datum wegens ziekte ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 54a, zolang zij wegens ziekte ongeschikt is tot werken. De termijn van 52 weken vangt aan na beëindiging van voornoemde periode respectievelijk met ingang van de eerste dag waarop zij ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

2 Ongeschikt tot werken wegens ziekte in de zin van het eerste lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen als zij vervulde.

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Ziekte na bevalling

1 Indien de gewezen vrouwelijke ambtenaar na de datum waarop de periode afloopt gedurende welke zij ingevolge artikel 45aa, eerste, tweede of vierde lid, haar bezoldiging en vakantie-uitkering ontvangt, wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na die datum wegens ziekte ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 54a, zolang zij wegens ziekte ongeschikt is tot werken. De termijn van 52 weken vangt aan na beëindiging van voornoemde periode respectievelijk met ingang van de eerste dag waarop zij ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

2 Ongeschikt tot werken wegens ziekte in de zin van het eerste lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen als zij vervulde.

Artikel 56. Tegemoetkoming in noodzakelijk gemaakte ziektekosten

  • 1 In bijzondere gevallen kan aan de ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte, welke de ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt:

    • a. indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien, en

    • b. deze kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen blijven.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan van de in het tweede lid bedoelde regels worden afgeweken met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde kosten welke voortvloeien uit een plaatsing buiten Nederland.

Artikel 56a. Vergoeding van ziektekosten bij dienstongeval en beroepsziekte

  • 1 Indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, voortvloeit uit een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, worden hem vergoed de naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging die voor rekening van de ambtenaar blijven.

Paragraaf 6. Overige bepalingen

Artikel 57. Aanpassing bedrag; begrip bezoldiging

  • 1 Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 54, 54a en 54b, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.

  • 2 Indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, 18 of 18a van het BBRA 1984, worden die toelagen voor de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde bedrag, vastgesteld op het bedrag dat hem ingevolge de voor hem geldende werktijdregeling zou zijn toegekend indien hij niet ongeschikt was geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Indien de vaststelling van het bedrag op deze wijze niet mogelijk is, wordt dit bedrag vastgesteld op het gemiddelde van het bedrag dat de ambtenaar per maand aan die toelagen heeft genoten over de twaalf kalendermaanden voorafgaande aan:

    • a. de kalendermaand waarin de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, of

    • b. de kalendermaand waarin de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

  • 3 Indien ook voor het overige de bezoldiging niet in een vast bedrag per maand kan worden uitgedrukt, wordt gerekend met het bedrag dat gemiddeld per maand is toegekend in de drie kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin:

    • a. de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

    • b. de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

  • 4 Voor zover de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geen drie kalendermaanden in dienst is geweest, wordt voor de toepassing van het tweede en derde lid gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld aan bezoldiging per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij in dienst is geweest vóór het ontstaan van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid respectievelijk tot het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke functie.

Artikel 57a. Aanpassing bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De aanspraak van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt zoveel mogelijk op gelijke wijze gewijzigd als een aan hem toegekende WAO-uitkering.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing indien de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak op een WAO-uitkering hebben wegens de ongeschiktheid tot werken voor een betrekking die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft vervuld naast zijn betrekking ter zake waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar op een uitkering krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft, voor zover de WAO-uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend.

Artikel 57b. Vakantie-uitkering bij bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De ambtenaar die aanspraak heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Hoofdstuk XI. Rechten en verplichtingen bij reorganisaties. procedure bij reorganisaties

Artikel 58. Procedure en nadere regels

  • 1 Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 49a, eerste lid, van het ARAR gestelde regels omtrent de te volgen procedure bij reorganisaties en het herplaatsen van ambtenaren zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere en zonodig van de in het eerste lid bedoelde regels en van dit hoofdstuk afwijkende procedures en regels worden gesteld omtrent reorganisaties, het aanwijzen van herplaatsingskandidaten en het herplaatsen van ambtenaren.

Artikel 58a. Werkingssfeer

  • 1 Bij een reorganisatie zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing.

  • 2 Onder reorganisatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: iedere wijziging van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of een onderdeel daarvan, waaraan personele consequenties zijn verbonden.

  • 3 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing op de overgang van de ambtenaar naar een private onderneming of zelfstandig bestuursorgaan in verband met de privatisering of verzelfstandiging van een dienstonderdeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, tenzij bij algemeen verbindend voorschrift anders is bepaald.

Artikel 58b. Informatie aan centrales en medezeggenschapsorganen

  • 1 De centrales van verenigingen van ambtenaren worden tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.

  • 2 De ondernemingsraad en de betrokken medezeggenschapsorganen bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland worden tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.

Artikel 58c. Aanwijzen van herplaatsingskandidaten i.v.m. de opheffing van de functie

De ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst, wier functie in verband met een reorganisatie is opgeheven, worden aangewezen als te herplaatsen ambtenaar, hierna te noemen: herplaatsingskandidaat.

Artikel 58d. Aanwijzen van herplaatsingskandidaten i.v.m. overtolligheid

  • 1 Van overtolligheid is sprake indien binnen het te reorganiseren onderdeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken meer ambtenaren een vergelijkbare of uitwisselbare functie vervullen en het totale aantal van die functies zodanig wordt verminderd dat onvoldoende van die functies voor de betrokken ambtenaren resteren.

  • 2 De ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar die is aangesteld in vaste dienst, die in verband met een reorganisatie overtollig zijn, worden aangewezen als herplaatsingskandidaat, waarbij de ambtenaar die het geringste aantal jaren in overheidsdienst heeft doorgebracht het eerst als herplaatsingskandidaat wordt aangewezen.

  • 3 Voor de berekening van het aantal in overheidsdienst doorgebrachte jaren wordt mede in aanmerking genomen tijd gewijd aan de verzorging van tot het huishouden van de ambtenaar behorende 0–4 jarige eigen, stief- of pleegkinderen, tot een maximum van in totaal zes jaren.

  • 4 Onze Minister kan van de volgorde in het tweede lid afwijken indien zulks naar zijn oordeel noodzakelijk is.

Artikel 58e. Informatie over de aanwijzing als herplaatsingskandidaat

De ambtenaar wordt omtrent zijn aanwijzing als herplaatsingskandidaat zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

Artikel 58f. Verplichting om een passende functie aan te bieden

  • 1 Onverminderd het gestelde in artikel 99, eerste lid, wordt aan de ambtenaar binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één passende functie aangeboden.

  • 2 De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan worden verkort indien:

    • a. de herplaatsingskandidaat heeft geweigerd te voldoen aan een hem op grond van dit hoofdstuk opgelegde verplichting, of

    • b. reeds eerder in overleg met de ambtenaar kan worden vastgesteld dat er geen mogelijkheden zijn om hem binnen de termijn te herplaatsen.

  • 3 Onze Minister kan de termijn verlengen of opschorten, indien de omstandigheden naar zijn oordeel daartoe aanleiding geven.

  • 4 De ambtenaar wordt gelijktijdig met zijn aanwijzing als herplaatsingskandidaat geïnformeerd over de aanvang en het einde van de termijn, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 De herplaatsingskandidaat wordt geïnformeerd over het verkorten, verlengen of opschorten van de termijn, bedoeld in het tweede en het derde lid.

Artikel 58g. Passende functie

  • 1 Van een passende functie als bedoeld in artikel 58f is sprake indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van Onze Minister beschikt over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht om de functie naar behoren te kunnen uitoefenen dan wel indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van Onze Minister binnen redelijke termijn om-, her- of bijgeschoold kan worden, en deze functie hem in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen.

  • 2 Bij het eerste lid geldt de beperking dat uitsluitend sprake kan zijn van een passende functie indien de voor de functie geldende salarisschaal niet meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die geldt voor de herplaatsingskandidaat.

  • 3 De herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst in een functie waarvan de geldende salarisschaal meer dan twee schalen lager is dan de salarisschaal die geldt voor de herplaatsingskandidaat indien er bijzondere omstandigheden zijn die zulks rechtvaardigen en indien de herplaatsingskandidaat daarmee instemt.

  • 4 Bij een herplaatsing met toepassing van het derde lid zijn de artikelen 58j, 58l en 58m van overeenkomstige toepassing.

Artikel 58h. Plaatsing van herplaatsingskandidaat in een functie

Onze Minister kan de naar zijn oordeel meest geschikte herplaatsingskandidaat, voor wie de functie als passend wordt aangemerkt, herplaatsen in die functie.

Artikel 58i. Verplichting van de herplaatsingskandidaat om mee te zoeken naar een passende functie en een passende functie te aanvaarden

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 58f, eerste lid, is de herplaatsingskandidaat verplicht al het mogelijke te doen om een passende functie te vinden.

  • 2 De herplaatsingskandidaat is verplicht een passende functie te aanvaarden.

Artikel 58j. Om-, her- en bijscholing

De herplaatsingskandidaat die slechts in een voor hem passende functie kan worden herplaatst na om-, her- of bijscholing kan hiertoe worden verplicht, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Artikel 67, tweede lid, eerste volzin, derde, zesde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 58k. Sanctie

  • 1 De herplaatsingskandidaat die heeft geweigerd te voldoen aan een hem op grond van dit hoofdstuk opgelegde verplichting, kan in verband daarmee ontslag worden verleend.

  • 2 Bij een ontslagverlening op grond van het eerste lid wordt een opzeggingstermijn van drie maanden in acht genomen.

Artikel 58l. Tegemoetkoming voor woon–werkverkeer

  • 1 De in Nederland geplaatste ambtenaar voor wie in verband met zijn herplaatsing of plaatsing in een passende functie de afstand tussen de woning en het werk toeneemt zonder dat hij behoeft te verhuizen, wordt voor een termijn van ten hoogste zes jaar een extra tegemoetkoming in de reiskosten toegekend.

  • 3 Onder door Onze Minister te stellen voorwaarden kan het recht op de extra tegemoetkoming in de reiskosten op aanvraag van de herplaatsingskandidaat worden afgekocht.

Artikel 58m. Financiële voorziening bij herplaatsing over grote afstand

  • 1 De ambtenaar die in verband met zijn herplaatsing of plaatsing in een passende functie in opdracht van Onze Minister is verhuisd, wordt eenmalig een bedrag toegekend van  € 10 890,73 bruto ter tegemoetkoming in de daarmee verband houdende kosten.

  • 2 In de gevallen waarin de ambtenaar en zijn huwelijkspartner beiden in aanmerking komen voor het bedrag, bedoeld in het eerste lid, ontvangt elk de helft daarvan.

  • 3 Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt niet toegekend:

    • a. indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren nadat de opdracht om te verhuizen is gegeven, of

    • b. indien de ambtenaar aanspraak maakt op een vergoeding of tegemoetkoming op grond van het in of krachtens artikel 36 gestelde.

Artikel 58n. Stimuleringspremie

Onze Minister kan de herplaatsingskandidaat een premie in het vooruitzicht stellen ter grootte van maximaal drie maandsalarissen indien aan hem binnen 18 maanden nadat hij is aangewezen als herplaatsingskandidaat op zijn aanvraag eervol ontslag wordt verleend.

Artikel 58o. Salarissuppletie na ontslag

  • 1 De herplaatsingskandidaat aan wie eervol ontslag op zijn aanvraag is verleend wegens de aanvaarding van een functie kan, onverminderd het bepaalde in artikel 58n, een salarissuppletie worden toegekend indien het in de nieuwe functie genoten salaris lager is dan het salaris in de oorspronkelijke functie.

  • 2 De suppletie, bedoeld in het eerste lid, wordt toegekend gedurende maximaal vijf jaar en is ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het in de oorspronkelijke functie genoten salaris en het salaris in de nieuwe functie.

  • 3 Onder door Onze Minister te stellen voorwaarden kan het recht op suppletie op aanvraag van de herplaatsingskandidaat worden afgekocht.

Artikel 58p. Anticiperen op een reorganisatie

De artikelen 58i, tweede lid, 58j, 58l, 58m, 58n en 58o kunnen worden toegepast op de ambtenaar wiens functie binnen afzienbare tijd wordt opgeheven of die als overtollig zal worden aangemerkt.

Hoofdstuk XII. Overige rechten en verplichtingen van de ambtenaar

Artikel 59. Algemene verplichtingen

  • 1 De ambtenaar is gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.

  • 2 De ambtenaar is zich er bij voortduring van bewust deel uit te maken van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, zolang hij daarbij is geplaatst.

Artikel 60. Eed/belofte; verplichtingen

  • 1 De ambtenaar is verplicht een eed of een belofte af te leggen.

  • 2 De ambtenaar legt zo spoedig mogelijk na diens indiensttreding in handen van Onze Minister of van een door deze aangewezen ambtenaar de navolgende eed of belofte af:

    «Ik zweer/beloof trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de overige wetten van het Rijk. Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven.

    Ik zweer/beloof dat ik om iets te doen of te laten in mijn functie van niemand enige belofte of geschenk aannemen zal.

    Ik zweer/beloof dat ik mijn werkzaamheden als ambtenaar steeds zal verrichten overeenkomstig de mij gegeven voorschriften en aanwijzingen, en dat ik de belangen van het Koninkrijk zal voorstaan en bevorderen.

    Ik zweer/beloof dat ik de zaken waarvan ik als ambtenaar kennis draag en waarvan ik het geheim of vertrouwelijk karakter moet begrijpen niet zal openbaren aan anderen dan aan hen aan wie ik volgens de wet of uit hoofde van mijn werkzaamheden tot mededeling verplicht ben.

    Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!

    (Dat verklaar en beloof ik).»

  • 3 Alvorens voor de eerste maal een functie als hoofd van een vaste diplomatieke zending dan wel van een permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij een internationale organisatie te aanvaarden, hernieuwt de betrokkene de in het tweede lid genoemde eed of belofte in handen van de Koning. In dat geval wordt het woord «aanstelling» vervangen door «benoeming als hoofd van een vaste diplomatieke zending» respectievelijk «benoeming als hoofd van een permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij een internationale organisatie» en wordt het woord «ambtenaar» vervangen door «hoofd van een vaste diplomatieke zending» respectievelijk« hoofd van een permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk bij een internationale organisatie». In geval van verhindering van de Koning wordt de hernieuwde eed of belofte afgelegd in handen van Onze Minister. Bestaat ook daartoe geen gelegenheid, dan wordt de hernieuwde eed of belofte schriftelijk afgelegd.

Artikel 61. Niet-naleving van onbekende bepalingen

Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.

Artikel 62. Verplichte mededeling van verhindering

Indien de ambtenaar verhinderd is zijn dienst te verrichten, is hij verplicht daarvan, onder opgave van redenen, zo tijdig mogelijk mededeling te doen, ten einde vertraging of hinder in de dienst zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 63. Woonplaats

  • 1 De ambtenaar kan worden verplicht te gaan wonen of te blijven wonen in of nabij de gemeente, die hem als standplaats is aangewezen of waartoe zijn standplaats behoort, indien dit noodzakelijk is in verband met de goede vervulling van zijn functie.

  • 2 De ambtenaar aan wie de verplichting is opgelegd in of nabij de in het eerste lid bedoelde gemeente te gaan wonen, is gehouden zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk twee jaar nadat die verplichting is opgelegd, daaraan gevolg te geven.

  • 3 De ambtenaar die bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland is geplaatst, is verplicht voor de duur van zijn plaatsing te wonen in of nabij de plaats van vestiging van die vertegenwoordiging. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

Artikel 64. Dienstwoning

  • 1 De ambtenaar is verplicht, indien hem een dienstwoning ter bewoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften, die daaromtrent zijn gesteld.

  • 2 Hij draagt de onderhoudskosten, welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gewoonlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald.

  • 3 Voor de buiten Nederland geplaatste ambtenaar:

    • a. is het eerste lid van overeenkomstig toepassing met betrekking tot de inrichting indien de ter bewoning aangewezen woning geheel of ten dele van Rijkswege is ingericht;

    • b. wordt in plaats van «de wet en het plaatselijk gebruik», genoemd in het tweede lid, gelezen: de Nederlandse wetten en gebruiken.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de aanwijzing, de bewoning en het gebruik van dienstwoningen.

Artikel 65. Opdragen van andere ambtelijke werkzaamheden

  • 1 De ambtenaar kan worden verplicht tijdelijk andere ambtelijke werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. Hij kan echter niet worden verplicht werkzaamheden te verrichten in de plaats van stakers of uitgeslotenen in particuliere dienst, tenzij de opgedragen werkzaamheden worden verricht in dienst van het lichaam, waarbij hij werkzaam is, en voor de openbare dienst tijdens de staking of uitsluiting, dan wel als onmiddellijk gevolg daarvan redelijkerwijze dadelijk noodzakelijk zijn te achten.

  • 2 Voorts kan aan de ambtenaar door Onze Minister de verplichting worden opgelegd in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij gewoonlijk verricht, mits die werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak, welke het Ministerie van Buitenlandse Zaken in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.

  • 3 De ambtenaar aan wie de in het tweede lid bedoelde verplichting is opgelegd, is tevens te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen, die verband houden met de in dat lid bedoelde werkzaamheden.

  • 4 Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt voor zover mogelijk rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar.

Artikel 66. Toelage voor bedrijfshulpverleners

  • 1 De ambtenaar die is aangewezen als bedrijfshulpverlener als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en die naast zijn normale werkzaamheden de bedrijfshulpverleningstaken naar behoren heeft uitgevoerd, ontvangt een toelage.

  • 2 De toelage wordt bepaald volgens door Onze Minister te stellen regels en bedraagt ten minste  € 158,82 per jaar.

  • 3 De te stellen regels bevatten in ieder geval de criteria die gehanteerd worden bij de toekenning van een bedrijfshulpverleningstoelage.

  • 4 Indien het in artikel 58a, tweede lid, van het ARAR genoemde bedrag door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangepast, is die aanpassing van overeenkomstige toepassing op het tweede lid.

Artikel 67. Scholing in het belang van de dienst

  • 1 De ambtenaar kan in het belang van de dienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

  • 2 Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, wordt een volledige vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten toegekend. In bijzondere gevallen kan van de eerste volzin worden afgeweken.

  • 3 Aan de ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, kan scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend.

  • 4 Indien de ambtenaar aan wie scholingsverlof als bedoeld in het derde lid is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming. Indien de financiële tegemoetkoming hoger is dan hetgeen over de verlofuren wordt doorbetaald aan bezoldiging wordt de inhouding vastgesteld op het laatstbedoelde bedrag.

  • 5 Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het vierde lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

  • 6 De ambtenaar, die op grond van het eerste lid is verplicht om scholing te volgen, kan worden verplicht tot terugbetaling van de aan hem toegekende vergoeding van de scholingskosten:

    • a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;

    • b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en in bijzondere gevallen bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 68. Scholing in het persoonlijk belang

  • 1 Aan de ambtenaar die op eigen initiatief scholing gaat volgen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van de noodzakelijk te maken scholingskosten worden toegekend of scholingsverlof met behoud van bezoldiging worden verleend, indien het belang van de dienst bij het volgen van de scholing is gebaat.

  • 2 Indien de ambtenaar aan wie scholingsverlof als bedoeld in het eerste lid is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

  • 3 Indien aan de in de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, wordt het tweede lid op overeenkomstige wijze toegepast. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

  • 4 De ambtenaar, aan wie op grond van het eerste lid een vergoeding van scholingskosten is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling van die vergoeding:

    • a. bij onvoldoende resultaat in de scholing en bij tussentijds afbreken van de scholing, indien dit aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten;

    • b. bij ontslag tijdens het volgen van de scholing en bij ontslag binnen een termijn van maximaal drie jaren na het met voldoende resultaat afronden van de scholing, tenzij de ambtenaar binnen een maand na zijn ontslag elders in dienst treedt binnen de rijksdienst of aansluitend aan zijn ontslag recht heeft op een uitkering op grond van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioen.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 69. Nevenbetrekkingen en nevenwerkzaamheden

  • 1 De ambtenaar is verplicht aan Onze Minister, op een door Onze Minister te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

  • 2 Onze Minister voert een registratie op basis van de op grond van het eerste lid gedane opgaven.

  • 3 Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels omtrent dit verbod worden gesteld. Van verboden nevenwerkzaamheden als bedoeld in de eerste volzin, is in ieder geval sprake indien een consulaire betrekking van een andere mogendheid wordt aanvaard zonder bij koninklijk besluit verleende voorafgaande machtiging.

  • 4 Bij plaatsing buiten Nederland draagt de ambtenaar er zorg voor, indien zijn gezinsleden hem in het buitenland vergezellen en zij ter plaatse werkzaamheden verrichten, dat deze werkzaamheden niet strijdig zijn met de wetten van dan wel overeenkomsten met dat land en tevens niet schadelijk kunnen zijn voor het functioneren van de desbetreffende vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.

Artikel 70. Verbod tot deelneming aan aannemingen en leveringen

  • 1 Het is de ambtenaar verboden, middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van openbare diensten, tenzij daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend.

  • 2 Hij is verplicht zich te gedragen naar hetgeen voor hem is bepaald ten aanzien van het deelnemen, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.

Artikel 71. Terugstorting van vergoedingen in 's Rijks kas

  • 1 De ambtenaar die een besturende, beherende dan wel toezichthoudende functie vervult in een naamloze vennootschap of ander rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, en voor de in die functie verrichte of te verrichten werkzaamheden, anders dan uit 's Rijks kas, een vergoeding ontvangt, is verplicht die vergoeding in genoemde kas te storten, indien de benoeming in die functie

    • a. heeft plaatsgehad door dan wel in overeenstemming met Onze Minister;

    • b. is voortgevloeid uit een wettelijk voorschrift dan wel uit een overeenkomst welke met instemming van Onze Minister of de ministerraad is tot stand gekomen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaar die werkzaamheden vervult die verband houden met de door hem vervulde functie en hem zijn opgedragen door Onze Minister, en die voor die werkzaamheden, anders dan uit 's Rijks kas, een vergoeding ontvangt.

  • 3 Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing in de gevallen, waarin dit door Onze Minister-President is bepaald.

Artikel 72. Aannemen van vergoedingen, beloningen, of steekpenningen

  • 1 Het is de ambtenaar in zijn ambt verboden, tenzij hem daarvoor door het bevoegd gezag toestemming is verleend, vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen.

  • 2 Het aannemen van steekpenningen is onvoorwaardelijk en ten strengste verboden.

Artikel 73. Dienstkleding en onderscheidingstekenen

  • 1 De ambtenaar is verplicht de dienstkleding en de onderscheidingstekenen te dragen, voor zover dit door Onze Minister voorgeschreven is.

  • 2 Het is de ambtenaar verboden in dienst uniformkledingstukken te dragen, tenzij deze door Onze Minister zijn verstrekt of voorgeschreven.

  • 3 Het is de ambtenaar verboden bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens te dragen, tenzij deze van regeringswege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen daarvan door Onze Minister-President vergunning is verleend.

Artikel 74. Schadevergoeding door de ambtenaar

  • 1 De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door de dienst geleden schade, wanneer hem ter zake van die schade een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

  • 2 Het bedrag van de schadevergoeding wordt pas vastgesteld, nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden.

Artikel 75. Telewerken

Door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 67 van het ARAR gestelde regels ten aanzien van telewerken zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 76. Vergoeding dienstreizen

  • 1 De ambtenaar heeft recht op vergoeding wegens reis- en verblijfkosten ter zake van dienstreizen.

  • 2 Deze vergoeding wordt vastgesteld overeenkomstig de daarvoor gestelde regels. De vergoedingen voor de buiten Nederland geplaatste ambtenaren worden vastgesteld op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 77. Schadeloosstelling aan de ambtenaar

  • 1 Onze Minister kan naar billijkheid de ambtenaar schadeloosstellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen omtrent de schadeloosstelling, kostenvergoedingen en overige geldelijke tegemoetkomingen aan groepen van ambtenaren in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels worden gesteld.

  • 3 Lijdt een ambtenaar die voldaan heeft aan het derde lid van artikel 13, buiten Nederland schade als gevolg van een normaliter niet verzekerbaar molest, dan wordt indien dat molest samenhangt met de functie of de plaatsing van betrokkene, die schade volgens bij ministeriële regeling te stellen regels vergoed, voor zover betrokkene vorderingen terzake aan het Rijk heeft gecedeerd.

  • 4 Onze Minister bepaalt de muntsoort of muntsoorten waarin de bedoelde schadeloosstelling, vergoedingen en tegemoetkomingen bij plaatsing buiten Nederland worden uitbetaald.

Artikel 78. Functionerings- en ontwikkelingsgesprekken

  • 1 Met de ambtenaar wordt minimaal een keer per jaar door een functionaris, aangewezen door Onze Minister, gesproken over:

    • a. de wijze waarop de ambtenaar de opgedragen werkzaamheden heeft uitgevoerd en de resultaten die daarbij zijn gehaald;

    • b. de omstandigheden waaronder de opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd;

    • c. welke werkzaamheden de ambtenaar zullen worden opgedragen en welke resultaten daarbij behaald moeten worden;

    • d. de omstandigheden waaronder die op te dragen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, en

    • e. de wijze waarop de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar bevorderd kan worden.

  • 2 Van het met de ambtenaar besprokene wordt een schriftelijk verslag gemaakt.

  • 3 Over de in het eerste lid, onder c, d en e, genoemde onderwerpen worden met de ambtenaar afspraken gemaakt.

  • 4 Onze Minister stelt vast aan welke eisen een gesprek als bedoeld in het eerste lid alsmede een verslag daarvan moet voldoen.

Artikel 79. Beoordelingen

  • 1 Indien dit wenselijk wordt gevonden of de ambtenaar dit aanvraagt, wordt een beoordeling opgemaakt.

  • 2 Een beoordeling wordt eerst vastgesteld nadat deze met de ambtenaar is besproken en hij zijn zienswijze kenbaar heeft kunnen maken.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, nadere regels gesteld omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen.

Artikel 80. Zekerheidsstelling

Verplichting tot zekerheidsstelling wordt de ambtenaar niet opgelegd.

Artikel 81. Aanzuivering van een tekort

Artikel 82. Kind zogen

Aan de vrouwelijke ambtenaar die een borstkind heeft en hiervan aan het hoofd van dienst heeft kennis gegeven, wordt gelegenheid gegeven haar kind te zogen.

Artikel 83. Maatregelen van orde

  • 1 Aan de ambtenaar kan de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.

  • 2 De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde, die ten aanzien van het verblijf aldaar zijn vastgesteld.

Artikel 84. Verbod van alcoholgebruik

Het is de ambtenaar verboden gedurende de werktijd zonder toestemming van het bevoegd gezag alcoholhoudende dranken te gebruiken, bij zich te hebben of in de dienstlokalen te bewaren.

Artikel 85. Gratificatie bij ambtsjubileum

  • 1 De ambtenaar heeft aanspraak op een gratificatie bij ambtsjubileum, overeenkomstig de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties krachtens artikel 79, eerste lid, van het ARAR te stellen regels.

  • 2 De ambtenaar die een diensttijd heeft van tien jaar of meer en aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 99 of 104, eerste lid, onder e, wordt een diensttijdgratificatie toegekend ter grootte van een in verhouding tot de doorgebrachte diensttijd evenredig gedeelte van een gratificatie bij ambtsjubileum als bedoeld in het eerste lid. Toekenning vindt niet plaats indien niet binnen een termijn van vijf jaar na de datum van ingang van het ontslag aanspraak op een gratificatie bij ambtsjubileum zou hebben bestaan.

Hoofdstuk XIII. Disciplinaire straffen

Artikel 86. Plichtsverzuim

  • 1 De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan daarvoor disciplinair worden gestraft.

  • 2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift, als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

  • 3 Tenzij door Ons of met Onze machtiging door Onze Minister anders is bepaald, wordt de straf opgelegd door het gezag, dat bevoegd is tot aanstelling in de door de ambtenaar vervulde functie. Indien deze bevoegdheid bij Ons berust, geschiedt de bestraffing, behalve voor zover betreft de straffen genoemd in artikel 87, eerste lid, onder i en l, door Onze Minister.

Artikel 87. Soorten van straffen

  • 1 De disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd, zijn:

    • a. schriftelijke berisping;

    • b. buitengewone dienst op andere dagen dan zondag en de voor de ambtenaar geldende kerkelijke feestdagen, zonder beloning of tegen een lagere dan de normale beloning en wel voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag;

    • c. vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met ten hoogste een derde gedeelte van het aantal uren, waarop in het desbetreffende kalenderjaar aanspraak bestaat;

    • d. geldboete van ten hoogste  € 22;

    • e. gehele of gedeeltelijke inhouding van salaris tot een bedrag van ten hoogste het salaris over een halve maand;

    • f. vaststelling van het salaris in de voor de ambtenaar geldende salarisschaal, op het bedrag behorend bij een salarisnummer dat maximaal twee salarisnummers lager is dan voor de ambtenaar geldt, of indien voor de functie waarin de ambtenaar is geplaatst geen salarisschaal geldt, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van ten hoogste twee jaren;

    • g. het niet toekennen van een hoger salarisnummer gedurende ten hoogste vier jaren;

    • h. uitsluiting voor de tijd van ten hoogste vier jaren van indeling in een salarisschaal waarvoor een hoger maximumsalaris geldt, indien zodanige indeling anders volgens de daarvoor geldende regeling zou hebben plaatsgevonden;

    • i. indeling in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt dan dat verbonden aan de salarisschaal welke ingevolge het BBRA 1984 behoort te gelden, een en ander al dan niet voor een bepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;

    • j. verplaatsing, al dan niet met verlening van een tegemoetkoming in mogelijke verplaatsingskosten tot ten hoogste het bedrag, dat in geval van verplaatsing in het belang van de dienst zou kunnen worden verleend krachtens het Verplaatsingskostenbesluit 1989, met dien verstande dat deze straf niet wordt opgelegd aan een buiten Nederland geplaatste ambtenaar;

    • k. schorsing voor een bepaalde tijd met gehele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging; indien deze straf aan een buiten Nederland geplaatste ambtenaar is opgelegd, is artikel 93, derde lid, van overeenkomstige toepassing;

    • l. ontslag.

  • 2 Indien een straf als bedoeld in het eerste lid, onder g, h of i, is opgelegd, kan, indien het verdere gedrag van de ambtenaar naar het oordeel van het tot oplegging van de straf bevoegd gezag daartoe aanleiding heeft gegeven, zijn positie met ingang van een bepaald tijdstip geheel of ten dele in overeenstemming worden gebracht met de positie, zoals deze zonder strafoplegging zou zijn geweest.

  • 3 Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en hij zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.

Artikel 88. Gelegenheid tot verantwoording

  • 1 Indien de ambtenaar verantwoording aflegt doet hij dit ten overstaan van het gezag dat tot de voorgenomen strafoplegging bevoegd is, of van een door dit gezag aangewezen autoriteit, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt bepaald. Indien deze bevoegdheid bij Ons berust, geschiedt de verantwoording ten overstaan van Onze Minister of van een door deze aangewezen autoriteit. Het gezag, ten overstaan waarvan de verantwoording zal plaatsvinden, bepaalt of deze mondeling of schriftelijk zal geschieden, met dien verstande dat bij schriftelijke verantwoording de ambtenaar op zijn verzoek gelegenheid wordt gegeven tot nadere mondelinge toelichting.

  • 2 Van de mondelinge verantwoording en van een eventuele nadere mondelinge toelichting wordt zo spoedig mogelijk proces-verbaal opgemaakt, dat na kennisneming wordt getekend door hem, ten overstaan van wie de verantwoording heeft plaatsgevonden, en door de ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt aan de ambtenaar uitgereikt.

Artikel 89. Straf in verband met meningsuiting e.d.

De ambtenaar kan slechts gestraft worden wegens overtreding van artikel 125a, eerste lid, van de Ambtenarenwet, nadat daarover advies is ingewonnen van de Adviescommissie grondrechten en functieuitoefening ambtenaren.

Artikel 90. Ontvangstbevestiging besluit tot strafoplegging

De ambtenaar dient van de ontvangst van een besluit inzake strafoplegging te doen blijken door onverwijlde terugzending van een door hem ondertekend en gedateerd ontvangstbewijs.

Artikel 91. Tenuitvoerlegging van de straf

De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd, zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.

Hoofdstuk XIV. Schorsing en ontslag

Artikel 92. Schorsing van rechtswege

De ambtenaar is van rechtswege in zijn ambt geschorst, wanneer hij krachtens een Nederlandse wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd, tenzij de vrijheidsbeneming het gevolg is van een maatregel, anders dan op grond van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen, genomen in het belang van de volksgezondheid.

Artikel 93. Schorsing bij strafrechtelijke vervolging e.d.

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 87, eerste lid, onder k, eerste zinsdeel, kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst:

    • a. indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen hem is ingesteld;

    • b. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd;

    • c. wanneer het belang van de dienst dat vordert.

  • 2 Schorsing geschiedt door Onze Minister.

  • 3 Schorsing van een buiten Nederland geplaatste ambtenaar gaat gepaard met terugroeping naar Nederland, met verlening van een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten tot ten hoogste het bedrag dat in geval van overplaatsing in het belang van de dienst zou kunnen worden verleend op grond van de krachtens artikel 36 gestelde regels.

Artikel 94. Inhouding op bezoldiging bij schorsing

  • 1 Tijdens de schorsing kan de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden. Na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van de volledige bezoldiging, plaatsvinden.

    Geen inhouding vindt plaats in geval van schorsing in het belang van de dienst als bedoeld in artikel 93, eerste lid, onder c, van het doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis of daarmede gelijk te stellen inrichting dan wel van politiebewaring of inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering, mits niet gevolgd door inbewaringstelling.

  • 2 De ingehouden bezoldiging kan alsnog geheel of gedeeltelijk aan de ambtenaar worden uitbetaald, indien de schorsing niet wordt gevolgd door een onvoorwaardelijk ontslag bij wijze van straf of ontslag op grond van artikel 104, eerste lid, onderdeel d. Op de aldus uit te keren bezoldiging worden in mindering gebracht de inkomsten, welke de ambtenaar sedert de schorsing heeft genoten uit arbeid die hij als gevolg van de schorsing heeft kunnen verrichten, tenzij dat onredelijk of onbillijk is.

  • 3 Het niet ingehouden gedeelte van de bezoldiging van de geschorste ambtenaar kan aan anderen worden uitbetaald.

  • 4 In geval van schorsing tijdens ziekte van de ambtenaar wordt onder bezoldiging verstaan, hetgeen daaronder voor de toepassing van hoofdstuk X wordt verstaan.

Artikel 95. Bevoegdheid tot ontslagverlening

Ontslag wordt verleend door het gezag dat bevoegd is tot aanstelling.

Artikel 96. Ontslag op aanvraag van de ambtenaar

  • 1 De ambtenaar wordt op zijn aanvraag ontslag verleend.

  • 2 Behoudens in het geval, bedoeld in artikel 46a, eerste lid, wordt dit ontslag verleend met ingang van een dag niet vroeger dan een maand of later dan drie maanden na de dag, waarop de aanvraag om ontslag is ingekomen.

  • 3 Van het eerste lid kan worden afgeweken:

    • a. indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen de ambtenaar is ingesteld, of

    • b. indien wordt overwogen de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.

  • 4 Van het tweede lid kan worden afgeweken:

    • a. indien wordt overwogen de ambtenaar een disciplinaire straf op te leggen;

    • b. indien het belang van de dienst zulks vordert, met dien verstande, dat de termijn van drie maanden, vermeld in het tweede lid, tot ten hoogste zes maanden kan worden verlengd en dat bij de verlenging in redelijkheid met het belang van de ambtenaar rekening wordt gehouden, of

    • c. op aanvraag van de ambtenaar.

  • 5 Het ontslag op aanvraag van de ambtenaar wordt eervol verleend.

Artikel 97. Ontslag wegens flexibel vervroegd uittreden

  • 2 Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt ontslag verleend, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na dat te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling. Het ontslag gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop het recht op de in de vorige volzin bedoelde uitkering ontstaat.

  • 3 Op aanvraag van de ambtenaar kan het in het tweede lid bedoelde ontslag ook voor een gedeelte van de voor hem geldende arbeidsduur worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het gedeelte van dit ontslag bedraagt ten minste 10% van de omvang van de dienstverhouding. Ontslag voor een gedeelte van de arbeidsduur waaruit reeds eerder gedeeltelijk ontslag met het oog op de in het tweede lid bedoelde uitkering heeft plaatsgevonden bedraagt ten minste 10% van de oorspronkelijke arbeidsduur.

Artikel 98. Ontslag ambtenaar in tijdelijke dienst

  • 1 Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst wordt geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst is verstreken, tenzij sprake is van een stilzwijgende voortzetting als bedoeld in artikel 19, vierde of vijfde lid.

  • 2 Aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst kan ontslag worden verleend, mits een opzeggingstermijn in acht wordt genomen van:

    • a. drie maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk ten minste twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;

    • b. twee maanden, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk ten minste zes maanden maar korter dan twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest;

    • c. een maand, indien de ambtenaar ten tijde van de opzegging laatstelijk korter dan zes maanden onafgebroken in dienst is geweest.

  • 3 Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden gedurende de zwangerschap van de vrouwelijke ambtenaar, noch gedurende het verlof bedoeld in artikel 45a, vierde lid, noch, indien zij haar dienst heeft hervat, gedurende een periode van zes weken volgend op dat verlof. Ter staving van de zwangerschap kan een verklaring van een arts of van een verloskundige worden verlangd.

  • 4 Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens het aanvragen of het opnemen van ouderschapsverlof.

  • 5 Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

  • 6 Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet plaatsvinden wegens het feit dat de ambtenaar door een centrale als bedoeld in artikel 142, derde lid, of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging dan wel binnen de organisatie van de werkgever, die ertoe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.

  • 7 Opzegging als bedoeld in het tweede lid kan niet geschieden wegens de omstandigheid dat de ambtenaar is geplaatst op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de ondernemingsraden, noch wegens het lidmaatschap of het korter dan twee jaren geleden beëindigde lidmaatschap van de ambtenaar van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad.

  • 8 Het ontslag kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ingaan voor de afloop van de opzeggingstermijn. Indien dit niet op aanvraag van de ambtenaar geschiedt, wordt hem over de tijd, welke aan de opzeggingstermijn ontbreekt, een bedrag uitbetaald gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering, berekend op grond van het BBRA 1984.

Artikel 99. Ontslag wegens opheffing van de functie of overtolligheid

  • 1 De ambtenaar kan in het kader van een reorganisatie eervol ontslag worden verleend indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie.

  • 2 Aan de ambtenaar die in het kader van een reorganisatie is herplaatst kan alsnog het ontslag, bedoeld in het eerste lid, worden verleend indien binnen een periode van uiterlijk een jaar te rekenen vanaf de datum waarop de functie is opgedragen, blijkt dat de desbetreffende functie niet passend is voor de ambtenaar en het niet mogelijk is hem binnen een redelijke termijn in een passende functie te plaatsen.

  • 3 Bij een ontslagverlening op grond van het eerste lid wordt een opzeggingstermijn van drie maanden in acht genomen. Bij een ontslagverlening op grond van het tweede lid geldt geen opzeggingstermijn.

Artikel 100. Ontslag wegens verplaatsing van de functie

  • 1 Aan de ambtenaar kan eervol ontslag worden verleend indien van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd, dat hij zich zal voegen in zijn verplaatsing over een aanmerkelijke afstand ten gevolge van een verplaatsing van zijn functie.

  • 2 Aan de ambtenaar kan binnen een periode van uiterlijk een jaar nadat hij is verplaatst over een aanmerkelijke afstand, alsnog het ontslag, bedoeld in het eerste lid, worden verleend indien van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij zich zal blijven voegen in zijn verplaatsing over een aanmerkelijke afstand tengevolge van een verplaatsing van zijn functie.

  • 3 De artikelen 58g tot en met 58k, 58n en 58o zijn op de ambtenaar van overeenkomstige toepassing.

Artikel 101. Ontslag van ambtenaren die bijvoorbeeld lid van gedeputeerde staten of wethouder zijn geweest

  • 1 Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij is benoemd of verkozen, tijdelijk wordt ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt zodanige functie te vervullen en hij niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.

  • 2 Tenzij artikel 46a, eerste lid, van toepassing is, wordt eervol ontslag eveneens verleend aan de ambtenaar, die na afloop van het verlof, verleend met toepassing van artikel 46, uitgezonderd het vierde en vijfde lid, niet in actieve dienst kan worden hersteld.

Artikel 101a. Ontslag van ambtenaren die minister of staatssecretaris worden

Aan de ambtenaar die een benoeming tot minister of staatssecretaris aanvaardt, wordt met ingang van de dag van het aanvaarden van deze betrekking eervol ontslag verleend.

Artikel 102. Ontslag uit een substantieel bezwarende functie

Voor het verlenen van ontslag aan de ambtenaar die belast is met een functie als vermeld op de in artikel 97, eerste lid, van het ARAR bedoelde lijst van functies met bezwarende werkzaamheden, is artikel 97 van het ARAR van overeenkomstige toepassing.

Artikel 103. Ontslag wegens bijzondere gedragingen

Voor de ontslagverlening, bedoeld in artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, is overeenstemming vereist met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze is gehouden het advies in te winnen van de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren.

Artikel 104. Gronden van ontslag

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, bij de artikelen 98 tot en met 102 van dit besluit en bij artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:

    • a. het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;

    • b. onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de ambtenaar onder curatele is gesteld;

    • c. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

    • d. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

    • e. ongeschiktheid wegens ziekte voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, tot het verrichten van zijn arbeid;

    • f. onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, voor de door hem vervulde functie;

    • g. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

    • h. het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

  • 2 Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, e, f en g wordt steeds eervol verleend.

  • 3 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:

    • a. er sprake is van ongeschiktheid voor het vervolgen van zijn loopbaan, respectievelijk tot het verrichten van zijn arbeid, wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,

    • b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde periode van twee jaar te verwachten is, en

    • c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.

  • 4 Onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c, wordt verstaan gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j, en gedurende de periode daarna gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.

  • 5 Bij het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt niet in aanmerking genomen afwezigheid van een vrouwelijke ambtenaar wegens door de zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof.

  • 6 Voor het bepalen van het in het derde lid, onder a, bedoelde tijdvak van twee jaar worden tijdvakken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte samengeteld:

    • a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen;

    • b. indien zij worden onderbroken door afwezigheid wegens door zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof, of

    • c. indien een onder b bedoelde afwezigheid wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een periode van arbeidsgeschiktheid, die in totaal minder dan vier weken bedraagt.

  • 7 Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, wordt het oordeel gevraagd van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.

  • 8 De in het zevende lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een door Onze Minister aangewezen arts en, indien de ambtenaar dit wenst, een door de ambtenaar aangewezen arts.

  • 9 De ambtenaar wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wordt hij gewezen op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.

  • 10 De kennisgeving, bedoeld in het negende lid, geschiedt niet eerder dan nadat de ambtenaar gedurende een onafgebroken periode van 18 maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het zesde lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.

  • 11 De in het zevende lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op. Hij zendt dit rapport aan Onze Minister. Tevens zendt hij een afschrift van dit rapport aan de ambtenaar.

  • 12 Indien herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Gronden van ontslag

1 Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, bij de artikelen 98 tot en met 102 van dit besluit en bij artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:

  • a. het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;

  • b. onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de ambtenaar onder curatele is gesteld;

  • c. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • d. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

  • e. ongeschiktheid wegens ziekte voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, tot het verrichten van zijn arbeid;

  • f. onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, voor de door hem vervulde functie;

  • g. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

  • h. het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

2 Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, e, f en g wordt steeds eervol verleend.

3 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:

  • a. er sprake is van ongeschiktheid voor het vervolgen van zijn loopbaan, respectievelijk tot het verrichten van zijn arbeid, wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,

  • b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde periode van twee jaar te verwachten is, en

  • c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.

4 Onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c, wordt verstaan gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j, en gedurende de periode daarna gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.

5 Bij het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt niet in aanmerking genomen afwezigheid van een vrouwelijke ambtenaar wegens door de zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof.

6 Voor het bepalen van het in het derde lid, onder a, bedoelde tijdvak van twee jaar worden tijdvakken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte samengeteld:

  • a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen;

  • b. indien zij worden onderbroken door afwezigheid wegens door zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof, of

  • c. indien een onder b bedoelde afwezigheid wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een periode van arbeidsgeschiktheid, die in totaal minder dan vier weken bedraagt.

7 Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, vraagt Onze Minister het oordeel van een daartoe door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangewezen arts.

8 De in het zevende lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een door Onze Minister aangewezen arts en, indien de ambtenaar dit wenst, een door de ambtenaar aangewezen arts.

9 De ambtenaar wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wordt hij gewezen op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.

10 De kennisgeving, bedoeld in het negende lid, geschiedt niet eerder dan nadat de ambtenaar gedurende een onafgebroken periode van 18 maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het zesde lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.

11 De in het zevende lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op. Hij zendt dit rapport aan Onze Minister. Tevens zendt hij een afschrift van dit rapport aan de ambtenaar.

12 Indien herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-06-2002.

Gronden van ontslag

1 Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of ingevolge het bepaalde bij artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, bij de artikelen 98 tot en met 102 van dit besluit en bij artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:

  • a. het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;

  • b. onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de ambtenaar onder curatele is gesteld;

  • c. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • d. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

  • e. ongeschiktheid wegens ziekte voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, tot het verrichten van zijn arbeid;

  • f. onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, voor het vervolgen van zijn loopbaan, dan wel, indien de ambtenaar is aangesteld in tijdelijke dienst anders dan voor een proeftijd, voor de door hem vervulde functie;

  • g. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

  • h. het bij of in verband met indiensttreding of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

2 Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, e, f en g wordt steeds eervol verleend.

3 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:

  • a. er sprake is van ongeschiktheid voor het vervolgen van zijn loopbaan, respectievelijk tot het verrichten van zijn arbeid, wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,

  • b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde periode van twee jaar te verwachten is, en

  • c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.

4 Onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c, wordt verstaan gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte passende arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel j, en gedurende de periode daarna gangbare arbeid als bedoeld in artikel 49, onderdeel d.

5 Bij het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt niet in aanmerking genomen afwezigheid van een vrouwelijke ambtenaar wegens door de zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof.

6 Voor het bepalen van het in het derde lid, onder a, bedoelde tijdvak van twee jaar worden tijdvakken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte samengeteld:

  • a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen;

  • b. indien zij worden onderbroken door afwezigheid wegens door zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof, of

  • c. indien een onder b bedoelde afwezigheid wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een periode van arbeidsgeschiktheid, die in totaal minder dan vier weken bedraagt.

7 Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, vraagt Onze Minister het oordeel van een daartoe door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangewezen arts.

8 De in het zevende lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een door Onze Minister aangewezen arts en, indien de ambtenaar dit wenst, een door de ambtenaar aangewezen arts.

9 De ambtenaar wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wordt hij gewezen op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.

10 De kennisgeving, bedoeld in het negende lid, geschiedt niet eerder dan nadat de ambtenaar gedurende een onafgebroken periode van 18 maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het zesde lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.

11 De in het zevende lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op. Hij zendt dit rapport aan Onze Minister. Tevens zendt hij een afschrift van dit rapport aan de ambtenaar.

12 Indien herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.

Artikel 105. Reorganisatie-ontslag bij niet-passende functie

Indien aan de ambtenaar gedurende de tijd dat hij recht heeft op wachtgeld, daaronder mede begrepen herplaatsingswachtgeld, een uitkering krachtens de Uitkeringsregeling 1966 of een suppletie op grond van de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk, een voor hem passend geachte functie is aangeboden en die functie binnen een periode van uiterlijk een jaar, nadat hij haar is gaan vervullen, niet passend voor hem blijkt te zijn, kan hem binnen die periode op zijn aanvraag eervol ontslag uit die functie worden verleend, welk ontslag ten aanzien van zijn aanspraken op een wachtgeld of uitkering als evenbedoeld, wordt geacht niet door eigen toedoen te zijn verleend.

Artikel 106. Ontslag op andere gronden dan die van artikel 104

  • 1 Aan de ambtenaar in vaste dienst kan ook op andere gronden dan die in artikel 104 zijn genoemd of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.

Artikel 107. Bovenwettelijke uitkering bij aanvaarden van functie buiten de overheid

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt slechts indien de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat als bedoeld in de artikelen 58c en 58d en hij binnen twee jaar na zijn indiensttreding buiten de overheid buiten zijn schuld of toedoen wordt ontslagen.

  • 3 Indien de ambtenaar ter zake van zijn ontslag ingevolge het tweede lid recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet wordt de in het eerste lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.

Artikel 108. Uitkering na overlijden ambtenaar

  • 1 De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van overlijden. Artikel 41b, eerste lid, wordt voorts overeenkomstig toegepast.

  • 2 Met inachtneming van het vijfde lid wordt zo spoedig mogelijk na het overlijden aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overleden ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijkaan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden. Als maatstaf bij de berekening van het in de eerste volzin bedoelde bedrag geldt, behoudens het hierna bepaalde, de bezoldiging, welke de ambtenaar op de dag van het overlijden genoot of, indien hij op die dag aanspraak maakt op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering dan wel een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in hoofdstuk X, zou hebben genoten indien hij op die dag arbeidsgeschikt zou zijn geweest. De uitkering wordt vermeerderd met een bedrag gelijk aan drie maal dat van de vakantie-uitkering over een maand berekend op de voet van het BBRA 1984, naar de bezoldiging die de ambtenaar in de maand van het overlijden zou hebben genoten. Indien de ambtenaar in het genot was van een toelage als bedoeld in artikel 17 dan wel artikel 18a van het BBRA 1984, wordt het gedeelte van de in de eerste volzin bedoelde uitkering dat betrekking heeft op bovenbedoelde toelagen gesteld op het bedrag dat de overleden ambtenaar in de drie kalendermaanden voorafgaand aan de dag van het overlijden aan zodanige toelagen is toegekend. Bij ontstentenis van een weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen. Onder kinderen in de zin van dit artikel worden mede verstaan natuurlijke kinderen en kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de bezoldiging van de ambtenaar.

  • 3 Indien de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het tweede lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien de ambtenaar op de dag van het overlijden wegens ziekte of ongeval verhinderd was zijn dienst te verrichten, onder bezoldiging verstaan hetgeen daaronder voor de toepassing van hoofdstuk X wordt verstaan.

  • 5 Indien de ambtenaar voor zijn overlijden te veel vakantie heeft genoten, vindt artikel 41b, tweede lid, overeenkomstige toepassing. Het aldus verschuldigde bedrag en de reeds voor zijn overlijden aan de ambtenaar uitbetaalde bezoldiging over een na zijn overlijden gelegen tijdvak worden in mindering gebracht op het eventueel aan de nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden van de ambtenaar verschuldigde bedrag wegens nog niet vergolden aanspraken van de ambtenaar, en bij gebreke hiervan of indien en voor zover dit bedrag daarvoor niet toereikend is, op de uitkering bedoeld in het tweede lid.

Artikel 109. Uitkering na overlijden gewezen ambtenaar

Na het overlijden van de gewezen ambtenaar, die op de dag van zijn overlijden op grond van de artikelen 54a en 55 in het genot was van doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt aan de in artikel 108 bedoelde personen en met overeenkomstige toepassing van dat artikel een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging welke de gewezen ambtenaar op de dag van zijn overlijden genoot, berekend over een tijdvak van drie maanden. Op deze uitkering wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering op grond van artikel 35 van de Ziektewet, artikel 53 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 6 en 11 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen, indien deze uitkeringen worden uitgekeerd. Alleen uitkeringen die voortvloeien uit de dienstbetrekking bij Onze Minister worden in mindering gebracht.

Artikel 110. Hoger nabestaandenpensioen indien overlijden veroorzaakt is door de dienst

  • 1 Indien het overlijden van de ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering toegekend ten bedrage van 18% van het resultaat van de vermenigvuldiging van:

    • a. indien het gaat om de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, vijf zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • b. indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, een zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • c. indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, twee zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

    Indien de weduwe of weduwnaar een samenlevingscontract sluit dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat, eindigt de uitkering met ingang van de maand volgende op de datum van het sluiten van het samenlevingscontract dan wel het aangaan van het geregistreerd partnerschap.

  • 2 De uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, dan wel, indien de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan wie een pensioen werd toegekend, hertrouwt, met ingang van de maand volgende op de datum van het hertrouwen.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen ambtenaar ten aanzien van wie artikel 54a, derde lid, toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreeks gevolg is van de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in dat artikel.

Artikel 111. Gebruik dienstwoning door achterblijvende gezinsleden

  • 1 Gedurende de kalendermaand van het overlijden en de volgende drie kalendermaanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning, waarin zij met de ambtenaar woonden. Daarvan kan worden afgeweken als Onze Minister dat in het belang van de dienst noodzakelijk acht. Alsdan wordt naar billijkheid een schadevergoeding gegeven.

  • 2 Bij vrijwillig verlaten van de dienstwoning binnen de termijn gedurende welke de woning nog mag worden gebruikt, kan een vergoeding worden gegeven. De eerste volzin is niet van toepassing op een buiten Nederland gelegen woning.

  • 3 Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd, gedurende welke zij het gebruik van die woning behouden.

Artikel 112. Overige financiële voorzieningen bij overlijden

  • 1 Indien de ambtenaar ten tijde van diens overlijden een tegemoetkoming genoot in de zin van artikel 36, eerste lid, wordt deze gedurende ten hoogste drie maanden, of zoveel langer als aantoonbaar onvermijdelijk blijkt, doorbetaald ten behoeve van de nagelaten gezinsleden, voor zover deze tegemoetkoming verband houdt met hun verblijf buiten Nederland.

  • 2 Indien de ambtenaar overlijdt gedurende het tijdvak waarover aan hem de in het vierde lid van artikel 36 genoemde tegemoetkoming is toegekend, worden de in dat lid bedoelde regels toegepast ten behoeve van de nagelaten gezinsleden, voor zolang de bijzondere kosten te hunnen aanzien doorlopen. De hoogte van de vergoeding wordt dan berekend als ware de ambtenaar niet overleden.

  • 3 Indien de ambtenaar overlijdt gedurende een plaatsing buiten Nederland en de nagelaten gezinsleden verkiezen naar Nederland terug te keren, gelden de in het vierde lid van artikel 36 bedoelde regels eveneens voor zolang de bijzondere kosten te hunnen aanzien doorlopen. Voor de berekening van de hoogte en de duur van de in die regels voorziene tegemoetkoming in de bijzondere kosten wordt de toepassing van de regels dan geacht te zijn ingegaan op de dag, volgende op de dag waarop de ambtenaar is overleden. Is na diens overlijden met toepassing van artikel 108, zesde lid, de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 36, eerste lid, doorbetaald, dan wordt over dat tijdvak de eerstgenoemde tegemoetkoming geacht voor de laatstgenoemde in de plaats te zijn getreden.

Artikel 113. Vermissing van de ambtenaar

  • 1 Bij vermissing van de ambtenaar vinden, behoudens het bepaalde in het tweede lid, de bepalingen van de artikelen 108 tot en met 112 overeenkomstige toepassing. De ambtenaar wordt daarbij geacht te zijn overleden op een door Onze Minister te bepalen dag.

  • 2 Het tweede lid van artikel 108 vindt geen toepassing indien gegronde vermoedens bestaan, dat de vermissing het gevolg is van ongeoorloofde afwezigheid.

  • 3 Indien blijkt dat de als vermist beschouwde ambtenaar in leven is, kan ter beoordeling van Onze Minister, de bezoldiging alsnog worden uitbetaald, tenzij gegronde vermoedens bestaan, dat de vermissing het gevolg was van ongeoorloofde afwezigheid.

  • 4 Indien uit hoofde van de vermissing van de ambtenaar pensioen of enige andere uitkering, voortvloeiende uit zijn ambtelijke rechtspositieregeling, is toegekend over het tijdvak waarover naar het oordeel van Onze Minister aanspraak bestaat op bezoldiging, wordt die bezoldiging verminderd met de over dat tijdvak aldus uitbetaalde bedragen.

  • 5 De bezoldiging, waarop de ambtenaar ingevolge het derde en het vierde lid aanspraak heeft, kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitbetaald.

Hoofdstuk XVIII. Plaatselijk indienstgenomen werknemers

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 114. Werknemers, behorende tot de DBZ

  • 1 Onze Minister kan voor werkzaamheden bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, werknemers op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst nemen.

  • 2 Onze Minister bepaalt of een functie bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland door een plaatselijk in dienst te nemen werknemer zal worden vervuld.

  • 3 Het indienstnemen van werknemers die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten is mogelijk, mits dezen in hun functie niet met daadwerkelijk overheidsgezag worden bekleed.

Artikel 115. Werknemers in dienst van een ander ministerie of andere instelling

  • 1 In overeenstemming met Onze Minister kan ter ondersteuning van:

    • a. een gedetacheerde ambtenaar van een ander ministerie als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder a;

    • b. een toegevoegde ambtenaar van de Nederlandse Antillen of Aruba als bedoeld in artikel 8, vierde lid, of

    • c. een ander als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, door Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, onderscheidenlijk door de ander, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aan het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland volmacht worden verleend tot het in dienst nemen van een werknemer voor werkzaamheden bij die vertegenwoordiging.

  • 2 De werknemers, bedoeld in het eerste lid, worden met betrekking tot hun dienstverrichtingen gelijkgesteld met werknemers als bedoeld in artikel 114. Op de werknemers, bedoeld in het eerste lid, zijn zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing de bepalingen die in of krachtens dit reglement zijn gesteld betreffende werknemers als bedoeld in artikel 114.

Artikel 116. Algemene verplichtingen

De werknemer verbindt zich:

  • a. de opgedragen werkzaamheden naar beste vermogen te verrichten;

  • b. indien artikel 114, eerste lid, van toepassing is: zich te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen welke hem, met inachtneming van de verantwoordelijkheden van Onze Minister voor Ontwikkelingssamenwerking alsmede van Onze Minister van Economische Zaken ingevolge het vierde en vijfde lid van artikel 12, door of namens Onze Minister, dan wel door of namens het hoofd van de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland waarbij de werknemer diens werkzaamheden verricht, worden gegeven;

  • c. indien artikel 115, van toepassing is: zich te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen welke hem door of namens zijn werkgever worden gegeven, onverminderd het gestelde in artikel 12, eerste en tweede lid;

  • d. tot het afleggen van de eed of belofte, indien hij deze ingevolge artikel 117, derde lid, dient af te leggen.

Artikel 117. Eed/belofte

  • 1 Zo spoedig mogelijk na diens indiensttreding legt de werknemer ten overstaan van een door Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaar de navolgende eed of belofte af:

    "Ik zweer/beloof trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de overige wetten van het Rijk.

    Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn betrekking aan niemand iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven.

    Ik zweer/beloof dat ik om iets in mijn werkzaamheden te doen of te laten, van niemand enige belofte of geschenk aannemen zal, en dat ik mij als een goed werknemer, zal gedragen, de mij verstrekte opdrachten zal volbrengen, en de zaken waarvan ik door mijn werkzaamheden kennis draag en waarvan ik het geheim of vertrouwelijk karakter weet of moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of ambtshalve tot mededeling verplicht ben.

    Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!

    (Dat verklaar en beloof ik)."

  • 2 Indien de werknemer niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, blijft de eerste zin van de eed of belofte achterwege.

  • 3 De op de voet van artikel 114 of 115 indienstgenomen werknemer legt de in het eerste en tweede lid bedoelde eed of belofte alleen af, indien de door deze te vervullen functie zulks, naar het oordeel van het hoofd van de desbetreffende vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, wettigt.

Artikel 118. De arbeidsovereenkomst

  • 1 Arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht worden schriftelijk aangegaan in de Nederlandse taal; bij niet-Nederlanders met vertaling in een taal die de werknemer voldoende machtig is. Daarin worden ten minste vermeld:

    • a. de naam, voornamen en geboortedatum van de werknemer;

    • b. de datum waarop betrokkene in dienst treedt;

    • c. of de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde of voor onbepaalde tijd; wordt deze voor bepaalde tijd aangegaan, dan wordt die tijd vermeld;

    • d. welke periode als proeftijd in de zin van artikel 652 van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is overeengekomen;

    • e. het loon waarop de werknemer in dienst is genomen;

    • f. het aan betrokkene toekomende genot van kost, inwoning of andere vormen van loon in natura, alsmede de daarmee verbandhoudende inhoudingen;

    • g. de aard van de werkzaamheden welke de werknemer gewoonlijk zullen worden opgedragen;

    • h. de bepalingen, in of krachtens dit reglement gesteld, welke op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn.

  • 2 Wijzigingen van de in of krachtens dit reglement getroffen regelingen werken door naar de met betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst.

  • 3 De werknemer wordt, zo mogelijk vóór de indiensttreding, schriftelijk in kennis gesteld van de hoofdpunten van zijn rechtspositie; indien de werknemer de Nederlandse taal niet machtig is, geschiedt dit in een taal welke in het internationale verkeer ter plaatse gebruikelijk is.

Paragraaf 2. Arbeidsvoorwaarden, overige rechten en verplichtingen

Artikel 119. Van toepassing zijnde andere bepalingen

Naast de in artikel 16, derde lid, van toepassing verklaarde hoofdstukken, zijn de artikelen 23, eerste, zevende tot en met negende en elfde lid, alsmede 48 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 121. Nadere regeling van de rechtspositie; algemene bepalingen

  • 1 Bij ministeriële regeling wordt een regeling vastgesteld ter nadere bepaling van de rechtspositie van plaatselijk indienstgenomen werknemers.

  • 2 Onze Minister kan in de in het eerste lid bedoelde regeling bepalen, welke onderwerpen, en met inachtneming van welke voorwaarden, namens hem nader dienen te worden geregeld.

Artikel 122. Inhoud van de nadere regeling

De in artikel 121 bedoelde nadere regeling betreft in elk geval de volgende onderwerpen:

  • a. indienstneming voor bepaalde of onbepaalde tijd, al dan niet met een proeftijd;

  • b. geneeskundige keuring bij indienstneming;

  • c. een functie-indelingsschema, naar werksoort en functieniveau;

  • d. een stelsel van loonschalen, met de maximale, minimale en tussengelegen loonnummers;

  • e. de toekenning van een loonschaal, en de toekenning van een loonnummer;

  • f. vaststelling en uitbetaling van het loon;

  • g. vervallen van het recht op loon;

  • h. betaling van loon tijdens ziekte;

  • i. aanspraak op loon wegens ziekte na beëindiging van de dienstbetrekking;

  • j. opdragen van overwerk, en vergoeding van de desbetreffende arbeidsuren;

  • k. de muntsoort, of de muntsoorten, waarin lonen en andere bedragen aan de werknemer worden uitbetaald;

  • l. dienst- en werktijden;

  • m. vakantie en verlof;

  • n. bedrijfsgeneeskundige begeleiding;

  • o. tegemoetkoming in ziektekosten;

  • p. aanspraken bij overlijden;

  • q. zwangerschaps- en bevallingsverlof;

  • r. opzegging tijdens zwangerschap;

  • s. plichtsverzuim en disciplinaire straffen;

  • t. het verstrekken van een opdracht tot het volgen van opleidingen, alsmede het verlenen van studiefaciliteiten;

  • u. einde, beëindiging en opzegging van de arbeidsovereenkomst;

  • v. uitkering bij beëindiging van de dienstbetrekking;

  • w. uitreiking van een getuigschrift;

  • x. vergoeding van reis- en verblijfkosten bij dienstreizen;

  • y. algemene verplichtingen;

  • z. functioneringsgesprekken en beoordelingen;

  • aa. bijzondere beloningen;

  • bb. bekendstelling van regelingen waarin de rechtspositie van de werknemer is neergelegd, alsmede van wijzigingen daarin;

  • cc. sociale voorzieningen, en

  • dd. suppletie op oudedags-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen.

Artikel 123. Uitwerking per vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland

  • 1 Bij ministeriële regeling wordt voor elke vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland het bepaalde in of krachtens dit hoofdstuk nader uitgewerkt, zodanig dat het geheel van arbeidsvoorwaarden en daarmee verbandhoudende voorzieningen voldoet aan de eisen van de plaatselijke arbeidsmarkt en naar het oordeel van Onze Minister toereikend is.

  • 2 Bij de in artikel 121 bedoelde ministeriële regeling wordt bepaald op welke wijze een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid tot stand komt en de voorwaarden die daarbij in acht worden genomen.

Artikel 124. Uitsluiting van de toepasselijkheid

Het bepaalde in of krachtens de artikelen 119 tot en met 122 is slechts van toepassing respectievelijk van overeenkomstige toepassing voor zover dat niet strijdig is met dwingende bepalingen van plaatselijk geldend arbeidsrecht.

Artikel 125. Loonvaststelling

  • 1 Het loon van de werknemer wordt vastgesteld overeenkomstig het plaatselijk loonpeil.

  • 2 Onze Minister kan in plaats van een brutoloon een nettoloon toekennen.

Artikel 127. Uitkering bij beëindiging dienstverband

Bij beëindiging van de dienstbetrekking, wordt aan de betrokkene een uitkering toegekend overeenkomstig het plaatselijk geldend arbeidsrecht dan wel de plaatselijk geldende gebruiken onverminderd

  • a. de mogelijkheid van uitkeringen op de voet van de in de artikelen 128 en 129 genoemde regelingen;

  • b. de mogelijkheid van een suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen als bedoeld in artikel 130.

Artikel 128. Oudedagsvoorzieningen en sociale verzekeringen

  • 1 Indien ten behoeve van werknemers verplichtingen bestaan tot deelname aan al dan niet plaatselijke oudedagsvoorzieningen, sociale verzekeringen of andere sociale voorzieningen, worden deze werknemers daarvoor aangemeld door het hoofd van de desbetreffende vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.

  • 2 Indien geen verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, bestaan, doch naar het oordeel van Onze Minister passende mogelijkheden bestaan, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 129. Vrijwillige verzekering (oudedagsvoorziening, overlijden, arbeidsongeschiktheid)

Indien de in artikel 128 bedoelde voorzieningen of regelingen ontbreken, de desbetreffende werknemer daarvoor niet kan worden aangemeld, of deze voorzieningen of regelingen door Onze Minister in hun gevolg ontoereikend worden geacht, kan bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst worden overeengekomen dat aan de betrokken werknemer een deel van de premie wordt vergoed van een door die werknemer af te sluiten verzekering, welke voorziet in de opbouw van een oudedagvoorziening en een dekking van de risico’s van overlijden en arbeidsongeschiktheid. Zulks wordt alsdan in of bij de arbeidsovereenkomst vermeld, waarbij de bij overlijden begunstigde gezinsleden worden vermeld.

Artikel 130. Suppletie op oudedags-, nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen

  • 1 De werknemer op wie geen voorzieningen, regelingen dan wel verzekeringen als bedoeld in de artikelen 128 en 129 van toepassing zijn, kan ten behoeve van zichzelf dan wel voor zijn nagelaten gezinsleden in aanmerking worden gebracht voor een suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen bij ontslag wegens het bereiken van de voor betrokkene geldende pensioengerechtigde leeftijd, overlijden dan wel arbeidsongeschiktheid.

  • 2 Voor de bepaling van grootte en duur van de suppletie beziet Onze Minister welke regelingen in het desbetreffende land gebruikelijk zijn, en past deze zoveel mogelijk naar analogie toe.

  • 3 Een suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen kan door Onze Minister worden toegekend indien deze van oordeel is dat de voorzieningen, regelingen dan wel verzekeringen, bedoeld in de artikelen 128 en 129, niet leiden tot een geheel van voorzieningen dat, mede gelet op de duur van het dienstverband alsmede de oorzaak en het tijdstip van ontslag, het overlijden of de arbeidsongeschiktheid, passend is te achten, met dien verstande dat geen suppletie wordt verstrekt ingeval verzekeringspremies zijn vergoed, maar niet voor verzekering zijn aangewend. Indien overlijden of arbeidsongeschiktheid het rechtstreeks gevolg is van de uitoefening van de dienst buiten schuld of onvoorzichtigheid van de werknemer, wordt de duur van het dienstverband fictief bepaald op de periode, gelegen tussen diens indiensttreding en de datum waarop de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt.

  • 4 Het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland ziet erop toe dat in voorkomende gevallen de suppletie op oudedagsvoorzieningen, nabestaandenvoorzieningen of arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen tijdig wordt aangevraagd, en adviseert Onze Minister desgevraagd met betrekking tot grootte en duur ervan.

Artikel 131. Nadere regelen betreffende sociale voorzieningen

[Vervallen per 29-06-2002]

Hoofdstuk XIX. Honoraire consulaire ambtenaren, behorende tot de DBZ

Artikel 132

  • 1 Voor het vervullen van consulaire taken en het uitoefenen van consulaire bevoegdheden bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland kunnen bij koninklijk besluit, indien de benoeming bij koninklijk besluit dient te geschieden, dan wel door Onze Minister daartoe geschikt en bekwaam geachte personen als honorair consulair ambtenaar worden benoemd en ontslagen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde personen zijn, binnen het kader van de door hen te vervullen consulaire taken en uit te oefenen consulaire bevoegdheden, ambtenaar en behoren als zodanig tot de DBZ.

Artikel 133

  • 1 Benoeming tot honorair consulair ambtenaar geschiedt voor een periode van ten hoogste vijf jaar. De benoeming kan telkens worden verlengd met een periode van ten hoogste vijf jaar.

  • 2 Wanneer het belang van de dienst dat bepaaldelijk vordert, kan de honorair consulair ambtenaar door Onze Minister met onmiddellijke ingang worden geschorst.

  • 3 Aan de honorair consulair ambtenaar wordt ontslag verleend door het tot benoeming bevoegde gezag:

    • a. op aanvraag van de honorair consulair ambtenaar;

    • b. wanneer het dienstbelang dat bepaaldelijk vordert.

  • 4 Bij ontslag, anders dan vanwege voltooiing van de benoemingsperiode, wordt een opzeggingstermijn van drie maanden in acht genomen.

Artikel 134

Bij diens benoeming verbindt de honoraire consulaire ambtenaar zich

  • a. tot het vervullen van consulaire taken en het uitoefenen van consulaire bevoegdheden overeenkomstig de Nederlandse wetten en besluiten, ten behoeve van Nederlanders, in het daarbij aangewezen ressort;

  • b. tot het opvolgen van de aanwijzingen, door Onze Minister of door het hoofd van de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, in welks ambtsgebied diens ressort gelegen is, ter zake gegeven;

  • c. tot het nakomen van de voor betrokkene geldende bepalingen van dit reglement en daarop steunende regelingen;

  • d. tot het nakomen van de door betrokkene afgelegde eed of belofte.

Artikel 135

  • 1 Onze Minister verbindt zich bij de benoeming van de honoraire consulaire ambtenaar die zaken ter beschikking te stellen, welke betrokkene voor het vervullen van diens consulaire taken en het uitoefenen van diens consulaire bevoegdheden behoeft. Deze zaken blijven Rijkseigendom, evenals de archieven van de desbetreffende consulaire post.

  • 2 Onze Minister kan de honoraire consulaire ambtenaar een tegemoetkoming toekennen in de kosten die genoemde taakvervulling met zich meebrengt.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van het gestelde in het eerste en tweede lid.

  • 4 Bij de benoeming van de honoraire consulaire ambtenaar worden aan de betrokkene de voor hem ingevolge artikel 16, vierde lid, geldende bepalingen van dit reglement schriftelijk medegedeeld.

Artikel 136

  • 1 Honoraire consulaire ambtenaren zijn onbezoldigd; ter zake van hun benoeming worden aan hen geen kosten in rekening gebracht.

  • 2 Honoraire consulaire ambtenaren zijn niet bevoegd tot rechtshandelingen die het Koninkrijk verplichten, tenzij:

    • a. Nederlandse wetten of besluiten hen daartoe bevoegd verklaren;

    • b. zij daartoe op grond van aan hen gegeven aanwijzingen, bedoeld in artikel 134, onder b, zijn gemachtigd of gehouden; dan wel

    • c. zij daartoe tevoren door Onze Minister, dan wel door het hoofd van de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland in welks ambtsgebied hun consulair ressort gelegen is, zijn gemachtigd.

Artikel 137

Aan een honoraire consulaire ambtenaar kan door Onze Minister, dan wel door het hoofd van de vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland, in welks ambtsgebied het ressort van die honoraire consulaire ambtenaar gelegen is, verlof worden verleend, waarbij tevens wordt geregeld op welke wijze tijdens het verlof in de vervulling van de consulaire taken en het uitoefenen van de consulaire bevoegdheden wordt voorzien.

Artikel 138

  • 1 Zo spoedig mogelijk na diens benoeming legt de honoraire consulaire ambtenaar ten overstaan van het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland in welks ambtsgebied diens ressort gelegen is, de navolgende eed of belofte af:

    "Ik zweer/beloof trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de overige wetten van het Rijk.

    Ik zweer/verklaar dat ik tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven.

    Ik zweer/beloof dat ik om iets in mijn functie als honorair consulair ambtenaar behorende tot de Dienst Buitenlandse Zaken te doen of te laten van niemand enige belofte of geschenk zal aannemen.

    Ik zweer/beloof dat ik de mij opgedragen taken zal vervullen overeenkomstig de Nederlandse wetten en besluiten en de overige voorschriften en aanwijzingen, mij gegeven of te geven, en dat ik de belangen van het Koninkrijk der Nederlanden zal voorstaan en bevorderen.

    Ik zweer/beloof dat ik de zaken waarvan ik bij het vervullen van mijn consulaire taken kennis neem en waarvan ik het geheim of vertrouwelijk karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of uit hoofde van mijn taakvervulling tot mededeling verplicht ben.

    Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!

    (Dat verklaar en beloof ik)."

  • 2 Indien de honoraire consulaire ambtenaar niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, blijft de eerste zin van de eed of belofte achterwege.

Artikel 139

Onze Minister kan artikel 130, eerste en tweede lid, overeenkomstig toepassen ten aanzien van honoraire consulaire ambtenaren en hun nagelaten gezinsleden, waarbij hij rekening houdt met hun financiële omstandigheden.

Hoofdstuk XX. Honoraire adviseurs, behorende tot de DBZ

Artikel 140

  • 1 In bijzondere gevallen kan het hoofd van een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland met machtiging van Onze Minister bij die vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland een persoon van Nederlandse nationaliteit tot honorair adviseur benoemen en ontslaan.

  • 2 Binnen het kader van zijn advieswerkzaamheden behoort de honoraire adviseur tot de DBZ.

  • 3 Honoraire adviseurs genieten geen bezoldiging; bij hun benoeming worden de duur en de inhoud van hun advieswerkzaamheden geregeld, alsmede hun rechten en verplichtingen.

Hoofdstuk XXI. Titels

Artikel 141

  • 1 Aan degenen die ingevolge het tweede, vierde, vijfde dan wel zesde lid van artikel 8 bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland werkzaam zijn, kan in overeenstemming met de door hen beklede functies een titel worden toegekend, met inachtneming van het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde titel kan zijn:

    • a. Buitengewoon en Gevolmachtigd Ambassadeur

    • b. Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd Minister

    • c. Zaakgelastigde

    • d. Gevolmachtigd Minister

    • e. Ambassaderaad, Gezantschapsraad, Handelsraad, dan wel Raad

    • f. Eerste Ambassadesecretaris, Gezantschapssecretaris, Handelssecretaris, dan wel Eerste Secretaris

    • g. Tweede Ambassadesecretaris, Gezantschapssecretaris, Handelssecretaris, dan wel Tweede Secretaris

    • h. Derde Ambassadesecretaris, Gezantschapssecretaris, Handelssecretaris, dan wel Derde Secretaris

    • i. Consul-Generaal

    • j. Consul

    • k. Vice-Consul

    • l. Adjunct Vice-Consul

    • m. Attaché

    • n. Adjunct-Attaché

    • o. Directeur der Kanselarij der Eerste Klasse

    • p. Directeur der Kanselarij

    • q. Kanselier der Eerste Klasse, dan wel

    • r. Kanselier der Tweede Klasse.

  • 3 Aan degenen die ingevolge het derde lid van artikel 8 bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland werkzaam zijn kan in overeenstemming met de door hen beklede functies één van de in het tweede lid, onder e tot en met h en j tot en met n, genoemde titels worden toegekend, voorafgegaan of gevolgd door een aanduiding van hun specialisatie.

  • 4 Aan een honoraire consulaire ambtenaar kan de titel Consul-Generaal, Consul, dan wel Vice-Consul worden toegekend.

  • 5

    • a. Indien de functie zulks in verband met in het buitenland te vervullen ambtsbezigheden vereist, wordt aan een hier te lande geplaatste of benoemde ambtenaar de titel Ambassadeur toegekend.

    • b. De titel Ambassadeur wordt in dat verband ook toegekend aan de Directeur-Generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Economische Zaken.

  • 6 De titels van hoofden van vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland - met uitzondering van de titel Zaakgelastigde - en van degenen genoemd in het vijfde lid worden bij koninklijk besluit toegekend; de titel Zaakgelastigde en alle overige titels door Onze Minister.

Hoofdstuk XXII. Georganiseerd overleg en medezeggenschap

Artikel 142. Het overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren

  • 1 Met betrekking tot het overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren zijn de artikelen 105 tot en met 117 van het ARAR van overeenkomstige toepassing, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid.

  • 2 Een voorgenomen besluit als bedoeld in de artikelen 113 en 115 van het ARAR heeft betrekking op:

    • 1°. ambtenaren;

    • 2°. werknemers;

    • 3°. honoraire consulaire ambtenaren;

    • 4°. honoraire adviseurs;

    • 5°. personen die ingevolge artikel 8, zesde lid, aan een tijdelijke diplomatieke zending zijn toegevoegd;

    • 6°. bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland toegevoegde ambtenaren als bedoeld in artikel 8, vierde lid, met dien verstande dat met betrekking tot hen het overleg over de in artikel 113, eerste lid, van het ARAR bedoelde aangelegenheden alleen wordt gevoerd voor zover die aangelegenheden verband houden met hun toevoeging.

Artikel 143. Medezeggenschap op de posten

Voor de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland stelt Onze Minister ter zake van de medezeggenschap regels vast, die zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met de Wet op de ondernemingsraden.

Deze regels houden rekening met de bijzondere omstandigheden van het werkzaam zijn bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland.

Artikel 143a. Informatie aan centrales en medezeggenschap over reorganisaties

[Vervallen per 29-06-2002]

Hoofdstuk XXIII. Bezwaar

Artikel 144. Commissie van Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken

  • 1 Er is een Commissie van Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken, hierna te noemen de Commissie van Bezwaar, die

    • a. Onze Minister van advies dient over de beslissing op een bezwaarschrift gericht tegen een besluit of een handeling krachtens dit reglement genomen onderscheidenlijk verricht ten aanzien van

      • 1°. ambtenaren;

      • 2°. werknemers als bedoeld in artikel 114;

      • 3°. ingevolge het derde en vierde lid van artikel 8 bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland gedetacheerde of toegevoegde ambtenaren, voor zover het besluiten of handelingen welke met hun detachering of toevoeging verband houden betreft;

      • 4°. ingevolge het zesde lid van artikel 8 aan een tijdelijke diplomatieke zending toegevoegde personen, voor zover het besluiten of handelingen welke verband houden met hun toevoeging betreft;

      • 5°. werknemers als bedoeld in artikel 115;

      • 6°. honoraire consulaire ambtenaren en honoraire adviseurs, voor zover het besluiten of handelingen welke verband houden met de ambtsverrichtingen als honorair consulair ambtenaar onderscheidenlijk de advieswerkzaamheden als honorair adviseur betreft;

      • 7°. nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden van de onder ten 1° tot en met ten 6° genoemden;

    • b. Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, van advies dient over de beslissing op een bezwaarschrift gericht tegen een besluit of een handeling,

  • 2 De Commissie van Bezwaar brengt geen advies uit over de beslissing op een bezwaarschrift tegen een van de in het eerste lid bedoelde besluiten of handelingen, indien daarmee bij of krachtens dit reglement een andere commissie is belast.

  • 3 De Commissie van Bezwaar zetelt te 's-Gravenhage en houdt zitting in een door Onze Minister ter beschikking gestelde lokaliteit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Artikel 145

  • 1 a. De Commissie van Bezwaar bestaat uit de volgende leden:

    • 1°. een voorzitter;

    • 2°. een of meer plaatsvervangende voorzitters;

    • 3°. drie of meer leden-niet-ambtenaren, en

    • 4°. negen of meer leden-ambtenaren.

    b. De leden worden door Onze Minister benoemd en ontslagen.

    c. De voorzitter en plaatsvervangende voorzitters zijn niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister en Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, en dienen bij voorkeur te behoren of te hebben behoord tot de Nederlandse rechterlijke macht. Zij worden telkenmale voor een periode van vier jaar benoemd.

    d. Leden-niet-ambtenaren worden, telkenmale voor een periode van vier jaar, benoemd op voordracht van, evenwel niet uit, de ondernemingsraad.

    e. Geen lid kunnen zijn: ambtenaren die buiten Nederland of bij de personeelsdienst zijn geplaatst, alsmede degenen die ophouden ambtenaar te zijn.

    f. Indien bezwaar wordt gemaakt door een gedetacheerde ambtenaar als bedoeld in artikel 8, derde lid, onder a, wordt door Onze Minister aan de Commissie van Bezwaar een lid toegevoegd op voordracht van Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie.

  • 2 Met inachtneming van het eerste lid bepaalt Onze Minister:

    • a. om welke redenen de leden kunnen worden geschorst en ontslagen;

    • b. de wijze waarop de leden aftreden.

  • 3 De vergoeding van de voorzitter, plaatsvervangende voorzitters en de leden-niet-ambtenaren wordt door Onze Minister vastgesteld.

  • 4 De leden van de Commissie van Bezwaar, alsmede de in het vijfde lid genoemde secretarissen, zijn tot geheimhouding verplicht met betrekking tot de beraadslagingen in de Commissie.

  • 5 Onze Minister voegt een secretaris en zonodig een plaatsvervangend secretaris aan de Commissie van Bezwaar toe.

  • 6

    • a. Voor het behandelen van bezwaren vormt en bezet de Commissie van Bezwaar op voorstel van de voorzitter meervoudige kamers. Elke kamer bestaat uit:

      • 1°. de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter;

      • 2°. één lid-niet-ambtenaar en

      • 3°. één of drie leden-ambtenaren.

    • b. Bij een bezwaar als bedoeld in artikel 147 bestaat de kamer uit:

      • 1°. de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter en

      • 2°. twee of vier leden, waarvan ten minste één lid-ambtenaar.

Artikel 146. Aanvullende bepalingen inzake de bezwaarschriftprocedure

  • 1 Onze Minister geeft aanwijzingen omtrent de wijze waarop het bezwaarschrift wordt geadresseerd.

  • 2 Het horen door de Commissie van Bezwaar is niet openbaar.

  • 3 De indiener van het bezwaarschrift die in het buitenland is geplaatst of gevestigd, ontvangt overeenkomstig de regelen inzake dienstreizen een vergoeding van reis- en verblijfkosten, indien de Commissie van Bezwaar het voor haar onderzoek noodzakelijk acht dat betrokkene in persoon wordt gehoord. De Commissie bericht betrokkene zo spoedig mogelijk, of zij het voor haar onderzoek al dan niet noodzakelijk acht betrokkene al dan niet in persoon te horen.

  • 4 Degenen die in het tweede lid van artikel 5 zijn genoemd zijn verplicht aan een oproep van de Commissie van Bezwaar gehoor te geven en desgevraagd alle inlichtingen en ter zake dienende bescheiden zonder voorbehoud te verstrekken. Degene die bezwaar heeft gemaakt en dienst bloed- en aanverwanten tot de tweede graad kunnen zich echter van het geven van inlichtingen en het verstrekken van bescheiden onthouden.

  • 5 De Commissie van Bezwaar kan zich door deskundigen schriftelijk van advies en verslag doen dienen. Getuigen en deskundigen die ambtshalve zijn opgeroepen of met een opdracht zijn belast, ontvangen een vergoeding overeenkomstig de Wet tarieven in strafzaken.

  • 6 Worden aan de Commissie van Bezwaar schriftelijk inlichtingen voorgelegd omtrent degene die het bezwaar heeft ingediend, dan mogen die niet ten nadele van betrokkene gelden, tenzij deze vóór de melding aan de Commissie door betrokkene voor gezien zijn getekend, of blijkens een daarop gestelde verklaring, ondertekend door twee ambtenaren, aan betrokkene zijn voorgelezen.

  • 7 De Commissie van Bezwaar stelt haar advies in raadkamer vast bij volstrekte meerderheid van stemmen, waarbij geen der leden zich van deelneming aan enige stemming onthoudt.

  • 8 De Commissie van Bezwaar adviseert Onze Minister, onderscheidenlijk Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, behoudens in het geval voorzien in artikel 147 binnen acht weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Indien toepassing is gegeven aan artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt de Commissie binnen twaalf weken na ontvangst van het bezwaarschrift haar advies uit. Indien sprake is van verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt de Commissie binnen drie weken na sluiting van haar onderzoek haar advies uit. Vanwege de voorzitter wordt in het geval bedoeld in de vorige volzin aan de indiener van het bezwaarschrift kennis gegeven van het tijdstip waarop de Commissie haar onderzoek heeft afgesloten. Na het uitbrengen van het advies verleent de Commissie de indiener van het bezwaarschrift terstond afschrift van dit advies. Het advies wordt niet openbaar gemaakt.

  • 9 De Commissie van Bezwaar kan Onze Minister, onderscheidenlijk Onze Minister, hoofd van het betrokken ministerie, daarbij adviseren de betrokkene bedoeld in het derde lid die in persoon werd gehoord, hoewel de Commissie het horen in persoon voor haar onderzoek niet nodig oordeelde, alsnog een vergoeding van reis- en verblijfkosten overeenkomstig de regelen inzake dienstreizen toe te kennen.

Artikel 147. Versnelde bezwaarschriftprocedure rond plaatsingen van ambtenaren

  • 1 Bezwaarschriften tegen een besluit tot plaatsing, ter beschikking houden of wijziging van een plaatsingsduur van de indiener van het bezwaarschrift worden door de Commissie van Bezwaar versneld behandeld, met inachtneming van het navolgende:

    • a. indien Onze Minister de in artikel 27, vijfde lid, genoemde termijn in acht heeft genomen, adviseert de Commissie van Bezwaar binnen twee weken na ontvangst van het bezwaarschrift; Onze Minister kan, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet, de genoemde termijn van twee weken verlengen;

    • b. indien Onze Minister de in artikel 27, vijfde lid, genoemde termijn spoedshalve niet in acht heeft genomen, adviseert de Commissie van Bezwaar zo spoedig mogelijk na ontvangst van het bezwaarschrift, en wel op een zodanig korte termijn dat Onze Minister in staat is na ontvangst van het advies het bestreden besluit in voorkomend geval in te trekken dan wel te wijzigen.

  • 2 Het bezwaar schorst de werking van het besluit totdat Onze Minister op het bezwaarschrift heeft beslist, indien het bezwaarschrift binnen twee weken na de dag waarop het op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is ingediend, dit bezwaarschrift voldoet aan de in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde vereisten en het besluit nog niet ten uitvoer is gelegd.

  • 3 Bij deze bezwaarschriftprocedures kan door Onze Minister en de buiten Nederland geplaatste, bezwaar makende ambtenaar, alsmede door de Commissie van Bezwaar en de daaraan toegevoegde secretarissen, spoedshalve gebruik worden gemaakt van de telecommunicatiemiddelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, onder onverwijlde nazending van schriftelijke bevestigingen.

Hoofdstuk XXV. Slotbepalingen

Artikel 149

Bij algemene maatregel van bestuur, regelende de overgangsbepalingen, wordt het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vastgesteld.

Artikel 149a

Onze Minister kan de bevoegdheid tot het stellen van regels met een sterk technisch karakter krachtens dit besluit mandateren.

Artikel 150

Dit besluit kan worden aangehaald als Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (afgekort: RDBZ).

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

's-Gravenhage , 24 november 1986

Beatrix

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. van den Broek

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1986

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes