Inkomensbesluit Toeslagenwet

Geraadpleegd op 30-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 16-07-2002 en zichtdatum 27-11-2024.
Geldend van 03-07-2002 t/m 09-12-2004

Besluit van 24 december 1986, tot vaststelling van regels als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Toeslagenwet

Wij Beatrix, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 november 1986, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. SZ/SV/VV/SVV/86/09223;

Gelet op artikel 6, tweede lid, van de Toeslagenwet (Stb. 1986, 562);

De Raad van State gehoord (advies van 15 december 1986, nr. W12.86.0590);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 december 1986, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. SZ/SV/VV/SVV/86/10863;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 2. Inkomensbestanddelen

§ 2.1. Inkomen uit arbeid

Artikel 2

Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verstaan:

  • a. opbrengst van arbeid;

  • b. winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep.

Artikel 3

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt niet als opbrengst van arbeid beschouwd:

    • a. een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet wordt gedekt door stortingen van de werknemer;

    • b. een loondervingsuitkering in de zin van de wet en een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet of aan de zelfstandige of beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 3:17 van die wet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de wet;

    • c. een aanvulling op een loondervingsuitkering;

    • d. vakantie-uitkering.

  • 3 Indien op grond van artikel 7, eerste lid, van de wet van inkomen uit arbeid een gedeelte is vrijgelaten, worden, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onderdelen b en c, de op dat inkomen betrekking hebbende uitkeringen op grond van de verplichte verzekering van de Ziektewet, op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet en op grond van de verplichte verzekering van de Werkloosheidswet, voor zolang de dienstbetrekking voortduurt, alsmede aanvullingen op die uitkeringen als opbrengst van arbeid beschouwd.

Artikel 4

  • 1 Onder opbrengst van arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, worden, voor zover bedoelde arbeid in dienstbetrekking wordt verricht doch niet in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering verstaan de gelden en alle andere voordelen welke als beloning voor die arbeid worden genoten.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt niet als opbrengst van arbeid beschouwd:

    • a. een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een loondervingsuitkering in de zin van de wet;

    • b. vakantie-uitkering;

    • c. een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg.

Artikel 5

  • 3 Voor zover over de opbrengst van arbeid, zoals vastgesteld op grond van het eerste en tweede lid, geen aanspraak op vakantie-uitkering bestaat, wordt van dit inkomen slechts een deel in aanmerking genomen. Dit deel is gelijk aan het quotiënt van 100 en de som van 100 en het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Artikel 6

  • 2 Artikel 5, eerste lid, laatste volzin, is voor het inkomen, bedoeld in dit artikel, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien de berekening van de in het eerste lid bedoelde winst leidt tot een negatief bedrag, wordt die winst op nihil gesteld.

  • 4 Van de winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep, zoals vastgesteld op grond van het eerste en tweede lid, wordt slechts een deel in aanmerking genomen. Artikel 5, derde lid, laatste volzin, is voor het vaststellen van dit deel van overeenkomstige toepassing.

§ 2.2. Inkomen in verband met arbeid

Artikel 7

  • 1 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan:

    • a. een loondervingsuitkering in de zin van de wet of een uitkering in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet, alsmede een uitkering die naar aard en strekking daarmede overeenkomt, met uitzondering van de uitkeringen die op grond van artikel 3, derde lid, als opbrengst van arbeid worden beschouwd;

    • b. een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen, welke ten behoeve van de werknemer in het kader van een individuele of collectieve arbeidsovereenkomst is afgesloten;

    • c. een uitkering op grond van een pensioenregeling, voorzover niet begrepen onder a;

    • d. een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke sociale verzekeringsregeling, voorzover niet begrepen onder a, met uitzondering van een uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of een verstrekking op grond van de Ziekenfondswet (Stb. 1964, 392), of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

    • e. een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die naar aard en strekking daarmede overeenkomt;

    • f. een uitkering op grond van een regeling voor functioneel leeftijdsontslag;

    • g. loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voorzover niet begrepen onder a , b, c, d, e of f;

    • h. een toeslag op grond van de wet;

    • i. een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

    • j. een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1985, 181);

    • k. een pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1977, 493);

    • l. een uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1986, 386);

    • m. een pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1977, 495);

    • n. een uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1984, 94);

    • o. een pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen Indisch Verzet (Stb. 1986, 360);

    • p. een basisbeurs en een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000, alsmede een beurs, die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;

    • q. een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Economische Zaken opgerichte Stichting ontwikkeling en sanering midden- en kleinbedrijf; en

    • r. een maandelijkse bedrijfsbeëindigingsvergoeding van de door Onze Minister van Landbouw en Visserij opgerichte Stichting ontwikkelings- en saneringsfonds voor de landbouw.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt niet als inkomen in verband met arbeid beschouwd:

    • a. een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, voor zover deze niet worden gedekt door stortingen van degene die het desbetreffende inkomen geniet;

    • b. een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald;

    • c. 81% van het bedrag waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering is verhoogd met toepassing van artikel 13 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of beide artikelen;

    • d. het bedrag waarmede een loondervingsuitkering op grond van de artikelen 24 en 48 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (Stb. 1986, 567) wordt verhoogd;

    • e. vakantie-uitkering, over de in dat lid genoemde inkomensbestanddelen;

    • f. een vakantiebon, verstrekt naast een loondervingsuitkering, voor zover niet begrepen onder e;

    • g. een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een loondervingsuitkering, toegekend aan een directeur-grootaandeelhouder, wiens arbeidsverhouding niet als dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, wordt beschouwd;

    • h. afkoopsommen als bedoeld in de artikelen 32c, 32d en 32p van de Liquidatiewet invaliditeitswetten (Stb. 1967, 307);

    • i. een uitkering op grond van artikel 15 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet;

    • j. een vergoeding ingevolge het Reglement eenmalige silicosevergoeding oud-mijnwerkers.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder pensioenregeling verstaan:

    • a. een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen door middel van pensioen;

    • b. een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering aangewezen regeling.

  • 4 Voor zover over een inkomen, genoemd in het eerste lid, geen aanspraak op vakantie-uitkering bestaat, wordt dit inkomen slechts voor een deel in aanmerking genomen. Artikel 5, derde lid, laatste volzin, is voor het vaststellen van dit deel van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing op uitkeringen op grond van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) en op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet, tenzij de dienstbetrekking van de werknemer tijdens het genot van de uitkering eindigt en tengevolge hiervan het dagloon met een evenredig deel van de vakantietoeslag wordt verhoogd.

§ 3. Bepaling van het inkomen

Artikel 8

  • 1 Het inkomen uit of in verband met arbeid wordt vastgesteld op het tot een bedrag per dag herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat degene, die aanspraak maakt op een toeslag, en zijn echtgenoot verwerven in het betalingstijdvak, waarover de loondervingsuitkering wordt uitbetaald.

  • 2 Indien degene, die aanspraak maakt op een toeslag of zijn echtgenoot in het betalingstijdvak waarover de loondervingsuitkering wordt betaald, bestendig inkomen gaat verwerven, dan wel indien zij ophouden bestendig inkomen te verwerven, wordt het inkomen uit of in verband met arbeid gedurende het resterende gedeelte van dat betalingstijdvak vastgesteld op het tot een bedrag per dag herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat zij gedurende dat gedeelte hebben verworven.

  • 3 Voor de herleiding van het inkomen uit of in verband met arbeid tot een bedrag per dag, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voor inkomensbestanddelen die niet reeds op een bedrag per dag zijn vastgesteld, de week gesteld op 5 dagen en de maand op 21,75 dagen.

  • 4 Onder betalingstijdvak, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstaan, de periode die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt gehanteerd bij de uitbetaling van de loondervingsuitkering.

  • 5 Indien aannemelijk is, dat een inkomensbestanddeel geen juiste maatstaf biedt voor de bepaling van het in het eerste lid bedoelde inkomen, dat met ingang van de dag, waarop aanspraak op toeslag wordt gemaakt, wordt verworven, wordt dat inkomensbestanddeel per dag vastgesteld op 1/65,25 onderscheidenlijk 1/261 van het bedrag, dat over 3 maanden onderscheidenlijk een jaar als dat inkomensbestanddeel is verworven.

  • 6 Indien op een dag, dat aanspraak wordt gemaakt op de toeslag, winst als bedoeld in artikel 6 wordt genoten, wordt het daaruit voortvloeiende inkomensbestanddeel per dag vastgesteld op 1/261 van de winst over het kalenderjaar of het niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar waarin die dag valt.

  • 7 Indien de toepassing van de leden 1 tot en met 6, gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, bepaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op welke periode dat inkomensbestanddeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit bestanddeel geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.

Artikel 8a

  • 1 1. De bij de toepassing van de voorgaande artikelen noodzakelijke omrekening in euro van een niet in euro uitgedrukte uitkering uit of in verband met arbeid in de Nederlandse munteenheid geschiedt met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

  • 2 Een wijziging van de in het eerste lid bedoelde koers beïnvloedt het op grond van artikel 8 vastgestelde inkomen niet, met dien verstande dat:

    • 1°. bij wijziging van het inkomen uit of in verband met arbeid van de toeslaggerechtigde en zijn echtgenoot, anders dan ten gevolge van koersmutaties, een omrekening plaatsvindt; en

    • 2°. ten minste eens per half jaar een omrekening plaatsvindt.

§ 3a. Bijzondere bepalingen

Artikel 8b

  • 1 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt de overhevelingstoeslag op grond van artikel 1 van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies (Stb. 1989, 128), alsmede het bedrag, waarmee ingevolge artikel 81, derde lid, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies (Stb. 1989, 127) een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en een pensioenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet is verhoogd, buiten beschouwing gelaten.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet wordt gedurende het jaar 1991 het bedrag waarmee ingevolge artikel 81, vierde lid, van de Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet is verhoogd, buiten beschouwing gelaten.

Artikel 8c

Voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, tweede volzin, en artikel 6, tweede lid, van dit besluit wordt op het inkomen een bedrag in mindering gebracht, gelijk aan de overhevelingstoeslag, berekend overeenkomstig de bij en krachtens artikel 2 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen gestelde regels.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 9

In afwijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, wordt de eenmalige uitkering op grond van artikel XV van de Wet premieheffing over uitkeringen (Stb. 1986, 639) niet als opbrengst van arbeid onderscheidenlijk als inkomen in verband met arbeid beschouwd.

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer.

's-Gravenhage , 24 december 1986

Beatrix

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. de Koning

Uitgegeven de dertigste december 1986

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes